Menu

Filter op
content
PONT Zorg&Sociaal

0

ECLI:NL:CRVB:2022:693

5 april 2022

Jurisprudentie – Uitspraken

Uitspraak

20516 JW

Datum uitspraak: 23 maart 2022

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 7 januari 2020, 19/657 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade

Partijen:

[appellant 1] en [appellant 2] te [woonplaats] (appellanten)

het college van burgemeester en wethouders van Heerlen (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellanten heeft mr. A.C.S. Grégoire, hoger beroep ingesteld en stukken ingediend.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft tezamen met de zaak 19/470 JW plaatsgevonden op 9 februari 2022. Appellanten hebben zich laten vertegenwoordigen door mr. Grégoire. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. V. van den Heuvel.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.

1.1.

Het college heeft aan [appellant 1] ([appellant 1]) bij besluit van 24 augustus 2018 op grond van de Jeugdwet (Jw) over de periode 15 augustus 2018 tot en met 14 augustus 2019 een voorziening voor jeugdhulp verstrekt bestaande uit logeren voor 10 etmalen in de vorm van zorg in natura.

1.2.

Het college heeft aan [appellant 2] ([appellant 2]) bij besluit van 24 augustus 2018 op grond van de Jw over de periode van 15 augustus 2018 tot en met 14 augustus 2019 een voorziening voor jeugdhulp verstrekt bestaande uit logeren voor 10 etmalen en begeleiding groep-laag-lang in de vorm van zorg in natura.

1.3.

Bij besluit van 13 februari 2019 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellanten tegen de besluiten van 24 augustus 2019 ongegrond verklaard. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat de moeder van appellanten weigert mee te werken aan het onderzoek door de GGD om de mate van (dreigende) overbelasting vast te stellen. Hierdoor kan niet worden vastgesteld of er een noodzaak bestaat om het aantal logeeretmalen uit te breiden. Ook is er geen reden de omvang van de groepsbegeleiding voor [appellant 2] uit te breiden dan wel anderszins aan te passen.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft hiertoe het volgende overwogen. Volgens het college worden de logeeretmalen voor appellanten en de groepsbegeleiding voor [appellant 2] voornamelijk ingezet ter ontlasting van hun moeder. Om (meer) duidelijkheid te krijgen over de vraag in hoeverre sprake is van (dreigende) overbelasting bij de moeder, heeft het college de GGD om advies gevraagd. Het college heeft op goede gronden geconcludeerd dat de moeder van appellanten hieraan geen medewerking heeft verleend. Deze medewerking was redelijkerwijs noodzakelijk ter uitvoering van de wet, zodat de moeder van appellante niet heeft voldaan aan het bepaalde in artikel 8.1.2, derde lid, van de Jw. Door het niet meewerken kan niet worden vastgesteld of er (meer) behoefte is aan jeugdhulp in de periode in geding. Nu in bezwaar niet ten nadele mag worden teruggekomen op besluiten, blijft de hulp zoals die is toegekend, in stand.

3. Appellanten hebben zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij hebben in hoger beroep kort samengevat– aangevoerd dat het college door te stellen dat appellanten niet hebben meegewerkt aan een onderzoek door de GGD een inhoudelijke discussie wil omzeilen over de wijze van indiceren van zorg. Daarmee is sprake van misbruik van bevoegdheid. Artikel 8.1.2 van de Jw kan niet gebruikt worden om een vermeend niet meewerken van appellanten te sanctioneren. Dit artikel staat namelijk in het hoofdstuk dat gaat over “Financiën en verantwoording” en ziet op situaties waarin sprake is van een persoonsgebonden budget (pgb). Subsidiair is hier geen sprake van een medewerking die in redelijkheid gevraagd kon worden.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling

4.1.

De Raad verenigt zich met het oordeel van de rechtbank over de gronden van beroep en onderschrijft de overwegingen waarop dat oordeel berust. In wat appellant in hoger beroep naar voren heeft gebracht, heeft de Raad geen reden gevonden om tot een ander oordeel te komen dan waartoe de rechtbank is gekomen. De Raad voegt hier aan toe dat in artikel 8.1.2, derde lid, van de Jw is opgenomen dat de jeugdige en zijn ouders verplicht zijn aan het college desgevraagd de medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van de Jw. Anders dan appellanten stellen is hier sprake van een algemene medewerkingsverplichting die niet alleen ziet op situaties waarin sprake is van een pgb. Dit volgt ook uit de wetsgeschiedenis (Kamerstukken II 2013/14, 33 684, nr. 11, blz.17).

4.2.

Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd. Hieruit volgt dat geen grond voor toewijzing van het verzoek om schadevergoeding bestaat.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak en wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.

Deze uitspraak is gedaan door J. Brand als voorzitter en L.M. Tobé en N.R. Docter als leden, in tegenwoordigheid van M.E. van Donk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 maart 2022.

(getekend) J. Brand

(getekend) M.E. van Donk

Artikel delen