Menu

Filter op
content
PONT Zorg&Sociaal

0

ECLI:NL:GHAMS:2024:1030

19 april 2024

Jurisprudentie – Uitspraken

Uitspraak

afdeling strafrecht

parketnummer: 23-000026-20

datum uitspraak: 18 april 2024

TEGENSPRAAK

Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 19 december 2019 op de vordering van het openbaar ministerie ingevolge artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht in de ontnemingszaak met nummer 13-730002-15 tegen de betrokkene

[betrokkene] ,

geboren te [geboorteplaats] ( [geboorteland] ) op [geboortedag] 1959,

uit andere hoofde (thans) gedetineerd in [detentieadres] .

Procesgang

Het openbaar ministerie heeft in eerste aanleg gevorderd dat aan de betrokkene de verplichting zal worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, geschat op een bedrag € 1.087.541,60.

De betrokkene is bij arrest van het gerechtshof Amsterdam van 19 juni 2019 veroordeeld ter zake van – kort gezegd – medeplegen van gewoontewitwassen en valsheid in geschrift. Het tegen dat arrest ingestelde cassatieberoep is door de Hoge Raad bij arrest van 2 maart 2021 niet-ontvankelijk verklaard.

De rechtbank Amsterdam heeft bij vonnis van 19 december 2019 de betrokkene de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 340.855,18 ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.

Het openbaar ministerie en de betrokkene hebben hoger beroep ingesteld tegen dat vonnis.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 27 juni 2023, 6 juli 2023 en 7 maart 2024 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.

Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen de raadsvrouw namens de betrokkene naar voren heeft gebracht.

Schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel

Standpunt van de advocaat-generaal

De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep gevorderd dat aan de betrokkene de verplichting wordt opgelegd tot betaling aan de staat van € 1.078.310,00 ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel dat zij schat op € 1.088.310,00.

Standpunt van de verdediging

De raadsvrouw heeft ter terechtzitting in hoger beroep van 6 juli 2023 primair bepleit dat het voordeel moet worden geschat op een bedrag van € 12.400,00 overeenkomstig de verklaringen van betrokkene. Subsidiair heeft zij aangevoerd dat het hof moet uitgaan van 3% netto commissie; dat indien tóch met 5% commissie wordt gerekend, dat percentage moet worden afgetrokken van de gestorte bedragen; dat geen sprake was van 30% extra opslag bij het witwassen met bankrekeningen van [bedrijf 1] B.V. en [bedrijf 2] B.V., en dat het voordeel pondspondsgewijs moet worden verdeeld onder betrokkene en de medeverdachte [medeverdachte] . Meer subsidiair heeft de raadsvrouw bepleit dat het voordeel moet worden geschat op het bedrag dat op de bankrekening van de betrokkene is gestort. Verder heeft de raadsvrouw verweren gevoerd met betrekking tot de paragraaf ‘andere strafbare feiten’ uit het ontnemingsrapport en met betrekking tot de gemaakte kosten.

Oordeel van het hof

Uit het ontnemingsrapport van 10 mei 2017n

Rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel met rapportnummer 2014101172 van 10 mei 2017, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar S-157 en het proces-verbaal van bevindingen met nummer 2014101172 van 29 november 2021, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar S-157.

en de aanvulling daarop van 29 november 2021 volgt dat de betrokkene voordeel heeft genoten uit strafbare feiten. Het hof neemt het rapport en het arrest van het hof in de strafzaak van 19 juni 2019 als uitgangspunt en overweegt als volgt. Voor het witwassen, waarvoor de betrokkene is veroordeeld, heeft hij een beloning ontvangen en daardoor wederrechtelijk voordeel genoten. De grondslag van de ontnemingsvordering is het tweede lid van art. 36e Wetboek van Strafrecht.

De verklaring van betrokkene dat hij met zijn rol in de witwasoperatie totaal € 12.400,00 heeft ontvangen, bestaande uit een beloning voor de stortingen en een bedrag aan huurpenningen, wordt als ongeloofwaardig terzijde geschoven. Het dossier bevat geen aanknopingspunten voor die stelling van de betrokkene, terwijl uit de getuigenverklaringen van [getuige 1] blijkt van een groter voordeel voor de betrokkene. Verder zijn in de woning van betrokkene en in de woning van zijn gezin diverse notitieboekjes en aantekeningenblaadjes aangetroffen waaruit kan worden afgeleid dat de betrokkene voor zijn werkzaamheden een commissie ontving van 5%.n

P. 32 – 34 van het ontnemingsrapport.

Op die blaadjes staan rekensommen, soms in het handschrift van de betrokkene, waarin van bepaalde bedragen 5% wordt berekend. Op het aantekeningenblaadje op p. 31 van het ontnemingsdossier staat in het handschrift van de betrokkene een bepaald bedrag genoteerd, waarna kennelijk 5 % ‘comesy’ wordt afgetrokken en een lager bedrag overblijft. Daarbij komt dat blijkens de eerder genoemde aanvulling op het rapport uit soortgelijke onderzoeken volgt dat voor het enkel verplaatsen van geld commissies of provisies tussen de 5% en 9% worden betaald.n

P. 2 van de aanvulling.

Dat geeft steun aan de in het ontnemingsrapport voorgestane interpretatie van de aangetroffen aantekeningen en notitieboekjes. Nu de betrokkene zelf geen verklaring heeft afgelegd over de commissie die hij heeft ontvangen, acht het hof, gelet op het voorgaande, aannemelijk dat de betrokkene voor zijn rol bij het witwassen 5% commissie heeft ontvangen.

Verder acht het hof aannemelijk dat het percentage van 5% is berekend en afgetrokken van de contant ontvangen bedragen, vóórdat het restant van die bedragen op de voor het witwassen bestemde bankrekening(en) werd gestort. De verdediging heeft aangevoerd dat uit niets blijkt dat de commissie is berekend over de contant ontvangen bedragen en niet over de gestorte bedragen. De verdediging heeft echter niet onderbouwd waarom aannemelijk is geworden dat de wit te wassen bedragen eerst geheel werden gestort op bankrekeningen en vervolgens de commissie aan de betrokkene zou worden berekend en betaald. Het dossier bevat hiervoor geen enkele aanwijzing.

Het hof volgt de verdediging niet in de stelling dat de betrokkene met zijn werkzaamheden enkel het op zijn bankrekening gestorte bedrag heeft verdiend. Niet aannemelijk is gemaakt dat de betrokkene steeds het geld dat hij aan commissie ontving op zijn bankrekening heeft gestort. De enkele stelling van de verdediging biedt onvoldoende tegenwicht aan de met bewijsmiddelen onderbouwde conclusies uit het ontnemingsrapport. Hetzelfde geldt voor de door de verdediging geponeerde stelling dat de 30% extra opslag, die is gegenereerd met de afspraken met [getuige 1] , niet aan de betrokkene ten goede is gekomen. Het openbaar ministerie heeft haar conclusies onderbouwd met stukken uit het dossier en daar heeft de verdediging niets, althans onvoldoende, tegenover gesteld. Evenmin heeft de verdediging aannemelijk gemaakt dat de 5% commissie werd verdeeld tussen de betrokkene en de medeverdachte [medeverdachte] . Uit het enkele gegeven dat [medeverdachte] betrokken was bij het witwassen, vloeit immers niet voort dat zij een deel van het geld kreeg waarmee de betrokkene werd beloond voor zijn werkzaamheden.

Schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel

Het hof komt tot de hieronder uiteengezette schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel. Het hof zal in navolging van het standpunt van de advocaat-generaal het op de bankrekening van [bedrijf 3] eindigend op [nummer] gestorte bedrag van € 10.000,00 niet betrekken in de schatting. Verder houdt het hof rekening met de bedragen die blijkens de getuigenverklaringen als wederdienst werden betaald aan de getuigen voor het bieden van hulp bij het witwassen. De verdediging heeft het standpunt dat sprake zou zijn van 2% kosten onvoldoende handen en voeten gegeven.

A. Commissie over witgewassen bedragen

Bedrijven Bedragen

[bedrijf 4] B.V. € 3.136.600,00

[bedrijf 5] B.V. € 1.731.740,00

[bedrijf 6] € 364.890,00

[bedrijf 7] B.V. € 260.660,00

[bedrijf 8] B.V. € 596.110,00

[bedrijf 9] B.V. (-044) € 1.219.200,00

[bedrijf 9] B.V. (-886) € 538.950,00

[bedrijf 10] B.V. € 821.090,00

[bedrijf 11] B.V. € 495.265,00

[bedrijf 12] B.V. € 1.761.150,00

[bedrijf 3] € 167.950,00

[bedrijf 3] € 179.950,00 +

Totaal € 11.273.555,00

/ 95 × 100 € 11.866.900,00

Totaal 5% commissie € 593.345,00

Extra opslag en commissie bedrijven [getuige 1]

Bedrijven Bedragen

[bedrijf 1] B.V. € 733.066,78

[bedrijf 2] B.V. € 189.840,49 +

Totaal € 922.907,27

Totaal 30% opslag € 276.872,18

Contant ontvangen € 646.035,09

/ 95 × 100 € 680.036,94

Totaal 5% commissie € 34.001,85

Kosten

Getuigen Beloning

[getuige 2] € 500,00

€ 1.200,00

[getuige 3] € 1.000,00

€ 300,00

Le € 1.500,00 +

Totaal € 4.500,00

Totaal wederrechtelijk verkregen voordeel

Totaal 5% commissie € 593.345,00

Totaal 30% opslag € 276.872,18

Totaal 5% commissie contant ontvangen € 34.001,85 +

Opbrengst totaal € 904.219,03

Kosten € 4.500,00 -

Totaal wederrechtelijk verkregen voordeel € 899.719,03

Verplichting tot betaling aan de Staat

Ten aanzien van de op te leggen betalingsverplichting heeft de raadsvrouw ter terechtzitting in hoger beroep van 6 juli 2023 bepleit dat de in de strafzaak verbeurd verklaarde bedragen dienen te worden afgetrokken en dat de betalingsverplichting verder dient te worden gematigd met het oog op de overschrijding van de redelijke termijn en het gebrek aan financiële draagkracht van de betrokkene.

Juridisch kader voor verbeurd verklaarde voorwerpen

Door verbeurdverklaring van voorwerpen, die kunnen worden aangemerkt als opbrengst van een strafbaar feit als bedoeld in art. 33a, eerste lid aanhef en onder a, Sr, kan worden bereikt dat aan een veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel wordt ontnomen. Wordt in zo een geval tevens de maatregel van ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel opgelegd, dan dient, in verband met het reparatoire karakter van die maatregel, de waarde van het onder de betrokkene inbeslaggenomen en in zijn strafzaak verbeurdverklaarde voorwerp in mindering te worden gebracht op de aan de betrokkene op te leggen betalingsverplichting (vgl. HR 17 mei 2016, ECLI:NL:HR:2016:874).

Verbeurdverklaring in de strafzaak

In het arrest in de strafzaak heeft het hof de volgende goederen verbeurd verklaard:

  • Geld € 40.000,00 (aangetroffen bij verdachte ten tijde van aanhouding Schiphol)

  • Geld € 246.520,00 (aangetroffen in de woning van verdachte)

  • Geld € 10.100,00 (aangetroffen bij [naam] ten tijde van aanhouding Schiphol)

  • Vordering [bedrijf 5] € 113.089,50

  • Vordering [bedrijf 4] € 143.880.67.

Deze verbeurdverklaring is gebaseerd op het oordeel in de strafzaak dat de goederen aan de betrokkene toebehoren. Hij kan deze goederen geheel of ten dele ten eigen bate aanwenden. De goederen zijn geheel of grotendeels door middel van en uit baten van het onder 1 bewezen geachte verkregen.

Standpunt van de AG

De vraag of deze verbeurdverklaarde bedragen en vorderingen in mindering komen op de betalingsverplichting is door het AG ontkennend beantwoord. Op grond van het arrest HR 25 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1768 r.o. 4.4.2. is het in mindering brengen van een verbeurdverklaring volgens de AG alleen op zijn plaats, indien (het bedrag van) de verbeurdverklaring ook daadwerkelijk als wederrechtelijk verkregen voordeel deel uitmaakt van de ontnemingsvordering. Dit is volgens het AG niet het geval.

Standpunt van de verdediging

De verdediging heeft bepleit dat hetgeen in de strafzaak is verbeurd verklaard geheel in mindering wordt gebracht op de betalingsverplichting.

Oordeel van het hof

Voor de vraag of de verbeurd verklaarde bedragen en vorderingen in mindering komen op de betalingsverplichting van de betrokkene is bepalend dat in het arrest in de strafzaak - dat inmiddels onherroepelijk vaststaat - is geoordeeld dat de in beslag genomen bedragen geheel of gedeeltelijk aan de verdachte toebehoren. Het hof ziet in deze ontnemingsprocedure rechtens geen grondslag om de betalingsverplichting vast te stellen zonder daarop de verbeurdverklaarde bedragen en vorderingen in mindering te brengen. Het hof brengt een bedrag van € 553.590,17 in mindering op de betalingsverplichting.

Redelijke termijn

Het hof stelt vast dat de redelijke termijn is aangevangen met de aankondiging van de ontnemingsvordering op de zitting in eerste aanleg van 30 juni 2015. De rechtbank heeft uitspraak gedaan op 19 december 2019, zodat de redelijke termijn in eerste aanleg met bijna tweeëneenhalf jaar is overschreden. Tegen de uitspraak van de rechtbank is op 2 januari 2020 hoger beroep ingesteld, waarna het hof in de onderhavige zaak uitspraak doet op 18 april 2024, zodat ook in hoger beroep de redelijke termijn met twee jaar en meer dan drie maanden is overschreden. Gelet op die overschrijdingen zal het hof de op te leggen betalingsverplichting matigen met € 10.000,00.

Draagkracht

Namens de betrokkene is naar voren gebracht dat hij onvoldoende draagkracht heeft om een eventuele verplichting tot betaling van wederrechtelijk verkregen voordeel te betalen. Het hof gaat daar echter aan voorbij. In het ontnemingsgeding kan de draagkracht van de betrokkene alleen dan met vrucht aan de orde worden gesteld, indien ter terechtzitting voldoende concreet onderbouwd wordt aangevoerd dat de betrokkene nu en in de toekomst naar redelijke verwachting geen draagkracht heeft, dan wel zal krijgen. In dit verband dient, zo mogelijk aan de hand van bescheiden, volledige openheid van (financiële zaken) te worden gegeven. Aan die voorwaarde is niet voldaan, zodat het hof voorbij gaat aan het verzoek. Het staat de betrokkene vrij in de executiefase een verzoek tot vermindering van de betalingsverplichting in de zin van artikel 6:6:26 van het Wetboek van Strafrecht te doen aan de in die bepaling bedoelde rechter.

Aan de betrokkene dient, ter ontneming van het door hem wederrechtelijk verkregen voordeel, de verplichting te worden opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 336.128,86.

Toepasselijk wettelijk voorschrift

De op te leggen maatregel is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

BESLISSING

Het hof:

Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:

Stelt het bedrag waarop het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op een bedrag van € 899.719,03 (achthonderdnegenennegentigduizend zevenhonderdnegentien euro en drie cent).

Legt de betrokkene de verplichting op tot betaling aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel van een bedrag van € 336.128,86 (driehonderdzesendertigduizend honderdachtentwintig euro en zesentachtig cent).

Bepaalt de duur van de gijzeling die ten hoogste kan worden gevorderd op 1080 dagen.

Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. A.P.M. van Rijn, mr. M.F.J.M. de Werd en mr. P. Greve, in tegenwoordigheid van mr. M. Boelens, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 18 april 2024.

Artikel delen