Menu

Filter op
content
PONT Zorg&Sociaal

0

ECLI:NL:RBNNE:2024:1025

22 maart 2024

Jurisprudentie – Uitspraken

Uitspraak

RECHTBANK Noord-Nederland

Civiel recht

Zittingsplaats Groningen

Zaaknummer: C/18/218291 / HA ZA 22-241

Vonnis van 7 februari 2024

in de zaak van

[eiser] ,

te [woonplaats] ,

eisende partij,

hierna te noemen: [eiser] ,

advocaat: mr. M. Koel te Hoogeveen,

tegen

[gedaagde sub 1] ,

te [woonplaats] ,

hierna te noemen: [gedaagde sub 1] ,
2. [gedaagde sub 2],

te [woonplaats] ,

hierna te noemen: [gedaagde sub 2] ,

gedaagde partijen,

thans zonder advocaat.

De procedure

1.1.Het verloop van de procedure blijkt uit:

- het tussenvonnis van 22 maart 2023

- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 22 juni 2023
- de rolbeslissing van 13 september 2023

- het tussenvonnis van 15 november 2023.

1.2.Ten slotte is vonnis bepaald.

De verdere beoordeling

Stellen van een advocaat namens [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2]

2.1.In het tussenvonnis van 15 november 2023 heeft de rechtbank [gedaagde sub 1] opgedragen te bewijzen dat hij voldaan heeft aan de uit hoofde van de geldleningsovereenkomst op hem rustende betalingsverbintenissen jegens erflaatster. De rechtbank heeft [gedaagde sub 1] er daarbij op gewezen dat bewijslevering alleen mogelijk is door tussenkomst van een advocaat. Daarom is de zaak op de rol geplaatst voor het stellen van een advocaat door [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] en voor gelijktijdige uitlating door [gedaagde sub 1] of hij bewijs wil leveren door het overleggen van bewijsstukken, door het horen van getuigen en/of door een ander bewijsmiddel.

2.2.Hoewel [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] daartoe in de gelegenheid zijn gesteld heeft zich geen (nieuwe) advocaat namens hen gesteld. Deze omstandigheid komt in beginsel voor hun rekening.

De geldleningovereenkomst tussen erflaatster en [gedaagde sub 1]

2.3.In het tussenvonnis van 15 november 2023 is reeds overwogen dat tussen partijen niet in geschil dat tussen [gedaagde sub 1] en erflaatster een geldleningovereenkomst is gesloten, zoals vermeld in een notariële ontwerp-akte versie 16 december 2014. Deze akte behelst een schuldigverklaring door [gedaagde sub 1] wegens van erflaatster ter leen ontvangen gelden, waarvan na kwijtschelding € 75.000,00 resteert.

2.4.De vraag die moet worden beantwoord is of [gedaagde sub 1] deze geldlening al heeft afgelost door de rechtstreekse betaling van € 81.884,80 aan [eiser] . [gedaagde sub 1] voert aan dat hij in 2015 zijn woning heeft verkocht en vervolgens vanuit de verkoopopbrengst via [notaris] een rechtstreekse betaling van voormeld bedrag aan [eiser] heeft gedaan, zoals destijds tussen erflaatster, [gedaagde sub 1] en [eiser] was afgesproken. Uit de overgelegde stukken blijkt een dergelijke afspraak niet.

2.5. [eiser] erkent dat hij dit bedrag in 2015 heeft ontvangen, maar hij stelt dat de titel daarvoor niet bekend is omdat hij geen documentatie heeft ontvangen. Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling heeft de advocaat van [eiser] hierover nader verklaard dat het bedrag iets te maken kan hebben met de aflossing van de lening of het gelijktrekken van de schenkingen, maar dat dat verder nergens uit blijkt. Verder heeft de advocaat van [eiser] verklaard dat het ook de helft van de opbrengst van de woning kan zijn. Het is daardoor volgens de advocaat van [eiser] niet duidelijk waar het bedrag voor is bedoeld.

2.6. [gedaagde sub 1] is vervolgens in het tussenvonnis opgedragen zijn stelling te bewijzen dat hij heeft voldaan aan de uit hoofde van de geldleningsovereenkomst op hem rustende betalingsverbintenissen jegens erflaatster. Op grond van de hoofdregel van artikel 150 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering rust op [gedaagde sub 1] de stelplicht en, zo nodig, de bewijslast ten aanzien van zijn stelling. Aangezien zich namens [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] geen advocaat heeft gesteld, hebben zij niet kunnen voldoen aan de aan [gedaagde sub 1] opgedragen bewijslevering. Dit leidt ertoe dat niet kan worden vastgesteld dat [gedaagde sub 1] de geldlening heeft afgelost, waardoor de vordering op [gedaagde sub 1] uit hoofde van een door erflaatster aan [gedaagde sub 1] verstrekte geldlening van € 75.000,00 nog tot de nalatenschap behoort. [gedaagde sub 1] heeft niet weersproken dat over dit bedrag de wettelijke rente verschuldigd is. De verklaring voor recht zoals gevorderd onder IV. dat tot de nalatenschap behoort een vordering op [gedaagde sub 1] ter zake van geldleen van € 75.000,00 in hoofdsom en € 12.600,64 aan verschenen wettelijke rente ligt dan ook voor toewijzing gereed. Door het overlijden van erflaatster is deze vordering opeisbaar. De gevorderde wettelijke rente zal voor het overige eveneens worden toegewezen.

2.7.De vordering onder VI. zal eveneens worden toegewezen. Omdat sprake is van een schuld aan de nalatenschap dient [gedaagde sub 1] het bedrag van de lening (€ 75.000,00) en de daarover verschuldigde rente (€ 12.600,64) in beginsel te betalen aan de nalatenschap. Zoals hierna zal worden geoordeeld (zie r.o. 2.11) wordt het aandeel van [gedaagde sub 1] in de nalatenschap met inachtneming van de door erflaatster voorgeschreven inbreng van giften bepaald op € 0,00. [gedaagde sub 1] zal daarom worden veroordeeld het bedrag van de lening en de daarover verschuldigde rente aan [eiser] te voldoen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag van dagvaarding tot aan de dag van betaling.

Verdeling van de nalatenschap

2.8.Met inachtneming van het oordeel van de rechtbank in het tussenvonnis van 15 november 2023 zal de verdeling van de nalatenschap als volgt worden vastgesteld.

2.9.In het tussenvonnis is bepaald dat het aandeel van [gedaagde sub 1] in het saldo ten tijde van het overlijden van erflaatster op de bankrekening bij de Volksbank ad € 37.081,73 is verbeurd aan [eiser] op grond van artikel 3:194 lid 2 BW. Ditzelfde geldt voor het aandeel van [gedaagde sub 1] in het saldo ten tijde van het overlijden van erflaatster op de bankrekening bij ING Bank ad € 1.215,51. Deze bedragen zullen aan [eiser] moeten worden betaald en zullen niet worden meegenomen in de berekening van de waarde van de nalatenschap. Verder is beslist dat vordering onder III. met betrekking tot de geldopnames en pinbetalingen voorafgaande aan het overlijden geheel zal worden afgewezen.

2.10.De rechtbank stelt met inachtneming van het voorgaande de nalatenschap vast. Daarbij is van belang dat op grond van artikel 4:233 lid 2 BW inbreng niet verplicht is voor zover de waarde van de gift groter is dan het aandeel van de erfgenaam. Met het voorgaande moet rekening worden gehouden ten aanzien van de schenking aan [gedaagde sub 1] van € 100.000,00 en de daarover (niet weersproken) verschuldigde rente ex artikel 4:233 lid 1 BW van € 22.351,60. De nalatenschap van erflaatster bestaat dan uit:

Bezittingen

Banksaldo Rabobank € 14.681,24

Vordering op [gedaagde sub 1] wegens geldleenovereenkomst € 75.000,00

Rente vordering op [gedaagde sub 1] € 12.600,64

Schulden

Gift aan [eiser] € 5.229,00 ‒

Rente over gift aan [eiser] € 3.028,98 ‒

Inbrengverplichtingen

Inbreng schenking [gedaagde sub 1] (maximaal) € 100.421,67n

Berekening inbrengverplichting [gedaagde sub 1] :

bezittingen – schulden + inbreng [eiser] : 102.281,88 - 8.257,98 + 6.397,77 = 100.421,67

100.421,67 + X (inbrengverplichting); daarvan genieten de erfgenamen, ieder ½ deel.

X = ½ * (100.421,67 + X)

X = 100.421,67

Inbreng schenking [eiser] + rente ex artikel 4:233 lid 1 BW € 6.397,77

Totaal € 200.843,34

2.11.In beginsel hebben [gedaagde sub 1] en [eiser] ieder recht op de helft van de nalatenschap. Dit is een bedrag van € 100.421,67. Gelet op de inbreng van [eiser] , betekent dit dat aan [eiser] een bedrag toekomt van € 94.023,90. De inbreng van [gedaagde sub 1] bedraagt (met inachtneming van artikel 4:233 lid 2 BW) € 100.421,67. Dit betekent dat zijn aandeel in de nalatenschap wordt vastgesteld op € 0,00. De vordering zoals verwoord onder V. zal dan ook worden toegewezen.

Beslagkosten

2.12.De vordering met betrekking tot de beslagkosten is gelet op het bepaalde in artikel 706 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering toewijsbaar. De beslagkosten worden begroot op:

- explootkosten

384,75

- griffierecht

314,00

- salaris advocaat

1.880,00

(1,00 punt × € 1.880,00)

Totaal

2.578,75

Proceskosten

2.13. [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] zijn de partij die voor het grootste gedeelte in het ongelijk zijn gesteld. Zij zullen daarom hoofdelijk in de proceskosten worden veroordeeld. Tot aan dit vonnis worden de proceskosten aan de zijde van [eiser] als volgt vastgesteld:

- kosten van de dagvaarding

127,43

- griffierecht

987,00

- salaris advocaat

3.760,00

(2,00 punten × € 1.880,00)

Totaal

4.874,43

Nakosten

2.14.De gevorderde veroordeling in de nakosten is toewijsbaar voor zover deze kosten op dit moment kunnen worden begroot. De nakosten zullen dan ook worden toegewezen op de wijze zoals in de beslissing vermeld.

De beslissing

De rechtbank

3.1.verklaart voor recht dat het aandeel van [gedaagde sub 1] in het saldo ten tijde van het overlijden op de bankrekening bij de Volksbank is verbeurd aan [eiser] op grond van artikel 3:194 lid 2 BW;

3.2.veroordeelt [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hoofdelijk tot betaling aan [eiser] van € 37.081,73 in hoofdsom en € 1.472,95 aan de verschenen wettelijke rente, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van dagvaarding tot aan de dag van betaling;

3.3.verklaart voor recht dat het aandeel van [gedaagde sub 1] in het saldo ten tijde van het overlijden op de bankrekening bij de ING Bank is verbeurd aan [eiser] op grond van artikel 3:194 lid 2 BW;

3.4.veroordeelt [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hoofdelijk tot betaling aan [eiser] van € 1.215,51 in hoofdsom te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van dagvaarding tot aan de dag van betaling;

3.5.verklaart voor recht dat tot de nalatenschap behoort een vordering op [gedaagde sub 1] ter zake van geldleen van € 75.000,00 in hoofdsom en € 12.600,64 aan verschenen wettelijke rente, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van dagvaarding tot aan de dag van betaling, welke vordering opeisbaar is;

3.6.stelt de verdeling van de nalatenschap van erflaatster vast, in die zin dat aan [eiser] toekomt € 94.023,90 en dat aan [gedaagde sub 1] toekomt € 0,00;

3.7.veroordeelt [gedaagde sub 1] tot betaling aan [eiser] van € 75.000,00 in hoofdsom en € 12.600,64 aan verschenen wettelijke rente, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van dagvaarding tot aan de dag van betaling;

3.8.veroordeelt [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hoofdelijk tot betaling van de beslagkosten, die worden begroot op € 2.578,75;

3.9.veroordeelt [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hoofdelijk tot betaling van de proceskosten aan de zijde van [eiser] tot aan dit vonnis vastgesteld op € 4.874,43;

3.10.veroordeelt [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hoofdelijk in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op:

- € 173,00 aan salaris advocaat,

- te vermeerderen met € 90,00 aan salaris advocaat en met de explootkosten als [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan het vonnis hebben voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden,

- en te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de nakosten met ingang van de vijftiende dag na deze uitspraak tot de dag van volledige betaling,

3.11.verklaart dit vonnis wat betreft de onder 3.2., 3.4., 3.6. en 3.7. tot en met 3.10. genoemde beslissingen uitvoerbaar bij voorraad,

3.12.wijst het meer of anders gevorderde af.

Dit vonnis is gewezen door mr. M. Sanna en in het openbaar uitgesproken op 7 februari 2024.

c:598

Artikel delen