Menu

Filter op
content
PONT Zorg&Sociaal

0

ECLI:NL:RBOVE:2022:4129

10 april 2024

Jurisprudentie – Uitspraken

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team kanton en handelsrecht

Zittingsplaats Zwolle

Vonnis in hoofdzaak en vrijwaring van 25 mei 2022

in de hoofdzaak met zaaknummer / rolnummer: C/08/243623 / HA ZA 20-65 van

de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid

[partij A] B.V.,

gevestigd te [vestigingsplaats 1],

eiseres,

advocaat mr. F.M. Postma te Joure,

tegen

[partij B] ,

wonende te [woonplaats 1],

gedaagde,

advocaat mr. A. Ben Daoued te Zwolle,

en in de zaak met vrijwaringszaaknummer / rolnummer C/08/253598 / HA ZA 20-361 van

[partij B] ,

wonende te [woonplaats 1],

eiser,

advocaat mr. L.M. Goeree te Zwolle,

tegen

1. maatschap naar burgerlijk recht

[partij C 1] ,

gevestigd te [vestigingsplaats 2],

2. MR. [partij C 2],

wonende te [woonplaats 2],

gedaagden,

advocaat mr. P.P.M. van Kippersluis te 's-Gravenhage.

Partijen zullen hierna [partij A], [partij B] en [partij C] genoemd worden.

De procedure in de hoofdzaak

1.1.Het verloop van de procedure blijkt uit:

  • het tussenvonnis van 10 november 2021

  • de akte uitlating van [partij B]

  • de antwoordakte uitlating, tevens akte van vermindering van eis van [partij A].

1.2.Vervolgens heeft de rechtbank bepaald dat er vonnis zal worden gewezen.

De procedure in de vrijwaringszaak

Het verloop van de procedure blijkt uit:

- het tussenvonnis van 10 november 2021.

2.2.Vervolgens heeft de rechtbank bepaald dat er vonnis zal worden gewezen.

Inleiding

3.1. [partij B] was bestuurder van [bedrijf 1] B.V. (hierna: [bedrijf 1]) en via laatstgenoemde vennootschap bestuurder van [bedrijf 2] B.V. (hierna: [bedrijf 2]). De hoofdzaak draait om de vraag of [partij B] onrechtmatig tegenover schuldeiser [partij A] heeft gehandeld.

3.2.In het tussenvonnis is al geoordeeld dat [partij B] als (middelijk) bestuurder van [bedrijf 2] onrechtmatig tegenover [partij A] heeft gehandeld. Echter, nu dit geen schade voor [partij A] tot gevolg heeft gehad zullen de vorderingen van [partij A] die betrekking hebben op [bedrijf 2] worden afgewezen.

3.3.Met betrekking tot het handelen van [partij B] als bestuurder van [bedrijf 1] is in het tussenvonnis vastgesteld dat het debat nog niet volledig is gevoerd. Omdat dit onderdeel nog onderbelicht was gebleven is de zaak verwezen naar de rol voor akte uitlating door [partij B] en antwoordakte door [partij A].

3.4.In de vrijwaringszaak is in het tussenvonnis reeds geoordeeld dat de vorderingen jegens [partij C]. zullen worden afgewezen.

3.5.Uit het voorgaande volgt dat in dit vonnis alleen het handelen van [partij B] als bestuurder van [bedrijf 1] inhoudelijk zal worden besproken.

3.6.In dit vonnis zal worden geoordeeld dat [partij B] ook als bestuurder van [bedrijf 1] onrechtmatig tegenover [partij A] heeft gehandeld en dat [partij A] daardoor schade heeft geleden. De vorderingen van [partij A] zullen worden toegewezen tot een bedrag van € 120.549,20. De overige vorderingen zullen worden afgewezen.

De verdere beoordeling

Het standpunt van [partij A]

4.1.Onder verwijzing naar jurisprudentie voert [partij A] aan dat [partij B] ook als bestuurder van [bedrijf 1] onrechtmatig heeft gehandeld. Naast de feiten die zij ook ten grondslag heeft gelegd aan haar vordering die betrekking had op [bedrijf 2], zoals de verpanding van de activa aan [partij B] en verkoop aan [bedrijf 3] [partij B], stelt zij dat [partij B] alle verhaalsobjecten uit [bedrijf 1] heeft weggesluisd zonder een (redelijke) vergoeding ten goede te laten komen aan [bedrijf 1]. Bij antwoordakte verwijst zij naar de feitenweergave in en de producties bij de akte uitlating van [partij B]. Daaruit blijkt dat de overwaarde van het onroerend goed van [bedrijf 1], te weten € 120.549,20, niet ten goede is gekomen aan [bedrijf 1] maar aan [bedrijf 2]. [partij A] verwijt [partij B] niet dat hij het onroerend goed van [bedrijf 1] heeft verkocht, maar dat hij de overwaarde ten goede heeft laten komen aan [bedrijf 2] in plaats van aan [bedrijf 1]. [partij A] stelt dat zij schade heeft geleden tot bedragen van € 120.549,20 en € 52.670,-.

Het standpunt van [partij B]

4.2.Bij akte zet [partij B] uiteen dat het bedrijfspand aan de [adres] eigendom was van [bedrijf 1]. Daarop rustten hypothecaire inschrijvingen van de Rabobank. Het betrof een concernfinanciering waarbij [bedrijf 1] en [bedrijf 2] als debiteuren waren aangemerkt. Bij verkoop kon de hypotheekschuld worden afgelost en de hypotheek worden doorgehaald. Omdat er liquide middelen zouden vrijkomen kon investeerder [naam] een (eerste) hypotheekrecht op het onroerend goed krijgen. De bedoeling was dat [partij B] in privé en [naam] samen de kopers van het onroerend goed zouden worden. De koopsom werd gefinancierd door [naam], die vervolgens het hypotheekrecht heeft verkregen. [partij B] en [naam] hebben het onroerend goed aan de [adres] laten taxeren. Uit het taxatierapport van 24 juli 2014 volgt een marktwaarde van € 165.000,-. Uit de akte van levering volgt dat het bedrijfspand is overgedragen voor een bedrag van € 188.559,30 (inclusief omzetbelasting). Uit de verkoopopbrengst is ten eerste € 44.450,80 aan de Rabobank voldaan. Het surplus van € 120.549,20 is door de bank vervolgensop de bankrekening gestort van [bedrijf 2]. [partij B] concludeert dat er geen sprake is geweest van onrechtmatig handelen omdat hij heeft getracht [bedrijf 2] “in leven te houden.” Daarnaast stelt [partij B] dat van een persoonlijk ernstig verwijt geen sprake is. Hij heeft juist getracht om [bedrijf 2] uit “het slop te trekken” om zo haar schuldeisers te voldoen. [bedrijf 2] was een schuldenaar van [partij A]. De overdracht heeft plaatsgevonden tegen een marktconforme prijs. De bank heeft bepaald hoe het bedrag verdeeld moest worden. [partij B] stelt zich op het standpunt dat er geen schade is. In de hypothetische situatie dat [bedrijf 1] het onroerend goed niet had verkocht en [partij A] zich op enig moment had kunnen verhalen, was de verhaalsmogelijkheid hooguit € 11.049,20 geweest, aldus steeds [partij B].

De vaststaande feiten

De rechtbank gaat bij de beoordeling uit van de volgende feiten:
- [bedrijf 1] heeft zich in januari 2013 garant gesteld voor de nakoming van de geldleningsovereenkomst van [partij A] aan [bedrijf 2]. [bedrijf 2] heeft de overeengekomen betalingstermijnen niet voldaan en is tekortgeschoten in de nakoming van deze geldleningsovereenkomst.
- Bij pandakte van 19 september 2014 hebben [bedrijf 2] en [bedrijf 1] alle roerende zaken, alle vorderingen en de gehele voorraad verpand aan [partij B] in privé.

- [bedrijf 2] verkeerde ten tijde van de verpanding in financieel zwaar weer, waardoor een faillissement en een tekort daarin met een redelijke mate van waarschijnlijkheid waren te voorzien. Gelet op de standpunten van partijen is in het tussenvonnis geoordeeld dat het faillissement in september 2014 onafwendbaar was.
- Op 30 januari 2015 is het onroerend goed van [bedrijf 1] verkocht aan [partij B] in privé en [naam] voor een bedrag van € 188.559,30 (inclusief omzetbelasting).
- De verkoopopbrengst is aan de bank overgemaakt. Uit deze opbrengst is de bank voldaan, waarna de bank op 3 februari 2015 een bedrag van € 120.549,20 op de bankrekening van [bedrijf 2] heeft gestort.
- Vanaf 1 maart 2015 heeft [bedrijf 2] geen nieuwe opdrachten meer aangenomen en heeft zij het onderhanden werk overgedragen aan [bedrijf 4] B.V. Tot 1 oktober 2015 heeft zij personeel, materieel en bedrijfsruimte verhuurd aan [bedrijf 4] B.V.
- De verpande activa zijn op 28 september 2015 verkocht aan [bedrijf 3] B.V., een andere (eind september 2015 opgerichte) vennootschap van [partij B]. De koopsom van deze verpande activa is vervolgens niet betaald aan [bedrijf 2] maar aan [partij B] en daarna verrekend.
- Op 26 januari 2016 is [bedrijf 2] failliet verklaard.
- [bedrijf 1] is in november 2019 door [partij B] ontbonden.
De verdere beoordeling van de gestelde onrechtmatige daad als bestuurder van [bedrijf 1]
4.4. Zoals al in het tussenvonnis is overwogen kan uit deze feiten worden afgeleid dat [partij B] als bestuurder van [bedrijf 2] en [bedrijf 1] een pandrecht heeft verstrekt aan zichzelf in privé en heeft meegewerkt aan de uitwinning van dat pandrecht door middel van onderhandse verkoop waarbij de koopsom niet is betaald aan [bedrijf 2] maar aan [partij B] zelf. [partij B] heeft geleidelijk alle bedrijfsactiviteiten van [bedrijf 2] overgeheveld naar zijn andere vennootschappen [bedrijf 4] B.V. en [bedrijf 3] B.V. terwijl de schulden in [bedrijf 2] achterbleven. Verder heeft [partij B] begin 2015 het onroerend goed van [bedrijf 1] verkocht en de overwaarde niet laten toekomen aan [bedrijf 1] maar aan [bedrijf 2]. [partij B] heeft niet aangevoerd dat aan het uitbetalen van deze overwaarde aan een andere vennootschap een geldige titel ten grondslag lag. Het enkele in leven willen houden van een andere vennootschap – wat daar ook van zij – kan niet als geldige titel worden aangemerkt, evenmin als het, gestelde maar niet onderbouwde, aandringen van de bank op deze betaling aan [bedrijf 2] en het feitelijk storten van dit bedrag op de bankrekening van [bedrijf 2]. Daar komt bij dat [bedrijf 2] haar activiteiten een maand later feitelijk heeft gestaakt en gesteld noch gebleken is dat begin 2015 enig uitzicht bestond op betaling door [bedrijf 2] aan [partij A]. Dat leidt ertoe dat [bedrijf 1], en daarmee [partij A], op geen enkele manier was gebaat met een uitbetaling aan [bedrijf 2].
4.5. Voornoemde feiten, in samenhang bezien, leiden tot de conclusie dat [partij B] onrechtmatig tegenover [partij A] heeft gehandeld. Als bestuurder van [bedrijf 1] heeft hij het onroerend goed van [bedrijf 1] verkocht zonder de opbrengst aan [bedrijf 1] ten goede te laten komen. Door deze handelwijze heeft [partij B] bewerkstelligd dat naast [bedrijf 2] ook [bedrijf 1] niet meer aan haar contractuele verplichtingen tegenover [partij A] kon voldoen. Dat leidt tot het oordeel dat [partij B] ook als bestuurder van [bedrijf 1] onrechtmatig tegenover [partij A] heeft gehandeld. [partij B] kan daarvan een ernstig verwijt worden gemaakt nu hij wist of redelijkerwijs had moeten begrijpen dat zijn handelwijze zou meebrengen dat [bedrijf 2] en vervolgens [bedrijf 1] geen verhaal meer zouden bieden aan [partij A]. [partij A] heeft recht op vergoeding van de schade die zij door dit handelen heeft geleden.
Vaststelling van de schade
4.6. De schade van [partij A] bestaat uit het bedrag dat [partij A] op [bedrijf 1] had kunnen verhalen, als [partij B] de verweten gedragingen had nagelaten (de hypothetische situatie).
De vordering tot betaling van € 120.549,20
4.7. In de hypothetische situatie, dat wil zeggen de verweten gedragingen weggedacht, was in februari 2015 de overwaarde van € 120.549,20 aan [bedrijf 1] toegekomen. Zoals bij tussenvonnis (r.o. 4.14) reeds is overwogen was op dat moment het faillissement van [bedrijf 2] al onafwendbaar. Daar komt bij dat [bedrijf 2] haar activiteiten vanaf 1 maart 2015 feitelijk heeft gestaakt en dat [bedrijf 2] vervolgens op 26 januari 2016 failliet is verklaard. Gelet op deze omstandigheden had [partij B] in februari 2015 moeten begrijpen dat [bedrijf 1] op enig moment door [partij A] zou worden aangesproken om aan haar garantstelling te voldoen en mocht van hem worden verwacht dat hij rekening had gehouden met de redelijke belangen van schuldeiser [partij A]. In de hypothetische situatie had [bedrijf 1] het ontvangen bedrag kunnen aanwenden of reserveren voor betaling aan [partij A]. Daarbij is van belang dat niet is gebleken van andere schuldeisers van [bedrijf 1].
In de werkelijke situatie is het bedrag aan [bedrijf 2] toegekomen. Het is niet duidelijk geworden wat [bedrijf 2] met dat bedrag heeft gedaan. Bij gebreke van andersluidende stellingen kan wel worden vastgesteld dat dit niet is gebruikt om de vordering van [partij A] op [bedrijf 2] te voldoen, dan wel om de garantstelling van [bedrijf 1] aan [partij A] (deels) na te komen. Dat betekent dat het bedrag van € 120.549,20 als schade heeft te gelden voor [partij A].
Vordering tot betaling van € 52.670,-
4.8. [partij A] heeft daarnaast aangevoerd dat uit de stukken die door [partij B] zijn overgelegd blijkt dat het (niet getaxeerde) recht van opstal € 52.670,- heeft opgebracht. Dit bedrag is ook het verschil tussen de getaxeerde waarde en de gerealiseerde waarde van de bedrijfspanden (€ 165.000,- en € 112.330,-). Zij heeft verwezen naar hetgeen zij in randnummer 20.7 heeft aangevoerd. Zij betoogt daar dat het verschil tussen de getaxeerde waarde van de panden en de werkelijk gerealiseerde waarde ook schade voor [partij A] vormt, omdat dit bedrag haar door middel van de transacties is onthouden.
4.9. De rechtbank is van oordeel dat dit bedrag niet voor vergoeding in aanmerking komt. Dat de gerealiseerde waarde van de bedrijfspanden lager is dan de getaxeerde waarde daarvan, betekent immers nog niet dat dit verschil moet worden aangemerkt als schade die in causaal verband staat met het vastgestelde onrechtmatige handelen door [partij B], te weten het laten toekomen van de overwaarde in de panden aan [bedrijf 2]. Indien [partij A] heeft bedoeld om een andere gedraging als onrechtmatig aan te merken, heeft zij daarvoor onvoldoende feiten gesteld. Nu een feitelijke grondslag ontbreekt heeft zij op dit onderdeel niet aan de stelplicht voldaan en komt de rechtbank aan bewijslevering niet toe.
Brief 21 oktober 2016
4.10. [partij B] heeft tot slot haar stelling herhaald dat [partij A] [bedrijf 1] haar niet (eerder dan bij dagvaarding) schriftelijk heeft aangesproken uit hoofde van de garantstelling, omdat de brief van 21 oktober 2016 naar het adres van [bedrijf 3] is gestuurd in plaats van het adres van [bedrijf 1]. In het tussenvonnis r.o. 4.22 heeft de rechtbank al geoordeeld dat dit niets afdoet aan de vordering die [partij A] heeft ingesteld. Daargelaten dat [partij B] daarom niet heeft verzocht, ziet de rechtbank in hetgeen [partij B] heeft aangevoerd geen grond om terug te komen op haar bindende eindbeslissing. Gesteld noch gebleken is dat de beslissing berust op een onjuiste juridische of feitelijke grondslag.
Conclusie in de hoofdzaak met betrekking tot [bedrijf 1]
4.11. Op grond van het voorgaande wordt de vordering toegewezen tot een bedrag van € 120.549,20.

Kosten

4.12. [partij A] vordert [partij B] te veroordelen tot betaling van de beslagkosten. Deze vordering is gelet op het bepaalde in art. 706 Rv toewijsbaar. De beslagkosten worden begroot op € 245,35 voor verschotten en € 1.770,- voor salaris advocaat (1 rekest x € 1.770,-), in totaal € 2.015,35.

4.13. [partij B] zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [partij A] worden begroot op:

- explootkosten € 85,09

- griffierecht € 4.131,00 (inclusief beslag)

- salaris advocaat € 5.310,00 (3,0 punten × tarief € 1.770,-)

Totaal € 9.526,09

Conclusie in vrijwaring

4.14.Zoals de rechtbank in het tussenvonnis al heeft overwogen zal de vordering in de zaak in vrijwaring worden afgewezen.

4.15. [partij B] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [partij C]. worden begroot op:

- griffierecht € 4.131,00

- salaris advocaat € 3.540,00 (2,0 punten × tarief € 1.770,00)

Totaal € 7.671,00

De beslissing

de rechtbank:

in de hoofdzaak

5.1.veroordeelt [partij B] om aan [partij A] te betalen een bedrag van € 120.549,00 (éénhonderdtwintig duizendvijfhonderdnegenenveertig euro), vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over het toegewezen bedrag met ingang van 29 januari 2020 tot de dag van volledige betaling,

5.2.veroordeelt [partij B] in de beslagkosten, tot op heden begroot op € 2.015,35, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de veertiende dag na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,

5.3.veroordeelt [partij B] in de kosten van de hoofdzaak, aan de zijde van [partij A] tot op heden begroot op € 9.526,09, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de veertiende dag na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,

5.4.verklaart dit vonnis in deze zaak tot zover uitvoerbaar bij voorraad,

5.5.wijst het meer of anders gevorderde af,

in de zaak in vrijwaring

5.6.wijst de vorderingen af,

5.7.veroordeelt [partij B] in de proceskosten, aan de zijde van [partij C]. tot op heden begroot op € 7.671,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de veertiende dag na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,

5.8.veroordeelt [partij B] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 157,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 82,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak,

5.9.verklaart dit vonnis in deze zaak wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.

Dit vonnis is gewezen door mr. J.N. Bartels, mr. M.A.M. Essed en mr. D. van den Berg en in het openbaar uitgesproken op 25 mei 2022.

Artikel delen