Menu

Filter op
content
PONT Zorg&Sociaal

0

ECLI:NL:RBOVE:2024:1990

11 april 2024

Jurisprudentie – Uitspraken

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OVERIJSSEL

Zittingsplaats Enschede

Zaaknummer: 10247683 EL 22-82

vonnis van de kantonrechter van 4 april 2024

in de zaak van

de besloten vennootschap DEXIA NEDERLAND B.V.,

gevestigd te Amsterdam,

eisende partij,

gemachtigde: USG Legal Professionals,

tegen

[gedaagde] ,

wonende te [woonplaats] ,

gedaagde partij,

gemachtigde: mr. G. van Dijk, Leaseproces.

Partijen worden hierna Dexia en [gedaagde] genoemd.

De procedure

1.1.Het verloop van de procedure blijkt uit:

  • de dagvaarding van 3 november 2022;

  • de conclusie van antwoord;

  • de conclusie van repliek, tevens voorwaardelijke wijziging van eis;

  • de conclusie van dupliek.

1.2.Ten slotte is partijen meegedeeld dat vonnis wordt gewezen.

De feiten

2.1. [gedaagde] heeft de volgende leaseovereenkomsten ondertekend waarop hij als lessee stond vermeld, met als wederpartij (de rechtsvoorgangster van) Dexia:

Nr.

Contractnr.

Datum

Naam overeenkomst

I.

[contractnummer 1]

24-02-2000

Profit Effect met Vooruitbetaling

II.

[contractnummer 2]

24-02-2000

Profit Effect met Vooruitbetaling

III.

[contractnummer 3]

24-02-2000

Profit Effect met Vooruitbetaling

IV.

[contractnummer 4]

24-02-2000

Profit Effect met Vooruitbetaling

V.

[contractnummer 5]

24-02-2000

Profit Effect met Vooruitbetaling

VI.

[contractnummer 6]

09-10-2000

Pensioen Effect met Herbelegging Maandbetaling

2.2.Dexia heeft met betrekking tot de overeenkomsten een eindafrekening opgesteld met het volgende resultaat:

Nr.

Datum eindafrekening

Resultaat

Betaald

I.

24-10-2003

- € 3.573,91

Nee

II.

24-10-2003

- € 3.573,91

Nee

III.

24-10-2003

- € 3.573,91

Nee

IV.

24-10-2003

- € 3.573,91

Nee

V.

24-10-2003

- € 3.573,91

Nee

VI.

18-09-2003

- € 2.593,53

Nee

2.3.Volgens opgave van Dexia heeft [gedaagde] op grond van de overeenkomsten – al dan niet bij wijze van vooruitbetaling – in totaal een bedrag van € 8.611,04 aan maandtermijnen aan Dexia betaald. Volgens die opgave heeft [gedaagde] - na verrekening - € 1.878,35 aan dividenden ontvangen en € 1.700,57 aan fiscaal voordeel genoten.

2.4.Bij brief van 18 juni 2022 heeft Dexia [gedaagde] uitgenodigd om in gesprek te gaan en te onderzoeken of partijen tot afronding van het effectenleasedossier kunnen komen. Partijen zijn niet tot afronding van het dossier gekomen.

De vordering en het verweer

3.1.Dexia vordert, na wijziging van eis, dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad voor wat betreft de proceskosten:

  1. zal verklaren voor recht dat Dexia met betrekking tot de overeenkomsten, na betaling van [gedaagde] aan Dexia een door deze rechtbank in goede justitie vast te stellen bedrag, aan al haar verplichtingen heeft voldaan en niets meer aan [gedaagde] verschuldigd is,

  2. [gedaagde] zal veroordelen in de proceskosten.

3.2. [gedaagde] voert verweer tegen de vorderingen en concludeert tot niet-ontvankelijk verklaring van Dexia, althans afwijzing van de vorderingen, met veroordeling van Dexia in de proceskosten en de nakosten.

3.3.Op de stellingen en verweren van partijen zal voor zover nodig hierna nader worden ingegaan.

De beoordeling

algemeen
4.1. Het gaat in deze zaak om een financieel product dat tussen 1990 en 2003 in Nederland ongeveer één miljoen keer is verkocht, namelijk een effectenleaseovereenkomst. Kenmerk van dit product is, dat de afnemer van het product met geleend geld belegt. Na het instorten van de aandelenmarkt zijn vele afnemers geconfronteerd met restschulden en andere verliezen. In de afgelopen 15 à 20 jaar zijn in Nederland hierover duizenden procedures gevoerd, waarbij Dexia vaak één van de procespartijen was. Door belangenbehartigers van afnemers en vertegenwoordigers van aanbieders van deze producten is, in het kader van de WCAM, een regeling getroffen, die bij beschikking van het Gerechtshof Amsterdam van 25 januari 2007 algemeen verbindend is verklaard. Enkele tienduizenden afnemers hebben deze regeling niet geaccepteerd en tijdig een opt-out-verklaring ingediend, onder wie [gedaagde] .

4.2.De procedures hebben geleid tot veel jurisprudentie, waaronder verschillende richtinggevende arresten van de Hoge Raad. Deze jurisprudentie is bij de gemachtigden van partijen bekend.n

In het bijzonder gaat het om de arresten van de Hoge Raad van 28 maart 2008 (ECLI:NL:HR:2008:BC2837), 5 juni 2009 (ECLI:NL:HR:2009:BH 2815), 29 april 2011 (ECLI:NL:HR:2011:BP4003), 3 februari 2017 (ECLI:NL:HR: 2017:164) en 12 april 2019 (ECLI:NL:HR:2019:590) en de arresten van het gerechtshof Amsterdam van 1 december 2009 (ECLI:NL: GHAMS:2009:BK4981) en 1 april 2014 (ECLI:NL:GHAMS:2014:1135).

Deze jurisprudentie wordt bij de beoordeling van de vorderingen als leidraad genomen. Door partijen zijn geen (althans onvoldoende) bijzondere omstandigheden gesteld die in deze zaak een afwijking daarvan rechtvaardigen.

4.3.Toepassing van deze jurisprudentie leidt in het onderhavige geval tot de volgende conclusies:

  • er is sprake van huurkoop;

  • er is geen sprake van dwaling, misleidende reclame en/of misbruik van omstandigheden; evenmin is er sprake van (ver)nietig(baar)heid krachtens de Wck;

  • Dexia heeft haar bijzondere zorgplichten geschonden, in elk geval de waarschuwingsplicht, en daardoor onrechtmatig gehandeld;

  • [gedaagde] heeft schade geleden, bestaande uit betaalde termijnen;

  • er is voldoende causaal verband aanwezig tussen de hiervoor bedoelde schade en de onrechtmatige daad van Dexia.

de verklaring voor recht en afwachten van ontwikkelingen in de jurisprudentie

4.4.Dexia vordert onder meer een verklaring voor recht die ertoe strekt het niet-bestaan van een recht vast te stellen. In haar visie is zij niets meer aan [gedaagde] verschuldigd.

4.5. [gedaagde] meent nog een vordering op Dexia te hebben vanwege de advisering door een tussenpersoon en de schending van artikel 41 NR 1999 of artikel 25 NR 1995. Verder stelt [gedaagde] dat Dexia nog een vergoeding dient te betalen in verband met in rekening gebrachte resterende termijnen. Ook stelt [gedaagde] dat Dexia een vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten verschuldigd is.

In beginsel is het aan de schuldeiser van een vordering om te bepalen of en op welk moment hij zijn vordering in rechte geldend wil maken. Anderzijds dient het procesrecht er ook toe om bescherming te bieden aan een schuldenaar die jarenlang wordt genoodzaakt rekening te houden met een onduidelijke, mogelijk nog jegens hem geldend te maken vordering. Daartoe is in dit geval de door Dexia gevraagde verklaring voor recht een geëigend middel, gelet op de huidige stand van de jurisprudentie. Voor zover [gedaagde] zich erop beroept dat nog verdere jurisprudentie moet worden afgewacht, wordt hij daarin niet gevolgd.


verjaring

4.7.Dexia stelt dat een eventuele vordering van [gedaagde] inmiddels is verjaard. Dit verweer wordt niet gevolgd. In de jurisprudentie zijn bestendige oordelen te vinden voor wat betreft de stellingen en verweren van partijen die zien op de verjaring.n

zie onder meer gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 3 november 2020 ECLI:NL:GHARL:2020:8992, gerechtshof Amsterdam, 25 januari 2021, ECLI:NL:GHAMS:2021:1462 en gerechtshof Den Bosch 10 januari 2023, ECLI:NL:GHSHE:2023:23.

Voor zover in deze zaak geen andere, afwijkende standpunten zijn ingenomen door één van de partijen, wordt op de aan (de gemachtigden van) partijen bekende overwegingen, ook in deze zaak geoordeeld dat er geen reden is om aan te nemen dat de verweren omtrent de verjaring doel treffen.

tussenpersoon

4.8. [gedaagde] heeft de overeenkomsten met Dexia afgesloten via de tussenpersonen [bedrijf] B.V. (hierna: [bedrijf] ) en Spaar Select B.V. (hierna: Spaar Select). Tussen partijen is niet in geschil dat de tussenpersonen niet beschikten over de voor beleggingsadvieswerkzaamheden noodzakelijke vergunning. In de prejudiciële beslissing van 10 juni 2022n

Hoge Raad 10 juni 2022, ECLI :NL:HR:2022:862.

heeft de Hoge Raad uitgelegd in welke gevallen Dexia heeft gecontracteerd in strijd met het verbod van artikel 41 NR 1999 (dan wel met het daarmee materieel overeenkomende artikel 25 NR 1995). Daarvan is volgens de Hoge Raad sprake als de afnemer een effectenleaseovereenkomst is aangegaan nadat de daarbij optredende tussenpersoon (zonder te beschikken over de daarvoor benodigde vergunning), tevens – naar Dexia wist of behoorde te weten – als financieel adviseur is opgetreden door advies te geven. Dexia stelt dat het gegeven beleggingsadvies naar het destijds geldende Europese recht niet vergunningplichtig was. In het vonnis van de rechtbank Overijssel van 22 juni 2021 (ECLI:NL:RBOVE:2021:2548), dat heeft geleid tot de hiervoor genoemde prejudiciële beslissing van de Hoge Raad van 10 juni 2022, heeft de rechtbank toegelicht, onder verwijzing naar een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 15 oktober 2019 (ECLI:NL:GHARL:2019:8462), dat en waarom geen sprake is van strijd met het toepasselijke Europese recht. Er is geen reden om thans anders te oordelen. De Hoge Raad heeft, zoals (de gemachtigden van) partijen bekend is, bepaald dat het moet gaan om een gepersonaliseerde aanbeveling, waarbij een aantal omstandigheden zijn genoemd, die bij de beoordeling daarvan van belang kunnen zijn. Ook indien niet wordt vastgesteld dat die omstandigheden zich voordoen, bestaat de mogelijkheid dat de tussenpersoon toch een gepersonaliseerde aanbeveling heeft gedaan als door de Hoge Raad bedoeld, namelijk een aanbeveling die is voorgesteld als geschikt voor de betrokken afnemer ook als dat onder omstandigheden als een ‘verkooppraatje’ kan worden gekarakteriseerd.

4.9.De stelplicht en bewijslast dat de tussenpersonen [gedaagde] hebben geadviseerd en dat Dexia wetenschap had of behoorde te hebben van het feit dat de tussenpersonen [gedaagde] , anders dan in algemene zin, een persoonlijk en specifiek op dit product toegesneden advies hebben verstrekt, rusten op [gedaagde] als de partij die zich op de rechtsgevolgen van het onrechtmatig handelen van Dexia beroept. De door [gedaagde] gestelde feiten en omstandigheden dienen voldoende concreet te zijn en zo mogelijk voorzien van onderbouwing. Voor zover Dexia de gestelde feiten en omstandigheden betwist, dient die betwisting eveneens voldoende gemotiveerd te zijn.
Bij de beoordeling of de stellingen voldoende concreet en onderbouwd zijn en of het verweer voldoende gemotiveerd is weegt mee dat beide partijen al zeer lange tijd – in elk geval sinds de opt-out door [gedaagde] in 2007 – weten dat over de totstandkoming van de overeenkomsten en de afwikkeling daarvan een gerechtelijke procedure gevoerd zal (kunnen) worden, zodat van hen verlangd mag worden de voor hun procespositie relevante informatie en stukken te hebben verzameld en bewaard.

[gedaagde] stelt over de feitelijke gang van zaken het volgende:

[gedaagde] kwam in het jaar 2000 in contact met de adviseur. [gedaagde] was pas gehuwd. Hij wilde een lening afsluiten om zijn woning te kunnen inrichten. Er is een afspraak gemaakt voor huisbezoek voor een adviesgesprek. Tijdens het huisbezoek heeft de adviseur geïnformeerd naar zijn financiële situatie en de wensen van [gedaagde] . Hierop heeft [gedaagde] zijn inkomenspositie aangegeven. De adviseur vroeg aan [gedaagde] of hij een eigen woning wilde kopen, waarop [gedaagde] aangaf dat hij op dat moment nog geen eigen woning wilde kopen, wel pas over circa vijf jaren. De adviseur gaf aan dat er een nieuw product is op de markt, namelijk het Profit Effect product van Bank Labouchere. De adviseur adviseerde [gedaagde] om vijf Profit Effect overeenkomsten af te sluiten. Het Profit Effect product zou namelijk een hoog rendement opleveren, aldus de adviseur. Volgens de adviseur zou [gedaagde] met de opbrengst uit de vijf Profit Effect producten in de toekomst een eigen woning kunnen kopen. Hiervoor adviseerde de adviseur [gedaagde] om een krediet van NLG 50.000,= af te sluiten, waarmee [gedaagde] de vooruitbetaling van ruim NLG 16.000,= in de vijf Profit Effect overeenkomsten kon betalen. Volgens de adviseur zou het Profit Effect product investeren in winstgevende aandelen van bekende bedrijven, waaronder Ahold en Koninklijke olie. Na het huisbezoek nam de adviseur telefonisch contact op met [gedaagde] . De adviseur gaf aan dat hij constateerde dat [gedaagde] lopende kredieten had lopen en dat deze kredieten eerst afgelost dienen te worden alvorens de nieuwe lening afgesloten kon worden. De adviseur heeft aldus de bestaande leningen meegenomen en het kredietbedrag ook aangewend voor de aflossing van deze kredieten. De adviseur heeft [gedaagde] niet geïnformeerd over de specifieke risico’s en de daadwerkelijke constructie van het Profit Effect product. Zo heeft hij er niet op gewezen dat er belegd ging worden met geleend geld, dat bij tegenvallende koersontwikkelingen de inleg geheel verloren kon gaan en er bovendien een schuld kon ontstaan uit hoofde van de effectenleaseovereenkomsten. [gedaagde] had geen ervaring met beleggen of kennis van complexe financiële producten. [gedaagde] heeft het advies van de adviseur, met vol vertrouwen in zijn deskundigheid, opgevolgd en heeft vijf Profit Effect producten van Bank Labouchere afgesloten. Voor de vooruitbetaling in de onderhavige over- eenkomsten heeft [gedaagde] op advies van en via de adviseur een lening van NLG 50.000,= afgesloten. [gedaagde] heeft de aanvraagformulieren tijdens een huisbezoek ondertekend. De overeenkomsten ontving [gedaagde] per post om deze te ondertekenen en te retourneren. Later in het jaar 2000 kwam [gedaagde] in contact met Spaar Select. Er werd een afspraak gemaakt voor een huisbezoek. De heer [adviseur] , een financieel adviseur van Spaar Select, kwam bij [gedaagde] thuis langs. Tijdens het huisbezoek heeft de adviseur geïnformeerd naar zijn financiële situatie en de wensen van [gedaagde] . [gedaagde] heeft aangegeven dat hij graag later een beter pensioen zou willen hebben. Ook is gesproken over hoeveel inkomen [gedaagde] per maand op dat moment genoot. Om de wens van [gedaagde] te kunnen realiseren, adviseerde de adviseur [gedaagde] om een Pensioen Effect product van Bank Labouchere af te sluiten. De adviseur heeft op basis van het inkomen van [gedaagde] , [gedaagde] geadviseerd om NLG 100,= per maand in te leggen in het Pensioen Effect product. Het Pensioen Effect product zou een hoog rendement op zijn vermogen opleveren, aldus de adviseur. De adviseur heeft [gedaagde] niet geïnformeerd over de specifieke risico’s en de daadwerkelijke constructie van het Pensioen Effect product. Zo heeft hij er niet op gewezen dat er belegd ging worden met geleend geld, dat bij tegenvallende koersontwikkelingen de inleg geheel verloren kon gaan en er bovendien een schuld kon ontstaan uit hoofde van de effectenleaseovereenkomsten. Tevens wist de adviseur niet dat [gedaagde] eerder Profit Effect overeenkomsten via een andere tussenpersoon had afgesloten. [gedaagde] heeft het advies van de adviseur, met vol vertrouwen in zijn deskundigheid, opgevolgd. [gedaagde] heeft een Pensioen Effect overeenkomst afgesloten tegen een maandelijkse inleg van NLG 100,=. Het aanvraagformulier is door de adviseur ingevuld, waarna [gedaagde] het formulier heeft ondertekend.

4.11. [gedaagde] heeft, ter onderbouwing van zijn stellingen, gewezen op de volgende stukken die in het geding zijn gebracht:
- een kopie van het aanvraagformulier Aandelenlease van 4 oktober 2000 op naam van [gedaagde] , voorzien van de handgeschreven naam van adviseur [adviseur] en contractnumer [contractnummer 6] en waarop een stempel is geplaatst met de tekst “Spaar Select [plaats] , [adviseur] (…)” en ATP-nummer [nummer 1] is ingevuld en – per fax op 5 oktober 2000 – doorgezonden door Spaar Select Twente naar Bank Labouchere,

- vijf kopieën van de overeenkomst Profit Effect met Vooruitbetaling van 24 februari 2000 op naam van [gedaagde] met respectievelijk contractnummer [contractnummer 1] , [contractnummer 2] , [contractnummer 3] , [contractnummer 4] en [contractnummer 5] , telkens voorzien van het adviseursnummer: [nummer 2]- [bedrijf] B.V. ,
- een kopie van de overeenkomst Pensioen Effect met Herbelegging Maandbetaling van 9 oktober 2000 op naam van [gedaagde] met contractnummer [contractnummer 6] , voorzien van het adviseursnummer: [nummer 1] -Spaar Select B.V. en een stempel met de tekst: “Spaar Select [plaats] , [adviseur] ”,

- een kopie van een kredietovereenkomst met Finata Bank van 14 februari 2000, afgesloten door bemiddeling van [bedrijf] ., voor een bedrag van ƒ 50.000,-,

- een brief van 29 februari 2000 gericht aan [gedaagde] , voorzien van het logo van [bedrijf] , betreffende een bevestiging voor het retourneren van de Profit Effect overeenkomsten, waarin te lezen is:
‘(…) Wij doen u hierbij uw contracten toekomen voor uw eigen administratie. Mocht u nog vragen hebben, dan kunt u ons altijd bellen. (…)’,

- een screenshot van de website van [bedrijf] uit 2001 waarop – voor zover van belang – te lezen is:

‘Laat u adviseren op financieel gebied door de experts van de VDZ Geldgroep.’

(…)

‘Neem contact op met één van onze vestigingen voor een persoonlijk advies’ (…) ‘Van hypotheek tot beleggingslening en van WAO-gat verzekering tot maatwerk advies, de VDZ Geldgroep heeft alle kennis en kunde in huis om uw financiën in goede banen te leiden.’ (…)

- een kopie van een uittreksel uit de Kamer van Koophandel van 20 november 2018, waaruit blijkt dat [bedrijf] zich van 1999 tot 2003 bezighield met bemiddeling in het tot stand komen van financieringen en overige financiële dienstverlening,

4.12.Met deze feitelijke uiteenzetting en stukken heeft [gedaagde] voldoende onderbouwd gesteld dat sprake is geweest van vergunningplichtige advisering. Dexia heeft de door [gedaagde] geschetste gang van zaken slechts in algemene termen betwist. Dexia had echter meer concreet moeten maken dat en waarom volgens haar destijds geen sprake is geweest van advisering. Zo had Dexia moeten uiteenzetten op welke wijze de overeenkomsten in haar visie tot stand waren gekomen. Dexia heeft weliswaar erop gewezen dat zij op geen enkele wijze betrokken is geweest bij het contact tussen [gedaagde] en de adviseur van de tussenpersonen, maar dat kan Dexia niet baten. Voor zover Dexia daardoor in bewijsnood is, komt dat voor haar rekening en risico. Niet alleen had zij zoals hiervoor is overwogen eerder bewijs kunnen verzamelen maar daarbij komt dat Dexia destijds ervan heeft afgezien om eigen voorlichting te geven aan potentiële klanten en gebruik heeft gemaakt van deze tussenpersonen voor de afzet van haar producten. Dit terwijl het voor haar als aan toezicht onderworpen effecteninstelling verboden was om van die tussenpersonen cliënten aan te nemen aan wie adviezen waren verstrekt. Het had op haar weg gelegen om daarop controle uit te oefenen en ervoor te zorgen dat zij wel over concrete informatie beschikte over de totstandkoming van een contract en de daarbij betrokken (medewerker van de) tussenpersonen.n

Vergelijk gerechtshof Arnhem Leeuwarden 16 mei 2023 ECLI:NL:GHARL:2023:4177.

Daarom wordt uitgegaan van de juistheid van de door [gedaagde] geschetste gang van zaken nu Dexia deze onvoldoende heeft weersproken. Aan bewijslevering wordt niet toegekomen.

wetenschap Dexia

4.13. [gedaagde] stelt dat Dexia wist, althans behoorde te weten, dat de tussenpersonen een op de persoon van [gedaagde] toegesneden beleggingsadvies hebben gegeven. Dexia betwist dit. Uit diverse uitspraken volgt dat Dexia ermee bekend moet zijn geweest dat tussenpersonen op grote schaal individueel persoonlijk financieel advies gaven.n

Zie bijvoorbeeld Hoge Raad 9 juni 2023, ECLI:NL:HR:2023:882.

Hoewel in dit geval niet is gebleken dat Dexia concrete wetenschap heeft gehad van de advisering van de tussenpersonen aan [gedaagde] , had het op de weg van Dexia gelegen om bij de totstandkoming van de overeenkomsten met [gedaagde] , actief navraag te doen bij de tussenpersonen of de desbetreffende klant de overeenkomsten is aangegaan op advies van de tussenpersonen, om te kunnen beoordelen of zij de overeenkomsten met [gedaagde] kon en mocht aangaan. Dat Dexia in deze zaak enig concreet hierop gericht onderzoek heeft verricht is gesteld noch gebleken. Zij had derhalve behoren te weten dat [gedaagde] door de tussenpersonen is geadviseerd.

aansprakelijkheid Dexia
4.14. Nu Dexia ondanks het voorgaande toch met [gedaagde] de overeenkomsten is aangegaan, heeft zij jegens [gedaagde] onrechtmatig gehandeld. Dit moet Dexia zwaar worden aangerekend. Weliswaar zijn aan [gedaagde] omstandigheden toerekenbaar die tot de schade hebben bijgedragen, maar vanwege de uiteenlopende ernst van de gemaakte fouten, eist de billijkheid in beginsel dat de vergoedingsplicht van Dexia geheel in stand blijft.n

Hoge Raad 2 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2012 r.o. 5.6 en 5.7. Deze lijn is nadien bevestigd in de arresten van de Hoge Raad van 12 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1935, en van 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:862.

Weliswaar kunnen er situaties zijn waarin voldoende reden is om een deel van de schade op grond van artikel 6:101 BW voor rekening van de afnemer te doen komen, maar in dit geval zijn dergelijke feiten en omstandigheden niet aanwezig. De schade komt dan ook geheel voor rekening van Dexia.
conclusie
4.15. Uit het voorgaande volgt dat [gedaagde] niets meer aan Dexia is verschuldigd en dat niet ten volle kan worden vastgesteld dat Dexia niets meer aan [gedaagde] is verschuldigd. Wat Dexia nog wel aan [gedaagde] is verschuldigd, kunnen partijen inmiddels berekenen. De voor vergoeding in aanmerking komende schade bestaat uit de door de afnemer betaalde inleg (termijnbetalingen en eventuele aflossingen) en het niet vergoede gedeelte van de (fictieve) restschuld. Daarnaast dient rekening gehouden te worden met te verrekenen genoten voordelen, waaronder dividenduitkeringen, fiscale voordelen en een eventueel in aanmerking te nemen batig saldo uit voorgaande overeenkomsten. Een en ander volgens het door Dexia overgelegde financiële overzicht waarvan de juistheid door [gedaagde] niet of onvoldoende gemotiveerd is betwist. In het geval reeds eerder een schadevergoeding door Dexia is betaald, geldt ten aanzien van de verrekening daarvan hetgeen is overwogen in de beslissing van de Rechtbank Amsterdam van 25 november 2021 (ECLI:NL:RBAMS:2021:7910).

De wettelijke rente is verschuldigd over het door Dexia te restitueren bedrag volgens de uitgangspunten als geformuleerd in HR 1 mei 2015 (ECLI:NL: HR:2015:1198) en HR 3 februari 2017 (ECLI:NL:HR:2017:164). Een vergoeding voor buitengerechtelijke kosten is niet aan de orde. Niet gebleken is dat er meer of andere werkzaamheden aan de orde zijn geweest dan die, welke genoemd zijn in het arrest van de Hoge Raad van 12 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:590.

4.16.Gelet op het voorgaande behoeven de overige verweren van [gedaagde] en het verzoek om gebruik te maken van de in artikel 22 Rv gegeven bevoegdheid, niet inhoudelijk besproken te worden. De vordering van Dexia zal worden toegewezen als na te melden. Omdat [gedaagde] inhoudelijk gelijk krijgt is Dexia aan te merken als de in overwegende mate in het ongelijk te stellen partij. Dexia zal dan ook worden veroordeeld in de proceskosten (inclusief nakosten). De proceskosten van [gedaagde] worden begroot op:

- salaris gemachtigde € 542,00 (2 x tarief € 271,00)

- nakosten € 135,00

Totaal € 677,00.

De beslissing


De kantonrechter

5.1.verklaart voor recht dat Dexia niets meer aan [gedaagde] verschuldigd is, nadat is overgegaan tot uitbetaling van de schadevergoeding als onder 4.15. weergegeven,

5.2.veroordeelt Dexia in de proceskosten, die aan de zijde van [gedaagde] tot en met heden worden vastgesteld op € 677,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe. Als Dexia niet tijdig aan de veroordeling voldoet en het vonnis daarna wordt betekend, dan moet Dexia ook de kosten van betekening betalen,

5.3.verklaart de veroordeling uitvoerbaar bij voorraad,

wijst het meer of anders gevorderde af.


Dit vonnis is gewezen door mr. J.P.C. van Dam van Isselt, kantonrechter, en in het openbaar uitgesproken op 4 april 2024 in tegenwoordigheid van de griffier.

typ: FB

coll:

[handtekening]

[handtekening]

Artikel delen