Menu

Filter op
content
PONT Zorg&Sociaal

0

ECLI:NL:RBZWB:2024:2398

11 april 2024

Jurisprudentie – Uitspraken

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Strafrecht

Zittingsplaats: Breda

parketnummer: 02/298540-19

vonnis van de meervoudige kamer van 11 april 2024

in de strafzaak tegen minderjarige

[verdachte]

geboren op [geboortedag 1] 2001 te [geboorteplaats 1]

wonende te [woonadres]

raadsman mr. M. Houweling, advocaat te Roosendaal

Onderzoek van de zaak

De zaak is inhoudelijk behandeld met gesloten deuren op de zitting van 28 maart 2024, waarbij de officier van justitie, mr. A.L. Beugeling-Gaillard, en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt.

De tenlastelegging

De tenlastelegging is gewijzigd overeenkomstig artikel 313 van het Wetboek van Strafvordering. De tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.

De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte

heeft geprobeerd [slachtoffer] (geboren op [geboortedag 2] 2018) te doden, dan wel hem zwaar heeft mishandeld, dan wel dit heeft geprobeerd.

De voorvragen

3.1 De dagvaarding is geldig.

3.2 De rechtbank is bevoegd.

De ontvankelijkheid van de officier van justitie

Ter zitting is een preliminair verweer gevoerd strekkende tot de niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie. De verdediging heeft in dit verband gewezen op de zeer forse overschrijding van de redelijke termijn, op de omstandigheid dat verdachte ten tijde van het incident nog minderjarig was en op de doelstellingen die met het jeugdstrafrecht worden nagestreefd. Met de positieve ontwikkeling die verdachte de afgelopen jaren heeft doorgemaakt, is het doel van een eventuele pedagogische interventie op andere wijze bereikt en de voorzetting van de vervolging zal enkel nadelige gevolgen hebben voor verdachte.

De rechtbank heeft ter zitting dit verweer verworpen. Vaststaat dat sprake is van een zeer forse overschrijding van de redelijke termijn. Het opstellen van de rapportage door het NFI heeft weliswaar veel tijd gekost, maar dekt niet de overschrijding zoals hier aan de orde. De hoofdregel van de Hoge Raad is dat een overschrijding van de redelijke termijn niet leidt tot de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie. De rechtbank is van oordeel dat de omstandigheden in deze zaak niet maken dat dit in dit geval anders zou moeten zijn. Vaststaat dat verdachte ten tijde van het incident 16 jaar was en dat het jeugdstrafrecht van toepassing is. Met het jeugdstrafrecht worden deels andere doelen nagestreefd dan met het volwassenenstrafrecht het geval is. Het hoofddoel van een positieve pedagogische ontwikkeling van verdachte staat voorop, wat maakt dat een reactie op grond van het jeugdstrafrecht snel, doeltreffend en op maat moet zijn. Aan de andere kant is er het belang van de maatschappij bij vervolging en berechting van een verdachte. Deze belangen moeten tegen elkaar worden afgewogen. In dit verband heeft de rechtbank opgemerkt dat het in dit geval gaat om de verdenking van een qua aard zeer ernstig en heftig strafbaar feit waarbij ook sprake is van een slachtoffer. Daarnaast heeft de rechtbank geoordeeld dat de waarheidsvinding door de overschrijding van de redelijke termijn niet is bemoeilijkt en dat op dat moment niet is gebleken dat op onjuiste wijze aan waarheidsvinding is gedaan. Uiteraard heeft de rechtbank wel oog voor de doorgemaakte positieve ontwikkeling bij verdachte, maar daarmee kan op een andere wijze rekening worden gehouden. De rechtbank heeft de officier ontvankelijk geacht in de vervolging.

Bij pleidooi heeft de verdediging verzocht dit oordeel te heroverwegen. De rechtbank ziet in het verhandelde ter zitting daarvoor echter geen aanleiding.

De officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging.

3.4 Es geen reden voor schorsing van de vervolging.

De beoordeling van het bewijs

Het standpunt van de officier van justitie

De officier van justitie acht het primair tenlastegelegde, de poging tot doodslag, wettig en overtuigend bewezen. Zij baseert zich daarbij onder meer op de medische bevindingen, de uitgewerkte 112-melding, het onderzoek aan de mobiele telefoon van verdachte en de verklaringen van de ambulancemedewerkers, [de moeder] , haar vader en van verdachte.

Het standpunt van de verdediging

De verdediging is van mening dat de rechtbank niet tot een bewezenverklaring van de tenlastegelegde feiten kan komen en wijst daarbij op de vraag die tot op heden onbeantwoord is gebleven, namelijk wat heeft er zich de bewuste avond afgespeeld. De verdediging heeft aangegeven dat kan worden vastgesteld dat verdachte een moment alleen met [slachtoffer] is geweest. Zij stelt tevens dat de moeder van [slachtoffer] (hierna: [de moeder] ) ook enige tijd alleen met [slachtoffer] is geweest. Nadat zij uit de douche was gekomen, is verdachte namelijk meteen gaan bellen in het portiek voor de woning. Op dat ogenblik was [de moeder] alleen met [slachtoffer] in de woning. Daarnaast is zij ook een moment met [slachtoffer] alleen geweest, toen verdachte lag te gamen in de woonkamer. Zij wandelde toen met de baby door de woning. Op basis van het dossier kan dan ook niet met voldoende mate van zekerheid worden bewezen dat het letsel en de klachten die passen bij het geconstateerde hersenletsel zich hebben verwezenlijkt op een moment dat uitsluitend verdachte alleen met [slachtoffer] is geweest.

Daarom wordt primair integrale vrijspraak bepleit.

Subsidiair is verzocht verdachte vrij te spreken van de poging tot doodslag. Verdachte heeft niet het (voorwaardelijk) opzet gehad op de dood van [slachtoffer] . De verdediging meent dat niet zonder meer uitgegaan kan worden van het feit dat verdachte de kans op overlijden heeft kunnen overzien, noch dat hij deze heeft aanvaard. Zeker gezien de jonge leeftijd van verdachte destijds.

Ten aanzien van de subsidiair ten laste gelegde zware mishandeling wordt, ingeval de rechtbank van oordeel is dat het letsel is ontstaan toen verdachte alleen was met [slachtoffer] gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.

4.3 Het oordeel van de rechtbank

De bewijsmiddelen

De bewijsmiddelen zijn in bijlage II aan dit vonnis gehecht.

De bijzondere overwegingen met betrekking tot het bewijs

Feiten en omstandigheden

Op grond van de opgenomen bewijsmiddelen kunnen de volgende feiten en omstandigheden worden vastgesteld.

Verbalisanten kregen op 11 augustus 2018 omstreeks 21.45 uur een melding om te gaan naar een woning waar een baby aanwezig zou zijn die niet meer kon ademen. De melding bleek door verdachte te zijn gedaan. Voordat de politie ter plaatse kwam, was de ambulance al gearriveerd. Ambulanceverpleegkundige [naam 1] heeft aangegeven dat de baby, [slachtoffer] genaamd, heel bleek was en niet reageerde. [naam 1] trok al snel de conclusie dat er geen sprake kon zijn van een spontane verwonding, gezien de combinatie van bewustzijnsproblemen en een enorme bult/zwelling bij zijn oor.

[slachtoffer] werd daarop vervoerd naar het [kinderziekenhuis] te [plaats 1] . Daar werd hij onderzocht en intensief behandeld. Een CT-scan en MRI-scan lieten breuken in de schedel zien aan beide zijden van het hoofd, meerdere bloedingen in het hoofd en zwelling van de hersenen met name aan de rechterzijde. De oogarts constateerde voorts bloedingen in het netvlies van het rechter oog van [slachtoffer] . In het verslag van het voornoemde ziekenhuis is voorts vermeld dat het ernstige schedel hersenletsel bij [slachtoffer] passend is bij een uitwendige geweldsinwerking en dat er kans is op blijvende beperkingen.

Dr. [naam 2] , forensisch arts van het NFI, heeft nader onderzocht hoe en wanneer het letsel bij [slachtoffer] kan zijn ontstaan. Naar zijn inzicht is de combinatie van letsel in en aan het hoofd een gevolg van heftig stomp botsende krachtsinwerking op het hoofd, op één of meer dan één moment, al dan niet in combinatie met heftige acceleratie-deceleratie krachtsinwerkingen. In het kader van de datering van het letsel concludeert de arts dat de veroorzakende krachtsinwerking juist vóór – in enkele seconden ‒ het ontstaan van de klinische verschijnselen, zoals bijvoorbeeld een onmiddellijke daling van het bewustzijnsniveau, ernstige ademhalingsstoornissen of ademstilstand en frequente epileptische activiteit, ofwel direct na het laatste moment van normaal functioneren, moet hebben plaatsgevonden. Hij stelt dat het schedelhersenletsel dermate acuut en ernstig was, dat het direct na het laatste moment van normaal functioneren of reageren moet zijn ontstaan. Gezien de leeftijd van het kind kunnen de schedelbreuken niet door hem zelf zijn toegebracht. Verder passen de schedelbreuken niet bij de normale verzorging en hantering van een gezond jong kind.
De zwelling kan zijn ontstaan door stomp botsende krachtsinwerking op het hoofd van het kind (aanvankelijk) ongeveer in de omgeving van de eerst zichtbare zwelling. Binnen een aantal urenkunnen weke delen zwellingen buitenwaarts langs de schedel zich verspreiden door de zwaartekracht. Gelet op de combinatie van medische bevindingen in en aan het hoofd van [slachtoffer] , acht de arts de hypothese van een medische (ziekelijke) oorzaak en krachtsinwerking rondom de geboorte uitgesloten en acht hij de hypothese van een
niet-accidentele krachtsinwerking waarschijnlijker dan de hypothese van accidentele krachtsinwerking.

De verklaringen van verdachte en de moeder van [slachtoffer] over de momenten waarop en kort voordat bij [slachtoffer] de ziekteverschijnselen werden opgemerkt sluiten op elkaar aan. Uit de verklaringen van zowel verdachte als [de moeder] volgt dat verdachte met [slachtoffer] in de avond van 11 augustus 2018 alleen was in de woonkamer op het moment dat [de moeder] ging douchen. Verdachte heeft aangegeven dat hij toen met [slachtoffer] is gaan lopen en dat [slachtoffer] stikgeluiden begon te maken, alsof [slachtoffer] hapte naar adem. Verdachte zou [slachtoffer] vervolgens in het campingbedje hebben gelegd. Verdachte zag dat [slachtoffer] “wat witter” was. Kort daarna kwam [de moeder] uit de douche, omdat zij door verdachte werd geroepen.. [de moeder] heeft verklaard dat verdachte helemaal in paniek was en zei dat [slachtoffer] raar deed. Zij spreekt over rare en pruttelende geluiden die [slachtoffer] toen maakte. Zij pakte [slachtoffer] vast, die eerst nog wat jammerde en die daarna keihard ging gillen. Aansluitend viel [slachtoffer] volgens haar weer weg alsof hij geen zuurstof kreeg. Het hoofd van [slachtoffer] bleef hangen en bleef niet rechtop staan. Deze gedragingen van [slachtoffer] herhaalden zich totdat hij door de ambulancebroeder onder narcose werd gebracht. Tussentijds bemerkte [de moeder] een bult op het achterhoofd van [slachtoffer] , die er eerder die avond nog niet was. Verdachte heeft bevestigd dat het hoofdje van [slachtoffer] bleef hangen.

Tussenconclusie

Op basis van de bevindingen van de forensisch arts van het NFI stelt de echtbank vast dat het bij [slachtoffer] geconstateerde letsel heel kort vóór de klinische verschijnselen is ontstaan. Gelet hierop en gezien de verklaringen van verdachte en [de moeder] is de rechtbank van oordeel dat het letsel moet zijn ontstaan op het moment dat [de moeder] onder de douche stond en verdachte zich alleen met [slachtoffer] in de woonkamer bevond. Daarbij komt dat vóór het moment van douchen [slachtoffer] nog normaal functioneerde, nu daar als zodanig over is verklaard en niet anders is gebleken.

De rechtbank is verder van oordeel, gelet op de bevindingen van de deskundige, dat het vastgestelde letsel niet accidenteel/per ongeluk is veroorzaakt, en dus toegebracht letsel betreft. Te meer, nu ook niet is verklaard of gemeld dat een ongeval of ongeluk met [slachtoffer] heeft plaatsgevonden.

Heeft verdachte dit letsel toegebracht?

Vaststaat dat er op het moment dat [de moeder] gaat douchen niets aan de hand was met [slachtoffer] Hij functioneerde normaal. Zoals reeds volgt uit de hiervoor aangehaalde verklaringen van verdachte en [de moeder] , maar ook uit de verklaring van verdachte ter terechtzitting, is verdachte gedurende de tijd dat [de moeder] heeft gedoucht alleen geweest met [slachtoffer] Op het moment dat [slachtoffer] de eerste klinische verschijnselen vertoonde zoals genoemde stikgeluiden, het bleker worden en een slaphangend hoofdje, heeft verdachte direct [de moeder] geroepen, waarna zij ook direct onder de douche vandaan is gekomen. Zij constateerde dezelfde verschijnselen bij [slachtoffer] Nu vaststaat dat tussen het moment van douchen van [de moeder] en de aanvang van de klinische verschijnselen verdachte als enige bij en met [slachtoffer] was, houdt de rechtbank verdachte verantwoordelijk voor het ontstaan van het letsel.

(Alternatieve) scenario’s?

De verdediging heeft gewezen op twee scenario’s, te weten twee momenten waarop niet verdachte maar [de moeder] alleen met [slachtoffer] is geweest en op welke momenten het letsel eveneens kan zijn veroorzaakt. Het eerste moment betreft het moment dat verdachte nog lag te gamen in de woonkamer en [de moeder] met [slachtoffer] in de woning ging wandelen. Het tweede moment duidt op de situatie dat, nadat [de moeder] uit de douche was gekomen en [slachtoffer] aantrof, verdachte was gaan bellen in het portiek van de woning, terwijl [de moeder] alleen met [slachtoffer] in de woonkamer verbleef.

De rechtbank acht het eerste scenario niet aannemelijk geworden, nu dit alleen bij monde van de raadsman naar voren is gebracht en door niets of niemand wordt ondersteund. Noch verdachte noch [de moeder] verklaren zelf hierover.

Het moment dat verdachte zijn ouders en de ambulance heeft gebeld betreft een moment nádat [verdachte] reeds alleen was geweest met [slachtoffer] , terwijl verdachte en [de moeder] op dat moment al (samen) hadden geconstateerd dat [slachtoffer] ziekteverschijnselen vertoonde. Dat was juist de aanleiding om de ouders en hulpdiensten te alarmeren. Verdachte heeft aangegeven dat hij toen in paniek was over wat er met [slachtoffer] aan de hand was, hetgeen tevens blijkt uit het 112-telefoongesprek. Dit betekent dat het letsel voorafgaand aan het bellen en dus voor het door de verdediging aangegeven moment van alleen zijn van [de moeder] met [slachtoffer] is toegebracht. Bovendien heeft verdachte ter zitting aangegeven dat hij niet heeft gehoord dat er binnen iets gebeurde op het moment dat hij buiten aan het bellen was. Ook dit scenario is niet aannemelijk te achten.

De rechtbank verwerpt dan ook het verweer van de verdediging omtrent de door haar aangevoerde scenario’s.

Opzet op poging doodslag?

De rechtbank ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld hoe de gedragingen van verdachte zijn te kwalificeren. Ten eerste dient zij te beoordelen of [verdachte] het opzet heeft gehad, al dan niet in voorwaardelijke zin, om [slachtoffer] te doden.

In dit verband merkt de rechtbank op dat de concrete handelingen en gedragingen van verdachte niet zijn vast te stellen. Wel wordt in het NFI-rapport gesproken over heftige krachtsinwerking(en) op het hoofd. Ook wordt daarin gesteld dat dit tot de dood had kunnen leiden, maar daarmee is niet gezegd dat verdachte het vol opzet heeft gehad om [slachtoffer] om het leven te brengen. Daarvoor zijn onvoldoende aanwijzingen in het dossier, zodat de rechtbank het bewijs daarvoor niet aanwezig acht. Dat laat nog de mogelijkheid open dat verdachte het voorwaardelijk opzet op de dood van [slachtoffer] heeft gehad. Daarvan zou sprake kunnen zijn als vastgesteld kan worden dat de kans op overlijden aanmerkelijk is bij het toebrengen van het geconstateerde letsel en als voorts vastgesteld kan worden dat verdachte die kans ook bewust heeft aanvaard.

De kans dat een baby komt te overlijden als gevolg van heftig stomp botsend geweld op het hoofd ten/of door de baby krachtig te schudden, is naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk te achten. De vraag is echter of verdachte, als zestienjarige ten tijde van het tenlastegelegde feit, die aanmerkelijke kans dat de dood zou kunnen intreden ook bewust heeft aanvaard. Dit kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden bewezen. Dit heeft te maken met de (toen) jeugdige leeftijd van [verdachte] in combinatie met het feit dat niets bekend is over zijn kennis en kunde als verzorger alsmede de omstandigheid dat niet exact vastgesteld is kunnen worden welke handelingen van verdachte het letsel bij [slachtoffer] hebben veroorzaakt.

De rechtbank zal daarom verdachte vrijspreken van de poging tot doodslag, zoals primair is tenlastegelegd.

Opzet op zware mishandeling?

Om dezelfde reden als hiervoor genoemd, is de rechtbank van oordeel dat niet kan worden vastgesteld dat verdachte de intentie heeft gehad om zwaar lichamelijk letsel toe te brengen aan [slachtoffer] Van vol opzet is daarom geen sprake.

De rechtbank acht het voorwaardelijk opzet op zware mishandeling wel aanwezig. Gerelateerd aan hetgeen hierboven is uiteengezet, bestaat de aanmerkelijke kans dat door stomp botsend geweld toe te passen op een baby en/of door de baby krachtig te schudden, zwaar lichamelijk letsel bij de baby wordt veroorzaakt. Weliswaar valt niet vast te stellen welke handelingen verdachte precies heeft verricht, naar duidelijk is dat het handelen van verdachte een enorme krachtsinwerking op het hoofd van [slachtoffer] moet hebben gehad al dan niet in combinatie met hevig schudden. Anders gezegd, vaststaat dat verdachte met kracht heeft gehandeld en het hoofd van een baby is zeer kwetsbaar. Dit betekent dus dat het handelen van [slachtoffer] zozeer gericht is geweest op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel dat het niet anders kan dan dat verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat dit gevolg zou intreden. Ook op zijn jeugdige leeftijd moet verdachte zich dit hebben gerealiseerd.

Eindconclusie

De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het subsidiair tenlastegelegde feit, de zware mishandeling.

De bewezenverklaring

De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte

subsidiair:

op 11 augustus 2018 te [plaats 2] aan [slachtoffer]
[slachtoffer] (geboren op [geboortedag 2] 2018), opzettelijk zwaar lichamelijk letsel, te
weten ernstig hoofdtrauma (breuken in de schedel en
bloedingen in de hersenen/hersenschade), heeft toegebracht, door die [de moeder]
- (zeer heftig) uitwendig inwerkend
botsend en/of stompend geweld tegen en/of op zijn hoofd uit te oefenen en/of
- meermalen, althans eenmaal (met kracht) vast te pakken en/of met kracht door
elkaar en/of op en neer te schudden, in elk geval anderszins geweld uit te oefenen
op zijn lichaam en/of zijn hoofd.

De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.

De strafbaarheid

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten. Dit levert het in de beslissing genoemde strafbare feit op.

Verdachte is strafbaar, omdat niet is gebleken van een omstandigheid die zijn strafbaarheid uitsluit.

De strafoplegging

De vordering van de officier van justitie

De officier van justitie vordert aan verdachte op te leggen een werkstraf van 150 uren, rekening houdend met de ernst van het feit, de persoonlijke omstandigheden van [verdachte] , zijn strafblad en het tijdsverloop.

Het standpunt van de verdediging

De verdediging heeft verzocht de gevorderde werkstraf enigszins te matigen. Daarbij wordt gewezen op de positieve ontwikkeling die verdachte de afgelopen periode heeft doorgemaakt. Hij heeft hard aan zichzelf gewerkt. Zo heeft hij een zelfstandigheidstraining gevolgd, heeft hij zich ingezet om zijn normen en waarden een positieve wending te geven en is hij uiteindelijk doorgestroomd naar zijn eigen appartement. Verdachte is vader van een jong kind, heeft een fulltime baan, zorgt voor het behoud van de woning van zijn vader en kan goed van zijn salaris rondkomen. Tevens wordt door de verdediging verwezen naar de inhoud van het reclasseringsrapport.

Verder wordt gevraagd rekening te houden met de extreme overschrijding van de redelijke termijn.

Het oordeel van de rechtbank

De ernst van het feit

Verdachte heeft zich op 11 augustus 2018 schuldig gemaakt aan zware mishandeling van de drie-en-een-halve maand oude baby [slachtoffer] . Met de moeder van [slachtoffer] had hij destijds een relatie. Op het moment dat de moeder even onder de douche stond, was [verdachte] alleen met [slachtoffer] en heeft hij hem iets aangedaan. Welke handelingen [verdachte] concreet heeft verricht bij [slachtoffer] is niet exact vast te stellen, wel dat dit met kracht is geweest. Wat [verdachte] heeft bewogen om [slachtoffer] zwaar te mishandelen is onbekend gebleven. Wat wel vast is komen te staan, is dat [slachtoffer] door toedoen van [verdachte] onder meer een dubbele schedelbreuk en verschillende bloeduitstortingen in de hersenen heeft opgelopen.

De rechtbank acht dit feit bijzonder ernstig. Verdachte heeft met zijn handelen een enorme inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van een weerloos slachtoffer, een baby. Voor dit gedrag kan de rechtbank geen enkel begrip opbrengen, temeer nu verdachte geen openheid van zaken heeft gegeven over wat er is gebeurd die bewuste avond. Het is een nachtmerrie voor elke ouder dat iets dergelijks gebeurt met zijn/haar kind, zeker nu niet bekend is wat de gebeurtenis in de toekomst voor gevolgen heeft: of het kind zal achterblijven in zijn ontwikkeling, of het kind lichamelijke en psychische klachten aan het incident overhoudt.

Ter terechtzitting heeft de moeder van [slachtoffer] een schriftelijke slachtofferverklaring voorgelezen. Daaruit blijkt dat [slachtoffer] enige tijd in kritieke toestand in het ziekenhuis heeft gelegen. Toen kon nog niet worden uitgesloten dat [slachtoffer] als een “kasplantje” verder had moeten leven en dat wellicht voor hem moest worden beslist dat zijn leven beëindigd zou moeten worden. Gelukkig is het zo ver niet gekomen. In de slachtofferverklaring is evenwel vermeld dat [slachtoffer] last heeft gehad van epilepsie, dat hij is behandeld door een fysiotherapeut en dat hij veel onderzoeken en controles heeft ondergaan gericht op zijn motoriek, spraak/taal en psychologische ontwikkeling. Alle behandelingen zijn tot op heden nog niet afgerond.

De persoonlijke omstandigheden van verdachte

De rechtbank heeft rekening gehouden met het strafblad van verdachte, waaruit volgt dat hij vaker met politie en justitie in aanraking is geweest. Zo is hij in 2019 nog veroordeeld voor twee mishandelingen.

De rechtbank heeft daarnaast kennis genomen van het reclasseringsadvies van 17 januari 2024. Hierin wordt beschreven dat de huidige situatie van verdachte relatief stabiel is. Er lijkt sprake te zijn van beschermende factoren, waaronder een stabiel inkomen, een zinvolle daginvulling, huisvesting en een steunend netwerk. Ten tijde van het bewezenverklaarde was dit niet het geval. Toen woonde hij op een open afdeling van [jeugdinstelling] en vertoonde hij gedragsproblemen. Het recidiverisico wordt door de reclassering momenteel als laag ingeschat. Zij adviseert het jeugd/adolescentenstrafrecht toe te passen en een straf zonder bijzondere voorwaarden op te leggen. Voorts vermeldt de reclassering in haar rapport dat er zwaarwegende negatieve consequenties kleven aan het opleggen van een gevangenisstraf, omdat verdachte hierdoor zijn werk kan verliezen en daarmee de stabiliteit van andere leefgebieden in gevaar kan komen.

Straf of maatregel

Verdachte was ten tijde van het bewezenverklaarde feit 16 jaar oud en dus minderjarig. Daarom wordt hij berecht middels het jeugdstrafrecht. Het doel van het jeugdstrafrecht is niet alleen het bestraffen van de dader, maar vooral ook het voorkomen van herhaling van het strafbaar gedrag en het bevorderen van de ontwikkeling van de minderjarige.

Met het oog op het strafdoel vergelding en in dit licht de omstandigheid dat verdachte geen verantwoordelijkheid heeft genomen voor zijn daad, acht de rechtbank een behoorlijke taakstraf in de vorm van een werkstraf een passende strafrechtelijke sanctie. Gelet op de grote vooruitgang die verdachte volgens de reclassering en de verdediging inmiddels op verschillende leefgebieden heeft geboekt en de recidivekans door de reclassering als laag wordt ingeschat, is de pedagogische beïnvloeding tot dusver al bereikt. De rechtbank ziet daarin en in het feit dat zij tot een andere bewezenverklaring dan de officier van justitie (zware mishandeling in plaats van poging doodslag) komt aanleiding om een lagere werkstraf op te leggen dan door de officier van justitie is gevorderd. Zij zal, zoals door de reclassering is geadviseerd, geen voorwaardelijk deel met eventuele bijzondere voorwaarden opleggen.

De rechtbank stelt verder vast dat bij de afhandeling van deze zaak de redelijke termijn, zoals is bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM enorm is overschreden. Die termijn vangt aan op het moment dat vanwege de Nederlandse Staat jegens een verdachte een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem ter zake van een bepaald strafbaar feit door het Openbaar Ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld. Als uitgangspunt heeft te gelden dat in een strafzaak van een minderjarige de behandeling ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen zestien maanden nadat de redelijke termijn is aangevangen. De redelijke termijn is in deze zaak aangevangen op 20 augustus 2018, zijnde de datum van het eerste verhoor van verdachte. Nu het vonnis op de datum van 11 april 2024 is gewezen, is de redelijke termijn geschonden; te weten met bijna viereneenhalf jaar.

Deze forse overschrijding wordt ten gunste van verdachte gecompenseerd door strafvermindering.

De rechtbank zal, alles afwegende, [verdachte] veroordelen tot een werkstraf van 75 uren.

De benadeelde partijen

[slachtoffer]

Namens de benadeelde partij [slachtoffer] wordt een immateriële schadevergoeding van € 30.000,= met de wettelijke rente gevorderd.

De officier van justitie acht deze gevorderde schade toewijsbaar, nu deze met medische stukken voldoende is onderbouwd. Zij refereert zich aan het oordeel van de rechtbank voor wat betreft de hoogte van het bedrag.

De verdediging heeft primair een beroep gedaan op verjaring van de vordering met verwijzing naar artikel 3:310 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek. Een mogelijke discussie hieromtrent zou volgens de verdediging een onevenredige belasting voor het strafproces opleveren, hetgeen maakt dat de vordering niet-ontvankelijk verklaard dient te worden.

Subsidiair wordt gevraagd de vordering te matigen, gelet op het feit dat van een medische eindsituatie pas rond de achttienjarige leeftijd van [slachtoffer] gesproken kan worden. Niet uitgesloten is dat [slachtoffer] zich nog verder zal herstellen. In de onderbouwing wordt het lagere IQ van [slachtoffer] in causaal verband gesteld met het schadetoebrengende feit, maar dit blijkt niet ondubbelzinnig uit de stukken van de deskundigen.

Anders dan de verdediging, is de rechtbank van oordeel dat verjaring van deze vordering niet aan de orde is, gezien artikel 3:310 lid 4 van het Burgerlijk Wetboek.

De rechtbank heeft hiervoor overwogen dat bewezen kan worden verklaard dat verdachte het feit heeft gepleegd. Dit betekent ook dat verdachte onrechtmatig heeft gehandeld tegenover de benadeelde partij en dat hij verplicht is de schade van de benadeelde partij te vergoeden.

De namens [slachtoffer] gevorderde schadevergoeding acht de rechtbank toewijsbaar tot een bedrag van € 5.000,=, te vermeerderen met de wettelijke rente. Op basis van de toelichting bij de vordering en de overige stukken in het dossier ziet de rechtbank een voldoende causaal verband tussen het bewezenverklaarde handelen van verdachte en de schade die ziet op de ziekenhuisopname van [slachtoffer] , waarbij een drukschroef in zijn schedel werd geplaatst, hij in coma werd gehouden en veel medicatie toegediend heeft gekregen. Ongetwijfeld heeft deze ziekenhuisopname met een duur van enkele weken een zware impact op [slachtoffer] gehad. Het causaal verband geldt evenzeer voor de immateriële schade die betrekking heeft op de vele bezoeken (ter controle en behandeling) die [slachtoffer] daarna aan het ziekenhuis heeft moeten brengen.

Er is sprake van schade die een rechtstreeks gevolg is van het bewezenverklaarde feit.

Voor wat betreft de overige gevorderde schade wordt namens de benadeelde gewezen op de prikkelgevoeligheid, spraakontwikkeling en andere ‒ al dan niet toekomstige ‒ mentale beperkingen die [slachtoffer] ondervindt of zal ondervinden. De rechtbank is van oordeel dat op dit moment niet eenvoudig is vast te stellen in hoeverre die (mogelijk toekomstige) schade het rechtstreeks gevolg is van het delict. Vanwege deze complexiteit levert de behandeling van dit deel van de civiele vordering een onevenredige belasting van het strafgeding op. De rechtbank betrekt in haar oordeel dat nog geen medische eindsituatie is bereikt en dat de schade niet toereikend is onderbouwd.

De rechtbank kent in een strafprocedure geen voorschot op de (definitieve) schadevergoeding toe.

De benadeelde partij zal daarom thans in het overige gedeelte van de vordering niet ontvankelijk worden verklaard. De vordering kan bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.

[de moeder]

Deze benadeelde partij vordert € 4.463,52 materiële schade, een bedrag van € 485,= shockschade voor het eigen risico en reiskosten (materieel) en een bedrag van € 30.000,= shockschade (immaterieel). Tevens wordt de wettelijke rente gevorderd.

De voormelde materiële schade bestaat uit de volgende posten:

  • ziekenhuisdaggeldvergoeding: € 720,=

  • reiskosten ziekenhuis € 324,87

  • parkeerkosten ziekenhuis € 54,40

  • begeleiding naar afspraken € 501,25

  • vervoer bijzonder onderwijs € 409,=

  • toekomstig vervoer bijzonder onderwijs € 2.454,00

De officier van justitie is van mening dat de eerste drie genoemde posten kunnen worden toegewezen.

Voor de volgende drie posten refereert zij zich primair aan het oordeel van de rechtbank. Zij heeft aangevoerd dat zij zich kan voorstellen dat het te ingewikkeld is om deze kosten in de strafzaak te kunnen bepalen. Subsidiair verzoekt zij de benadeelde partij voor deze posten niet-ontvankelijk te verklaren.

Voorts verzoekt zij de shockschade in zijn geheel toe te wijzen. Daarvoor is voldaan aan alle criteria. Zij begrijpt dat behandeling van de benadeelde noodzakelijk is om het door de gebeurtenis opgelopen trauma te verwerken.

Ook ten aanzien van deze vordering heeft de verdediging primair een beroep gedaan op verjaring van de vordering met verwijzing naar artikel 3:310 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek. Een mogelijke discussie hieromtrent zou volgens de verdediging een onevenredige belasting voor het strafproces opleveren, hetgeen maakt dat de vordering niet-ontvankelijk verklaard dient te worden.

In subsidiaire zin is het navolgende betoogd.

De verdediging refereert zich aan het oordeel van de rechtbank aangaande de gevorderde ziekenhuisdaggeldvergoeding. Het deel van de vordering dat de overige materiële kosten betreft dient volgens de verdediging niet-ontvankelijk te worden verklaard. In dit verband is ten aanzien van de kosten verbonden aan begeleiding opgemerkt dat de richtlijn huishoudelijke hulp van de LetselschadeRaad niet ziet op verzorgende/verplegende taken. Ten aanzien van het vervoer bijzonder onderwijs kan niet worden bepaald dat dit het rechtsreeks gevolg betreft van het strafbare feit. Nu er geen medische eindsituatie is, bestaat er onvoldoende onderbouwing om de toekomstige vervoerskosten toe te wijzen.

De verdediging verzoekt het materiële deel van de gevorderde shockschade niet-ontvankelijk te verklaren, u niet kan worden vastgesteld of het eigen risico om een andere reden al is opgesoupeerd. Voor wat betreft de toekomstige reiskosten staat nog onvoldoende vast of en wanneer deze worden gemaakt.

De verdediging vraagt het immateriële gedeelte van de shockschade te matigen en plaatst daarbij de kanttekening dat de extra toekomstige zorg niet als shockschade is aan te merken.

Ook ten aanzien van deze vordering overweegt de rechtbank dat de vordering niet is verjaard.

Naar het oordeel van de rechtbank heeft verdachte het bewezenverklaarde feit gepleegd en heeft hij daarmee eveneens onrechtmatig gehandeld tegenover deze benadeelde partij. Hij is verplicht de rechtstreeks geleden schade van de benadeelde partij te vergoeden. De rechtbank acht de volgende opgevoerde materiële kostenposten toewijsbaar, te vermeerderen met de wettelijke rente:

ziekenhuisdaggeldvergoeding € 720,=, reiskosten ziekenhuis € 324,87 en parkeerkosten ziekenhuis € 54,40. Dit betreft een totaalbedrag van € 1.099,27.

De benadeelde partij wordt niet-ontvankelijk verklaard ter zake van de kosten voor begeleiding naar afspraken, nu deze schade onvoldoende is onderbouwd. Daarbij rijst de vraag in hoeverre een ouder mantelzorger kan zijn voor een eigen minderjarig kind, nu in de vordering wordt verwezen naar mantelzorgtarieven. Het zou een onevenredige belasting van het strafproces betekenen om dit nader uit te zoeken.

Voor wat betreft de reeds betaalde kosten voor het vervoer van [slachtoffer] naar een school voor bijzonder onderwijs acht de rechtbank de benadeelde partij niet-ontvankelijk in haar vordering. Het is niet eenvoudig vast te stellen dat (enkel) het bewezenverklaarde feit rechtstreeks verband houdt met de omstandigheid dat [slachtoffer] speciaal onderwijs volgt. Verdere behandeling van dat deel van de civiele vordering levert naar het oordeel van de rechtbank een onevenredige belasting van het strafgeding op. Daarbij komt dat de vordering voor dit deel niet voldoende is onderbouwd.

De rechtbank zal de vordering afwijzen voor het deel dat ziet op de toekomstige kosten voor het vervoer van [slachtoffer] naar een school voor bijzonder onderwijs. Niet alleen is hierbij sprake van een onevenredige belasting van het strafproces vanwege de complexiteit om deze kosten vast te stellen, maar ook is er nog geen eindsituatie bekend.

De schadepost aangaande de toekomstige kosten voor het eigen risico van de ziektekostenverzekering en de reiskosten wordt afgewezen, omdat deze post onvoldoende is onderbouwd en de eindtoestand momenteel niet bekend is.

Met betrekking tot de shockschade (immaterieel), zoals bedoeld in artikel 6:106, aanhef en onder b, van het Burgerlijk Wetboek, sluit de rechtbank aan bij de vaste jurisprudentie van de Hoge Raad (onder meer ECLI:NL:HR:2021:1947). Vergoeding van shockschade kan plaatsvinden als bij de benadeelde partij een hevige emotionele schok teweeg wordt gebracht door het waarnemen van het tenlastegelegde of door de directe confrontatie met de ernstige gevolgen ervan. Uit die emotionele schok dient vervolgens geestelijk letsel te zijn

voortgevloeid. Dat zal zich met name kunnen voordoen als de benadeelde partij en het

slachtoffer een nauwe affectieve relatie hadden en het slachtoffer bij het tenlastegelegde is

gedood of verwond. Voor vergoeding van deze schade is dan wel vereist dat het bestaan van

geestelijk letsel, waardoor iemand in zijn persoon is aangetast, in rechte kan worden

vastgesteld. Dat zal in het algemeen slechts het geval zijn als sprake is van een in de

psychiatrie erkend ziektebeeld. De hoogte van de geleden shockschade dient te worden

vastgesteld naar billijkheid met inachtneming van alle omstandigheden van het geval,

waaronder de ernst van het aan de verdachte te maken verwijt, de aard van het letsel, de

ernst van het letsel (waaronder de duur en de intensiteit), de verwachting ten aanzien van het

herstel en de leeftijd van de benadeelde partij. Voorts dient het rechtbank bij de begroting,

indien mogelijk, te letten op de bedragen die door Nederlandse rechters in vergelijkbare

gevallen zijn toegekend.

In deze zaak is duidelijk dat er sprake is van een affectieve relatie tussen de benadeelde partij, zijnde de moeder, en het slachtoffer, haar zoontje [slachtoffer] . Nu uit het strafdossier is gebleken dat de benadeelde partij direct na het incident met haar zoontje werd geconfronteerd die dermate ernstige ziekteverschijnselen vertoonde dat het (ook volgens de medici) soms leek alsof hij het leven zou laten en die kans ook heel reëel en aanwezig was, acht de rechtbank het voldoende aannemelijk dat deze confrontatie, deze aanblik met de ernstige gevolgen van het feit een hevige emotionele schok bij de moeder heeft teweeggebracht. Dit gaat ook op voor de situatie dat de moeder [slachtoffer] kort na het incident in het ziekenhuis heeft zien liggen, waarbij [slachtoffer] middels slangen was aangesloten op (beademings)apparatuur en een drukschroef door zijn schedel was geplaatst. Een foto van [slachtoffer] in deze toestand is als bijlage bij de vordering gevoegd.

Verder gaat de rechtbank er van uit dat bij de benadeelde ook geestelijk letsel aanwezig is in de vorm van een medisch geconstateerd psychisch of psychiatrisch ziektebeeld ten gevolge van de directe confrontatie met de ernstige gevolgen van het feit. Uit de overgelegde medische inlichtingen van de huisarts volgt immers dat bij de benadeelde trauma, angst en stressgerelateerde stoornissen aan de orde zijn. Zij is in dit kader doorverwezen naar een praktijk voor gezondheidszorg voor EMDR-therapie. Verdachte is aansprakelijk voor die shockschade.

Bij het bepalen van de hoogte van de schadevergoeding heeft de rechtbank in het bijzonder rekening gehouden met de aard en de ernst van het geestelijk letsel en de affectieve relatie tussen de moeder en haar kind. Daarnaast heeft zij vergelijkbare uitspraken in aanmerking genomen. De rechtbank acht een bedrag van € 15.000,= in dit geval een billijke vergoeding.

Zij zal de vordering aangaande de shockschade dan ook tot dit bedrag toewijzen. Voor het resterende bedrag zal de gevorderde shockschade worden afgewezen. De benadeelde partij kan evenwel op een later moment een vordering met toekomstige, nieuwe posten bij de burgerlijke rechter indienen.

De rechtbank zal tevens de schadevergoedingsmaatregel opleggen tot betaling van de toegekende schadebedragen. Dit betekent dat het CJIB de inning zal verzorgen. De rechtbank zal, conform de landelijke afspraken hieromtrent, geen vervangende gijzeling verbinden aan de schadevergoedingsmaatregel (aantal dagen 0).

De wettelijke voorschriften

De beslissing berust op de artikelen 36f, 63, 77m, 77n en 302 van het Wetboek van Strafrecht zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezenverklaarde.

De beslissing

De rechtbank:

Vrijspraak

- spreekt verdachte vrij van het onder primair tenlastegelegde feit;

Bewezenverklaring

- verklaart het tenlastegelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 4.4 is omschreven;

- spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;

Strafbaarheid

- verklaart dat het bewezenverklaarde het volgende strafbare feit oplevert:

subsidiair: zware mishandeling;

- verklaart verdachte strafbaar;

Strafoplegging

- veroordeelt verdachte tot een werkstraf van 75 uren;

- beveelt dat indien verdachte de werkstraf niet naar behoren verricht, vervangende jeugddetentie zal worden toegepast van 37 dagen;

- bepaalt dat verdachte, hoewel hij de leeftijd van 18 jaar heeft bereikt, bij omzetting van de taakstraf in aanmerking komt voor vervangende hechtenis overeenkomstig artikel 6:3:10, lid 3, van het Wetboek van Strafvordering.

Benadeelde partijen

- veroordeelt verdachte tot betaling aan de benadeelde partij [slachtoffer] van

€ 5.000,= aan immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente, vanaf 11 augustus 2020 tot aan de dag der voldoening;

- veroordeelt verdachte in de kosten van de benadeelde partij tot nu toe gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken, tot nu toe begroot op nihil;

- verklaart de benadeelde partij in het overige gedeelte van de vordering niet-ontvankelijk en bepaalt dat de vordering voor dat gedeelte bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht;

- legt aan verdachte de verplichting op aan de Staat, ten behoeve van het [slachtoffer]

€ 5.000,= te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente, vanaf 11 augustus 2020 tot aan de dag der voldoening;

- bepaalt dat bij niet betaling 0 dagen gijzeling kan worden toegepast, met dien verstande dat toepassing van de gijzeling de betalingsverplichting niet opheft;

- bepaalt dat bij voldoening van de schadevergoedingsmaatregel de betalingsverplichting aan de benadeelde partij vervalt en omgekeerd;

- veroordeelt verdachte tot betaling aan de benadeelde partij [de moeder] van

€ 16.099,27 waarvan € 1.099,27 aan materiële schade en € 15.000,= aan immateriële shockschade, vermeerderd met de wettelijke rente, vanaf 11 augustus 2020 tot aan de dag der voldoening;

- verklaart de benadeelde partij [de moeder] in het gedeelte van de vordering voor een bedrag van € 910,25 (aangaande de kosten van begeleiding naar afspraken en het vervoer bijzonder onderwijs) niet-ontvankelijk en bepaalt dat de vordering voor dat gedeelte bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht;

- wijst de vordering van de benadeelde partij [de moeder] voor het overige af;

- legt aan verdachte de verplichting op aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer

[de moeder] , € 16.099,27 te betalen; vermeerderd met de wettelijke rente, vanaf

11 augustus 2020 tot aan de dag der voldoening;

- bepaalt dat bij niet betaling 0 dagen gijzeling kan worden toegepast, met dien verstande dat toepassing van de gijzeling de betalingsverplichting niet opheft;

- bepaalt dat bij voldoening van de schadevergoedingsmaatregel de betalingsverplichting aan de benadeelde partij vervalt en omgekeerd;

- veroordeelt verdachte in de kosten van de benadeelde partij tot nu toe gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken, tot nu toe begroot op nihil;

- veroordeelt de benadeelde partij in de kosten van verdachte, tot nu toe op nihil.

Dit vonnis is gewezen door mr. E.G.F. Vliegenberg, voorzitter, tevens kinderrechter,

mr. M.A.E. Dekker en mr. R.J.H. Goossens, rechters, in tegenwoordigheid van

mr. D.A.C.M. Roebroeks, griffier, en is uitgesproken ter openbare zitting op 11 april 2024.

Artikel delen