Als de kinderrechter een ondertoezichtstelling uitspreekt over een jeugdige, dan wijst deze rechter in de beschikking ook een gecertificeerde instelling aan. De gecertificeerde instelling wordt vervolgens belast met het regelen van de hulp die het kind volgens haar nodig heeft. De gecertificeerde instelling biedt zelf geen jeugdhulp aan (artikel 3.2, tweede lid, Jeugdwet). Een gecertificeerde instelling is een rechtspersoon die in het bezit is van een certificaat als bedoeld in artikel 3.3 Jeugdwet en die een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering uitvoert. Er zijn twee landelijk werkende gecertificeerde instellingen: William Schrikker Jeugdbescherming en Jeugdreclassering en het Leger des Heils. Daarnaast zijn er diverse regionaal georganiseerde gecertificeerde instellingen, veelal aangeduid met Jeugdbescherming en dan een regionale aanduiding. De gemeente sluit een overeenkomst met gecertificeerde instellingen waarna deze de kinderbeschermingsmaatregelen in die gemeente kunnen uitvoeren.
Als de ondertoezichtstelling is uitgesproken, is het aan de gecertificeerde instelling om te bepalen welke jeugdhulp voor het kind (of zijn ouders) nodig is en vervolgens deze ook in te zetten. Artikel 3.5, eerste lid, Jeugdwet regelt dat de gecertificeerde instelling bepaalt of en, zo ja, welke jeugdhulp is aangewezen bij de uitvoering van jeugdreclassering of een kinderbeschermingsmaatregel. Zij overlegt daartoe met de gemeente. Artikel 3.5, eerste lid, Jeugdwet kent hier de bevoegdheid om jeugdhulp te bepalen nadrukkelijk toe aan de gecertificeerde instelling. Een dergelijke bevoegdheidstoekenning ontbreekt bij de huisarts; bij de huisarts spreekt de wetgever over verwijzing naar jeugdhulp, bij de gecertificeerde instelling over bepaling van jeugdhulp. De gecertificeerde instelling is als bestuursorgaan in de zin van artikel 1:1 Awb aan te merken voor zover zij met openbaar gezag bekleed is. Dat is het geval als de gecertificeerde instelling de bevoegdheid heeft eenzijdig rechten en plichten van burgers vast te stellen. De bepaling door de gecertificeerde instelling van de noodzakelijke jeugdhulp is zo’n eenzijdige vaststelling van rechten en plichten en dus een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht. Bestuursrechtelijk beroep is echter uitgesloten in de Bevoegdheidsregeling bestuursrechtspraak; een geschil over de bepaling jeugdhulp kan aan de kinderrechter worden voorgelegd op grond van artikel 1:262b BW, de algemene geschillenregeling over de uitvoering van de ondertoezichtstelling.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State 6 september 2023, ECLI:NL:RVS:2023:3391.
heeft in een uitspraak op een rij gezet in welke gevallen de gecertificeerde instelling eenzijdig rechten en plichten kan opleggen. Alleen in die gevallen is de gecertificeerde instelling aan te merken als bestuursorgaan. Het gaat om de volgende gevallen:
het geven van een schriftelijke aanwijzing als bedoeld in artikel 1:263 BW;
het schriftelijk beslissen op intrekking van de aanwijzing als bedoeld in artikel 1:265 BW;
het besluit tot beëindiging van de uithuisplaatsing als bedoeld in artikel 1:265d BW;
de beslissing tot beperking in contact ouder-kind als bedoeld in artikel 1:265f BW;
de beslissingen als bedoeld in paragraaf 7.3 Jeugdwet (inzage in en het bewaren en vernietigen van bescheiden).
Alleen in die gevallen is de Algemene wet bestuursrecht van toepassing op de gecertificeerde instelling.
Omdat de gecertificeerde instelling op grond van artikel 3.5 Jeugdwet de bevoegdheid heeft te bepalen welke jeugdhulp nodig is, is het college gebonden aan deze inhoudelijke beslissing. Het college heeft ook niet meer de bevoegdheid om, los van de gecertificeerde instelling, jeugdhulp te bepalen; een beschikking van het college is dus niet mogelijk. Als het college desalniettemin toch een beslissing neemt over de door de gecertificeerde instelling bepaalde jeugdhulp, heeft deze beslissing geen enkele waarde, er is geen rechtsgevolg aan toe te kennen. Dat betekent dat ook geen sprake is van een besluit. Een eventueel bezwaar tegen zo’n beslissing zal dan ook door het college niet-ontvankelijk moeten worden verklaard.
CRVB 9 december 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:3149.
In artikel 2.4, tweede lid, onder b, Jeugdwet is vastgelegd dat het college ervoor verantwoordelijk is dat de jeugdhulp die de gecertificeerde instelling nodig acht ook daadwerkelijk wordt ingezet. Er moet daarover wel overleg zijn tussen college en gecertificeerde instelling, ook op casusniveau. Mag het college in een concreet geval een door de gecertificeerde instelling noodzakelijk geachte jeugdhulpvoorziening weigeren te vergoeden? In de Nota naar aanleiding van het nader verslag Jeugdwet
Handelingen II 2013-2014, 33 684, nr. 45, pagina 9.
stelt de regering dat de gecertificeerde instelling uitsluitend jeugdhulp kan inzetten die de gemeente heeft ingekocht. Daarbinnen is er een leveringsplicht voor de gemeente. Voor jeugdhulp, die niet door de gemeente is ingekocht, geldt dat de gecertificeerde instelling deze niet zonder meer kan aanwijzen. Die specifieke vorm van hulp kan door de gemeente worden geweigerd, bijvoorbeeld omdat naar de mening van het college een vergelijkbare vorm van jeugdhulp beschikbaar is. De gecertificeerde instelling die zich niet met deze (negatieve) beslissing kan verenigen, kan de rechter verzoeken de gemeente te dwingen tot vergoeding. Omdat de weigering van de gemeente de inzet van jeugdhulp te vergoeden civielrechtelijk van aard is, zal de gecertificeerde instelling in dat geval het geschil moeten voorleggen aan de burgerlijke rechter en moeten stellen dat de gemeente onrechtmatig handelt door niet over te gaan tot vergoeding.
Zie bijvoorbeeld Rb. Den Haag 21 december 2022, ECLI:NL:RBDHA:2022:13886. Deze uitspraak wordt in hoofdstuk 9 nader behandeld.
De gecertificeerde instelling kan, evenals de huisarts, niet een persoonsgebonden budget verstrekken. Als de gecertificeerde instelling van mening is dat jeugdhulp noodzakelijk is en als de gecertificeerde instelling niet een geschikte aanbieder, die met de gemeente een overeenkomst heeft gesloten, kan vinden, zal de belanghebbende een aanvraag bij het college moeten indienen om de gewenste jeugdhulpvoorziening via een persoonsgebonden budget te kunnen inzetten. Belanghebbend zijn de jeugdige of zijn ouders. De gecertificeerde instelling kan geen persoonsgebonden budget vragen; zij is immers geen belanghebbende, er is geen rechtstreeks bij het besluit betrokken belang.
Als een persoonsgebonden budget door de ouders wordt gevraagd, mag het college niet inhoudelijk toetsen of de voorziening wel de meest gewenste is; dat heeft de gecertificeerde instelling immers al gedaan. Maar het college dient in zo’n geval wel te beoordelen of aan de toekenningsvoorwaarden van een persoonsgebonden budget is voldaan en of een van de weigeringsgronden moet worden toegepast. Op het moment dat een aanvraag om een jeugdhulpvoorziening in de vorm van een persoonsgebonden budget voor een volgend tijdvak wordt ingediend, zal het college de gecertificeerde instelling kunnen verzoeken kenbaar te maken of de hulp nog nodig is. Als de gecertificeerde instelling de hulp niet meer nodig vindt, zal het college niet anders kunnen dan het persoonsgebonden budget te weigeren; inhoudelijk heeft het college immers de opvatting van de gecertificeerde instelling te volgen. De ouders kunnen tegen die beslissing bezwaar indienen maar dat zal niet snel tot een ander besluit leiden, als de gecertificeerde instelling dezelfde opvatting blijft hanteren. Het college is immers gebonden aan de bepaling van de gecertificeerde instelling en is zelf niet bevoegd een inhoudelijk oordeel te vellen. Wel zal het college met de gecertificeerde instelling kunnen overleggen of niet toch een bepaling jeugdhulp noodzakelijk is. In de rechtspraak wordt soms aangenomen dat het college daartoe ook onderzoek bij de gecertificeerde instelling moet doen.
Rb. Den Haag 14 mei 2021, ECLI:NL:RBDHA:2021:5311.
Als er een discussie is over de in te zetten hulp in het kader van de ondertoezichtstelling, is er voor ouders een betere weg om de beslissing van de gecertificeerde instelling aan te vechten. Artikel 1:262b BW biedt de mogelijkheid een geschil over de uitvoering van de ondertoezichtstelling voor te leggen aan de kinderrechter. Die kan vervolgens de gecertificeerde instelling opdragen een bepaalde hulp in te zetten.
Als de gecertificeerde instelling onderzoek noodzakelijk vindt en een jeugdhulpbepaling doet, zal, gelet op artikel 3.5 Jeugdwet en 2.4, tweede lid, Jeugdwet het college gehouden zijn daaraan medewerking te verlenen. Dat geldt blijkens de rechtspraak ook voor het doen van onderzoek, bijvoorbeeld een rapportage van het NIFP, die nodig is om beslissingen omtrent de hulpverlening te nemen.
Rb. Rotterdam 1 november 2018, ECLI:NL:RBROT:2018:9036.