De Algemene wet bestuursrecht geeft regels over de wijze waarop een aanvraag kan worden ingediend. In artikel 4:1 Awb staat dat de aanvraag schriftelijk wordt ingediend tenzij een wettelijk voorschrift anders bepaalt. Van de mogelijkheid mondeling een aanvraag in te dienen hebben sommige gemeenten gebruikgemaakt door in de jeugdhulpverordening te bepalen dat het mogelijk is een aanvraag mondeling in te dienen. Dat is overigens niet aan te bevelen, omdat dan onduidelijkheid zal kunnen ontstaan over wat nu precies aangevraagd is. Op grond van artikel 2:15 Awb kan een aanvraag ook digitaal worden ingediend voor zover het bestuursorgaan kenbaar heeft gemaakt dat indiening via de elektronische weg mogelijk is. Artikel 4:2 Awb bepaalt dat de aanvraag de naam en het adres van de aanvrager bevat, de dagtekening en een aanduiding van de beschikking die wordt gevraagd. Duidelijk moet wel zijn dat het de bedoeling van de aanvrager is een vraag voor jeugdhulp te stellen. Een mail met daarin opgenomen een aantal ‘afspraken’ dat is gemaakt, is blijkens de rechtspraak onvoldoende.
Rb. Zeeland-West-Brabant 13 oktober 2023, ECLI:NL:RBZWB:2023:7183.
De aanvrager verschaft verder de gegevens die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover hij redelijkerwijs kan beschikken.
Het bestuursorgaan kan een formulier vaststellen voor het indienen van de aanvraag en het verstrekken van gegevens. Het feit dat zo’n formulier is vastgesteld doet er echter niet aan af dat de aanvraag is ingediend op het moment dat een belanghebbende schriftelijk verzoekt om een bepaald besluit te nemen. Als daarbij niet het vastgestelde formulier is gebruikt, kan het bestuursorgaan de aanvrager verzoeken alsnog het formulier in te vullen (artikel 4:5 Awb). De aanvraag is dan echter al ingediend en de beslistermijn is dan al gaan lopen, zij het dat die wordt opgeschort gedurende de termijn die gesteld is voor het alsnog invullen van het formulier of het overleggen van andere stukken op grond van artikel 4:5 Awb.
Onder een aanvraag verstaat artikel 1:3, derde lid, Awb het verzoek van een belanghebbende om een besluit te nemen. Dat betekent dat alleen een belanghebbende een aanvraag kan indienen. Als iemand niet kan worden aangemerkt als belanghebbende, kan die persoon niet een aanvraag indienen. In de praktijk komt het voor dat een jeugdhulpaanbieder een verzoek doet om voor zijn cliënt een bepaalde voorziening op het gebied van jeugdhulp te treffen. Als de aanbieder dat op eigen naam doet, is dus van een aanvraag geen sprake. Hooguit is sprake van een verzoek. De beslissing op dit verzoek is geen besluit omdat de verzoeker niet kan worden aangemerkt als aanvrager vanwege het ontbreken van een belang. Dat wordt anders als het verzoek namens de jeugdige wordt gedaan. Eenieder kan zich ter behartiging van zijn belangen in het verkeer met bestuursorganen laten bijstaan of door een gemachtigde laten vertegenwoordigen (artikel 2:1 Awb). Als de jeugdige (of zijn ouders) de jeugdhulpaanbieder als gemachtigde aanwijzen, kan deze wel namens de jeugdige de aanvraag indienen.
Als een aanvraag om een voorziening op het gebied van jeugdhulp is ingediend, dient het college tijdig een beslissing te nemen. Een besluit is tijdig genomen als het wordt genomen binnen de in het wettelijk voorschrift omschreven termijn: artikel 4:13 Awb. In de Jeugdwet is geen termijn opgenomen voor het nemen van een beslissing op een aanvraag om jeugdhulp. In sommige gemeentelijke verordeningen is dat wel het geval. Als een termijn is opgenomen in de gemeentelijke verordening, dan geldt die termijn als de wettelijke beslistermijn. Is geen termijn opgenomen in een wettelijk voorschrift, dan is de beslistermijn een redelijke termijn. Die is in ieder geval voorbij als het college binnen acht weken na de ontvangst van de aanvraag geen besluit heeft genomen. Kan een besluit niet binnen de voorgeschreven termijn worden gegeven, dan moet het bestuursorgaan de aanvrager daarvan in kennis stellen en een (zo kort mogelijke) termijn noemen waarbinnen wel een besluit wordt genomen. De Algemene wet bestuursrecht kent enkele situaties waarin opschorting van de termijn mogelijk is: artikel 4:15 Awb. Als de termijn verstreken is zonder dat een beschikking genomen is, verbeurt het college aan de aanvrager een dwangsom wegens niet tijdig beslissen. Voorwaarde daarvoor is dat de aanvrager het college na het einde van de beslistermijn in gebreke heeft gesteld en het college vervolgens niet binnen twee weken alsnog een beslissing heeft genomen.
Zie bijvoorbeeld Rb. Zeeland-West-Brabant 25 oktober 2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:6268.
De rechtspraak zal bij de beoordeling of sprake is van tijdig beslissen ook de houding en medewerking van de aanvrager betrekken. Als deze de plicht tot medewerking van artikel 8.1.2 Jeugdwet schendt zal de rechter dat voor risico van de aanvrager laten.
Zie bijvoorbeeld Rb. Gelderland 24 januari 2024, ECLI:NL:RBGEL:2024:340 en ECLI:NL:RBGEL:2024:339.
Artikel 4:13 Awb bepaalt dat, bij het ontbreken van een wettelijke termijn, de beslistermijn een redelijke termijn is, die in ieder geval voorbij is na acht weken. Dat betekent dat de redelijke termijn ook korter dan acht weken kan zijn. Daarvoor zou aanleiding kunnen bestaan als de noodzaak van een spoedige voorziening voor de jeugdige vaststaat. In de rechtspraak wordt dat niet al te snel aangenomen.
Rb. Gelderland, 16 maart 2023, ECLI:NL:RBGEL:2023:1384.