Er bestaan in het sociaal domein particuliere bedrijven die gespecialiseerd zijn in het verrichten van onderzoek naar fraude.
Enkele bedrijven zijn SV Land en Investiga.
Het komt regelmatig voor dat het bestuursorgaan onderzoek laat doen door een dergelijk bedrijf. Dit gebeurt bijvoorbeeld in de vorm van aanwijzing van een werknemer van zo’n bedrijf als toezichthouder. Daarnaast huren sommige colleges zzp’ers in voor het verrichten van het onderzoek of gemeenten wisselen hiervoor werknemers uit: een werknemer in dienst bij gemeente A wordt gedetacheerd bij gemeente B om daar onderzoek te verrichten. De vraag is of de Wmo 2015 hiervoor een wettelijke grondslag biedt.
In dit kader kent de Wmo 2015 twee relevante bepalingen: artikel 2.6.4 lid 1 Wmo 2015 en artikel 6.1 lid 1 Wmo 2015. Bij een letterlijke lezing lijkt de eerste bepaling antwoord te geven op deze vraag: het college kan de uitvoering van de Wmo 2015, behoudens de vaststelling van de rechten en plichten van de cliënt, door derden laten verrichten. Bij een heronderzoek worden de rechten van de cliënt opnieuw onderzocht. In zoverre zou gesteld kunnen worden dat het verrichten van heronderzoek dus niet door derden kan geschieden. Echter, uit de wetsgeschiedenis volgt dat deze bepaling vooral ziet op het leveren en de uitvoering van de voorzieningen op grond van de Wmo 2015.
Kamerstukken II 2013/14, 33841, nr. 3, p. 161-162.
De wetgever lijkt verder niet nagedacht te hebben over de vraag of het college op grond van deze bepaling bevoegd is onderzoek te laten verrichten door derden. Het is daarom de vraag of artikel 2.6.4 lid 1 Wmo 2015 van toepassing is op deze vraag. Daar komt nog bij dat de uitzondering in deze bepaling spreekt over ‘de vaststelling van de rechten’. Bij een heronderzoek worden de rechten niet vastgesteld, maar onderzocht. De vaststelling van de rechten gebeurt pas als op grond van de bevindingen van het onderzoek een besluit wordt genomen. Als deze interpretatie wordt gevolgd, dan mag het nemen van het besluit (de vaststelling) niet door derden worden verricht, maar het onderzoek dus wel.
Hierover bestaat nog geen rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB). De CRvB heeft echter wel al vaste rechtspraak over artikel 7 lid 4 Participatiewet (Pw).
CRvB 16 september 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:2947, AB 2014/422, m.nt. H.E. Bröring, Gst. 2014/121, m.nt. M.I.T. Albers en J.C. de Wit (en dus niet C.W.C.A. Bruggeman, zoals aangegeven op rechtspraak.nl), JWWB 2014/245, RSV 2014/252, USZ 2014/330, m.nt. H.W.M. Nacinovic.
Die bepaling lijkt veel op de bepaling in artikel 2.6.4 lid 1 Wmo 2015. De CRvB volgt in deze vaste rechtspraak de lijn dat uit de tekst en de wetsgeschiedenis van artikel 7 lid 4 Pw valt af te leiden dat de wetgever de kerntaken van de uitvoering van de Participatiewet als uitdrukkelijke opdracht aan het college heeft geformuleerd en dat die niet kunnen worden uitbesteed aan private bedrijven. Tot de kerntaken moeten worden gerekend het nemen van besluiten over bijstandsverlening, de individuele gevalsbehandeling, de beoordeling van de aanspraak en de afweging van individuele omstandigheden, de opsporing en de verificatie en validatie van voor de bijstand relevante gegevens. Kortom, onderzoek laten verrichten door een particulier bedrijf is in strijd met artikel 7 lid 4 Pw. Gelet op de gelijkenis met artikel 2.6.4 lid 1 Wmo 2015 en de omstandigheid dat de wetgever hierover niet uitdrukkelijk heeft nagedacht is het zeer aannemelijk dat de CRvB een soortgelijk oordeel zal geven over artikel 2.6.4 lid 1 Wmo 2015. Dit betekent dat deze bepaling waarschijnlijk geen grondslag biedt voor het laten verrichten van onderzoek door derden.
Daarnaast bestaat artikel 6.1 lid 1 Wmo 2015. Gesteld kan worden dat deze bepaling een grondslag biedt om onderzoek te laten verrichten door derden nadat deze zijn benoemd als toezichthouder. Hiervoor is dus vereist dat de derde door het college is benoemd als toezichthouder. De vraag is wederom of artikel 6.1 lid 1 Wmo 2015 zo mag worden geïnterpreteerd dat ook een derde kan worden benoemd als toezichthouder. Een toezichthouder heeft immers vergaande bevoegdheden en men kan zich afvragen of het wenselijk is of een derde deze bevoegdheden krijgt. Ook hierover bestaat nog geen rechtspraak van de CRvB. De CRvB heeft echter al wel vaste rechtspraak over artikel 9.1a lid 1 Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000).
CRvB 2 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4192, AB 2016/77, m.nt. H.E. Bröring, RSV 2016/32, m.nt. C.W.C.A. Bruggeman; CRvB 1 juni 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1943, AB 2016/412, m.nt. H.E. Bröring.
Die bepaling lijkt veel op de bepaling in artikel 6.1 lid 1 Wmo 2015. De CRvB volgt in deze vaste rechtspraak de lijn dat artikel 9.1a lid 1 Wsf 2000 een voldoende wettelijke grondslag biedt om werknemers van een private partij te belasten met toezicht. Hierbij is van groot belang dat de minister sturing geeft aan deze controleurs en er geen commercieel belang is bij het resultaat van de controle. Deze bepaling biedt echter geen grondslag voor het benoemen van personen die als zzp’er werkzaamheden verrichten voor een private partij. Tussen de private partij en de zzp’er bestaat namelijk geen gezagsverhouding. Met het oog op de gelijkenis met artikel 6.1 lid 1 Wmo 2015 is het niet ondenkbaar dat de CRvB tot een soortgelijk oordeel zal komen over het benoemen van derden als toezichthouder. Hiervoor is dus wel vereist dat sprake is van concrete sturing tussen het college en de derde en er geen financieel/commercieel belang bestaat bij het resultaat van het heronderzoek.
De Wmo 2015 biedt dus zeker een wettelijke grondslag voor het verrichten van het heronderzoek door werknemers van de gemeente. Als het heronderzoek wordt verricht door derden, dan lijkt dit alleen mogelijk als deze derden zijn benoemd als toezichthouder. Vervolgens is interessant om te bezien welke onderzoeksmiddelen kunnen worden ingezet.