Menu

Filter op
content
PONT Zorg&Sociaal

0

Als ouders uit elkaar gaan en ze hebben beiden gezag, dienen zij te bepalen waar de woonplaats van het kind is. Dat wordt het hoofdverblijf genoemd. De bepaling van het hoofdverblijf is van belang voor de inschrijving van het kind in de gemeente, maar ook voor allerlei financiële regelingen, zoals de kinderbijslag, en om te bepalen wie de verzorgende ouder is (de ouder bij wie het kind hoofdverblijf heeft) en met welke ouder een omgangsregeling wordt getroffen. Als een ouderschapsplan wordt gemaakt, wordt daarin ook het hoofdverblijf van het kind vastgelegd. In het geval van een geschil over de hoofdverblijfplaats van het kind kan de rechter worden gevraagd een beslissing te nemen op grond van artikel 1:253a BW.

Als het kind hoofdverblijf heeft bij de ene ouder, dienen ouders tevens af te spreken hoe en op welke wijze de andere, niet-verzorgende ouder omgang met het kind heeft en op welke wijze deze ouder wordt geïnformeerd over het kind. Artikel 1:377a BW geeft de hoofdregel: het kind heeft recht op omgang met zijn ouders en met degene die in een nauwe persoonlijke betrekking tot hem staat. De niet met het gezag belaste ouder heeft het recht op, en de verplichting tot, omgang met zijn kind. De rechter ontzegt de omgang slechts op de in het derde lid van het artikel bepaalde, limitatieve gronden. Die gronden komen erop neer dat omgang kan worden ontzegd als de omgang ernstig nadeel zou opleveren voor de geestelijke of lichamelijke ontwikkeling van het kind, dan wel, als het kind ouder is dan 12 jaar, als het kind ernstige bezwaren heeft tegen omgang of omgang anderszins in strijd is met de zwaarwegende belangen van het kind. Ten slotte kan omgang worden ontzegd als de ouder, of degene die in een nauwe betrekking staat met het kind, kennelijk ongeschikt of niet in staat moet worden geacht tot omgang met het kind.

De wet maakt hier onderscheid in de personen met wie het kind omgang heeft: de juridische ouder en degene met wie het kind in een nauwe betrekking staat. De juridische ouder is de gezaghebbende ouder of de ouder die het kind erkend heeft. Door erkenning komt het kind in een familierechtelijke betrekking te staan tot de andere ouder. Erkenning geschiedt middels een door de ambtenaar burgerlijke stand opgemaakte akte. De familierechtelijke betrekking zegt nog niets over de zeggenschap over het kind. Die ontstaat door middel van het verkrijgen van gezag. Als de niet-verzorgende ouder het kind niet heeft erkend en er ook geen sprake is van gezag bij de niet-verzorgende ouder, is de niet-verzorgende ouder geen ouder in de zin van het Burgerlijk Wetboek.

De biologische vader die niet de juridische ouder is, kan echter wel in een nauwe betrekking staan met het kind, bijvoorbeeld wanneer de biologische vader altijd betrokken is geweest bij de opvoeding van het kind. In zo’n geval kan het niet toestaan van omgang in strijd komen met artikel 8 EVRM, regelende het recht op privé- en gezinsleven. Daarom bepaalt artikel 1:377a BW dat het kind het recht heeft op omgang met degene die in een nauwe persoonlijke betrekking staat met het kind. Waar het bij de ouders gaat om een formeel criterium (erkenning of gezag) gaat het bij degene die in een nauwe persoonlijke betrekking staat met het kind dus om een materieel criterium: uit de omstandigheden van het geval moet blijken of van een nauwe persoonlijke betrekking sprake is. Als sprake is van erkenning of gezag, dan heeft het kind recht op omgang met die ouder en heeft die ouder recht op omgang met het kind. Als geen sprake is van erkenning of gezag, dan heeft het kind recht op omgang met die persoon, maar die persoon heeft alleen recht op omgang met het kind als de rechter heeft vastgesteld dat sprake is van een nauwe persoonlijke betrekking tussen die persoon en het kind, en als de rechter vervolgens een omgangsregeling bepaalt.

Zie bijvoorbeeld Rb. Noord-Holland 4 december 2019, ECLI:NL:RBNHO:2019:9988

Wat betreft de informatieverstrekking door de verzorgende, gezaghebbende ouder aan andere personen maakt de wet eenzelfde onderscheid. Als de andere ouder tevens gezag heeft, is de verzorgende ouder vanwege dat gezag verplicht de andere ouder alle informatie te geven. Ook de niet-verzorgende ouder moet toestemming geven voor handelingen met betrekking tot de persoon en het vermogen van het kind. Als sprake is van een niet-verzorgende ouder zonder gezag, heeft de verzorgende ouder met gezag de plicht de ander op de hoogte te stellen van gewichtige aangelegenheden met betrekking tot de persoon en het vermogen van het kind. Tevens moet de verzorgende ouder de andere ouder zonder gezag raadplegen over te nemen beslissingen met betrekking tot het kind. Toestemming van die andere, niet-verzorgende ouder is echter niet nodig. De verzorgende ouder met gezag is niet verplicht tot het verstrekken van informatie aan degene die in een nauwe persoonlijke betrekking staat tot het kind.

De vraag of derden informatie moeten verstrekken aan de niet-verzorgende ouder is niet alleen geregeld in boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, maar ook in de Jeugdwet (voor de hulpverlener) en in boek 7 van het Burgerlijk Wetboek (voor de medicus). Artikel 7.3.2 Jeugdwet bepaalt dat de jeugdhulpverlener de jeugdige inlicht over hetgeen de jeugdige redelijkerwijs moet weten over aard en doel van de hulp enzovoort. Als door anderen toestemming gegeven moet worden voor het inzetten van de jeugdhulp (op grond van artikel 7.3.4 Jeugdwet zijn dat de gezaghebbende ouders), dan moet de jeugdhulpverlener ook die anderen inlichten: artikel 7.3.11 Jeugdwet. Die actieve informatieplicht geldt dus niet voor de ouder zonder gezag. Maar op grond van artikel 1:377c BW wordt aan die ouder zonder gezag desgevraagd en binnen zekere grenzen informatie verstrekt. Het betreft hier dus een passieve informatieverstrekking. Een soortgelijke regeling is in artikel 7:448 e.v. BW getroffen, ingeval sprake is van een medische handeling die ten aanzien van een jeugdige nodig is (Wet op de geneeskundige behandelovereenkomst).