proces-verbaal uitspraak
zaaknummer: 23/378
proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer van 5 november 2024
Griffier: mr. L.N. Foppen
[naam 1] B.V., te [plaats] , (de onderneming), waarvoor aanwezig is mr. ing. A.N.M. van Bavel en [naam 2]
en
de minister van Economische Zaken, vertegenwoordigd door mr. drs. G.O. Hoeksma en A.M.D. Dijkstra
Het College:
verklaart het beroep ongegrond;
veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) om aan de onderneming een vergoeding voor immateriële schade van € 500,- te betalen;
veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van de onderneming tot een bedrag van € 437,50.
1. De onderneming voert aan dat de minister voor de referentieperiode Q3 van 2019 ten onrechte uit is gegaan van de omzet die is vermeld in de aangifte omzetbelasting. In september 2019 zijn er diverse koppels opfokzeugen verkocht en geëxporteerd door [naam 3] B.V., terwijl deze pas in oktober 2019 gefactureerd zijn. De aangifte omzetbelasting geeft daarom een vertekend beeld. De minister stelt zich op het standpunt dat hij vast mocht houden aan de omzet die blijkt uit de aangiftes omzetbelasting. Het omzetverlies komt dan op 28,9% en dus niet boven de 30%. De subsidie is daarom volgens de minister terecht vastgesteld op nihil.
2 Het College heeft al veel vergelijkbare zaken behandeld. Daarin heeft het telkens geoordeeld dat als een onderneming over haar gehele omzet omzetbelasting betaalt, de minister de aangifte omzetbelasting moet gebruiken voor het bepalen van de omzet en het berekenen van het omzetverlies. De belangrijkste reden daarvoor is dat dit een bewuste keuze van de regelgever is geweest, om zo de TVL uitvoerbaar te houden en de administratieve lasten te beperken. Zie onder andere de uitspraken van het College van 11 januari 2022 (ECLI:NL:CBB:2022:5), 14 juni 2022 (ECLI:NL:CBB:2022:307) en 21 juni 2022 (ECLI:NL:CBB:2022:323). Ook in dit geval is het College van oordeel dat de minister terecht is uitgegaan van de omzet die uit de aangifte omzetbelasting blijkt. Dat de omzet in het referentiekwartaal die bij de Belastingdienst is aangegeven volgens de onderneming een vertekend beeld geeft, maakt dit niet anders. Het beroep is daarom ongegrond.
3 Verder heeft de onderneming voorafgaand aan de zitting een beroep gedaan op de overschrijding van de redelijke termijn. Die termijn is in deze zaak met ruim drie maanden overschreden. De overschrijding is toe te rekenen aan het College. Het College zal daarom de Staat veroordelen tot betaling van een bedrag van € 500,- aan de onderneming. Daarnaast veroordeelt het College de minister in de door de onderneming gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 437,50 (1 punt voor het indienen van het verzoek tot vergoeding van schade, wegingsfactor 0,5 (licht), ten laste van de Staat der Nederlanden (Ministerie van Veiligheid en Justitie)).
w.g. B. Bastein w.g. L.N. Foppen