Menu

Filter op
content
PONT Zorg&Sociaal

0

ECLI:NL:CRVB:2016:1305

12 april 2016

Jurisprudentie – Uitspraken

Uitspraak

14/1806 WOJ

Datum uitspraak: 6 april 2016

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van

12 december 2013, 13/4987 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

het college van burgemeester en wethouders van Capelle aan den IJssel (college) als rechtsopvolger van Stichting Bureau Jeugdzorg Stadsregio Rotterdam (bureau jeugdzorg)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. R.W. de Gruijl, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 februari 2016. Namens appellant is

mr. De Gruijl verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door

mr. P.A. Kottenhagen-Edzes en mr. N.D. Fritz-Pierik.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.

1.1.

Appellant is de biologische vader van [X.] (de minderjarige), geboren [in]

2003, die woont bij pleegouders te Capelle aan den IJssel. Appellant is bij beschikking van 3 oktober 2011, 11/2349, van de rechtbank Rotterdam, van het ouderlijk gezag over de minderjarige ontheven. Als voogd is bureau jeugdzorg, thans Stichting Jeugdbescherming Rotterdam Rijnmond, benoemd.

1.2.

Bureau jeugdzorg heeft bij besluit van 19 februari 2013 aan de minderjarige een indicatie op grond van de Wet op de jeugdzorg (Wjz) verleend. De indicatie betreft zorg op grond van de Zorgverzekeringswet (Zvw) voor onbepaalde tijd, met het advies deze hulp te laten uitvoeren door Riagg Rijnmond Noord West, zorg in de vorm van verblijf bij een pleeggezin voor 24 uur per dag voor de duur van twee jaar en zorg in de vorm van jeugdhulp thuis individueel, eveneens voor de duur van twee jaar, met het advies deze hulp te laten uitvoeren door FlexusJeugdplein.

1.3.

Bij besluit van 25 april 2013 (bestreden besluit) heeft bureau jeugdzorg het bezwaar van appellant tegen het besluit van 19 februari 2013 kennelijk niet‑ontvankelijk verklaard, omdat appellant geen belanghebbende is in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

1.4.

Bij beschikking van de rechtbank Rotterdam van 6 maart 2014, 13/11250, is, voor zover hier van belang, het verzoek van appellant om hem in het ouderlijk gezag te herstellen afgewezen. Het gerechtshof Den Haag heeft bij beschikking van 20 mei 2015, ECLI:NL:GHDHA:2015:2278, de beschikking van de rechtbank Rotterdam in zoverre bekrachtigd. De Hoge Raad heeft op 18 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3633, de beschikking van het gerechtshof Den Haag vernietigd en het geding naar het gerechtshof Amsterdam verwezen ter verdere behandeling en beslissing.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank is van oordeel dat het college terecht heeft bepaald dat appellant bij het indicatiebesluit van de minderjarige geen belanghebbende is als bedoeld in artikel 1:2 van de Awb.

3.1.

Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Volgens appellant is hij ten onrechte niet als belanghebbende aangemerkt. Appellant heeft er daarbij op gewezen dat hij als biologische vader een natuurlijke band met de minderjarige heeft. Volgens appellant dient een parallel te worden getrokken met de (civiele) jurisprudentie van het gerechtshof, waarbij hij wijst op de beschikkingen van 27 september 2006, 19 februari 2009 en 20 maart 2012, ECLI:NL:GHSGR:2006:AZ3544, ECLI:NL:GHLEE:2009:BH4547 en ECLI:NL:GHLEE:2012:BW1989. Hieruit blijkt volgens appellant dat een biologische vader zonder gezag belanghebbende is of kan zijn bij kinderbeschermingsmaatregelen. Appellant voert verder aan dat er nog een procedure loopt om hem in het ouderlijk gezag te herstellen en dat het niet aanmerken van hem als belanghebbende onder deze omstandigheden meebrengt dat hem een effectief rechtsmiddel als bedoeld in artikel 13 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) wordt onthouden. Verder voert appellant aan dat hij op grond van artikel 1, aanhef en onder g, van het Reglement Bezwaarschriftenprocedure Stichting Bureau Jeugdzorg stadsregio Rotterdam wel als belanghebbende dient te worden aangemerkt en dat andere bureaus jeugdzorg de biologische vader ook als belanghebbende aanmerken. Appellant voert aan dat hiermee in ieder geval het gelijkheids- en vertrouwensbeginsel zijn geschonden. Verder wijst appellant er nog op dat Flexus als betrokken pleegzorginstelling de rol en het belang van de ouder onderkent en dat ook de Raad voor de Kinderbescherming geen onderscheid maakt tussen ouders met en zonder gezag. Appellant voert ten slotte nog (inhoudelijke) gronden aan tegen de verleende indicatie.

3.2.

Het college stelt zich op het standpunt dat hij in deze zaak niet kan worden aangemerkt als de rechtsopvolger van bureau jeugdzorg. Volgens de tekst van artikel 11.7 van de Jeugdwet is het college weliswaar als rechtsopvolger aangewezen, maar dit kan in dit geval niet de bedoeling van de wetgever zijn geweest. Het college wijst er daarbij op dat sinds

1 januari 2015 niet het college, maar de gecertificeerde instelling, Stichting Jeugdbescherming Rotterdam Rijnmond, op grond van artikel 3.5, eerste lid, van de Jeugdwet bevoegd is om de inzet van jeugdhulp bij de uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel te bepalen. Het college zal dan ook niet bevoegd zijn een eventueel nieuw besluit ter uitvoering van de uitspraak van de Raad te nemen. Voor zover het college wel als rechtsopvolger dient te worden aangemerkt stelt het college zich op het standpunt dat appellant terecht niet als belanghebbende is aangemerkt bij het besluit van 19 februari 2013, omdat zijn belang bij dit besluit niet rechtstreeks is betrokken.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

Met ingang van 1 januari 2015 is de Wet van 1 maart 2014 inzake regels over de gemeentelijke verantwoordelijkheid voor preventie, ondersteuning, hulp en zorg aan jeugdigen en ouders bij opgroei- en opvoedingsproblemen, psychische problemen en stoornissen (Jeugdwet) (Stb. 2014, 105) in werking getreden. In artikel 11.7 van de Jeugdwet is, voor zover hier van belang, bepaald:

“1. De Wet op de jeugdzorg wordt ingetrokken, met dien verstande dat:(…).

2. In wettelijke procedures en rechtsgedingen tegen besluiten die op grond van de Wet op de jeugdzorg zijn genomen, dan wel op tegen deze besluiten in te stellen of ingestelde beroepen, blijven, zowel in eerste aanleg als in verdere instantie, de regels van toepassing, die golden voor de intrekking van die wet. Indien het een besluit betreft dat is genomen door een stichting als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de jeugdzorg, treedt het college van de gemeente waar de jeugdige zijn woonplaats heeft in de plaats van die stichting.”

Ingevolge artikel 1.1 van de Jeugdwet is de woonplaats, indien de voogdij over de jeugdige berust bij een gecertificeerde instelling, de plaats van het werkelijke verblijf van de jeugdige.

4.2.

Uit 4.1 volgt dat deze zaak moet worden beoordeeld op grond van de Wjz en de daarop berustende bepalingen. Nu het besluit van 19 februari 2013 een besluit betreft dat is genomen door een stichting als bedoeld in artikel 1 van de Wjz en de minderjarige verblijft in Capelle aan den IJssel, volgt verder uit 4.1 dat het college moet worden aangemerkt als rechtsopvolger van bureau jeugdzorg.

4.3.

Anders dan het college meent zullen bij een eventueel nieuw te nemen besluit ter uitvoering van de uitspraak van de Raad niet de bepalingen van de Jeugdwet van toepassing zijn, maar de (oude) bepalingen van de Wjz. Als rechtsopvolger van bureau jeugdzorg zal daarmee het college en niet de Stichting Jeugdbescherming Rotterdam Rijnmond bevoegd zijn opnieuw te beslissen op het bezwaar van appellant. Daarmee zullen de door het college genoemde problemen bij de toepassing van artikel 11.7 van de Jeugdwet zich niet voor doen.

4.4.

Voor wat betreft de beroepsgronden van appellant stelt de Raad voorop dat ter beoordeling voorligt of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat appellant geen belanghebbende is in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb en het bezwaar om die reden door bureau jeugdzorg terecht niet-ontvankelijk is verklaard. Onder een belanghebbende wordt ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Awb verstaan degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit betrokken is. Appellant is ontheven van het ouderlijk gezag over de minderjarige. Dit betekent dat appellant niet langer de, in artikel 1:247, eerste en tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) opgenomen, plicht en het recht heeft om zijn minderjarige kind te verzorgen en op te voeden, daaronder begrepen de zorg en verantwoordelijkheid voor het geestelijk en lichamelijk welzijn van het kind en het bevorderen van de ontwikkeling van zijn persoonlijkheid. Nu bij het besluit van 19 februari 2013 zorg is geïndiceerd die uitsluitend ziet op de verzorging en opvoeding van de minderjarige is het belang van appellant hierbij niet rechtstreeks betrokken. De beroepsgrond van appellant dat hij ten onrechte niet als belanghebbende is aangemerkt bij het besluit van

19 februari 2013 slaagt daarmee niet. Dat appellant wel de biologische ouder is van de minderjarige maakt het voorgaande niet anders. Ook de omstandigheid dat er nog een procedure loopt over het verzoek van appellant om hem in het ouderlijk gezag te herstellen leidt niet tot een ander oordeel, nu deze procedure er in ieder geval nog niet toe heeft geleid dat een herstel van het gezag heeft plaatsgevonden. Dat appellant op deze wijze een daadwerkelijke rechtsbescherming als bedoeld in artikel 13 van het EVRM wordt onthouden volgt de Raad niet. Het beroep van appellant op de door hem genoemde (civiele) jurisprudentie van het gerechtshof slaagt evenmin. Deze jurisprudentie heeft geen betrekking op het in artikel 1:2 van de Awb opgenomen belanghebbendebegrip en ziet niet op een indicatiebesluit. Ten slotte blijkt uit wat appellant heeft aangevoerd niet dat aan hem door bureau jeugdzorg of het college uitdrukkelijke, onvoorwaardelijke en ondubbelzinnige toezeggingen zijn gedaan dat hij als belanghebbende zal worden aangemerkt of dat door hen in strijd met het gelijkheidsbeginsel is gehandeld.

4.5.

Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.

5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door M.F. Wagner als voorzitter en D.S. de Vries en L.M. Tobé als leden, in tegenwoordigheid van I.G. Toma als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 april 2016.

(getekend) M.F. Wagner

(getekend) I.G. Toma

MO

Artikel delen