Menu

Filter op
content
PONT Zorg&Sociaal

0

ECLI:NL:CRVB:2019:898

21 maart 2019

Jurisprudentie – Uitspraken

Uitspraak

175479 JW

Datum uitspraak: 13 maart 2019

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 27 juni 2017, 16/4887 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellante] te [woonplaats] (appellante)

het college van burgemeester en wethouders van Tynaarlo (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. J.T. Willemsen, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Namens het college heeft mr. W.R. van der Velde, advocaat, een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 januari 2019. Voor appellante is mr. Willemsen verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L. Mathey, advocaat, en R.B. Mienstra.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.

1.1.

Appellante, geboren [in] 1999, ondervindt beperkingen als gevolg van fysieke en psychische klachten. De ouders van appellante hebben als haar wettelijke vertegenwoordigers op 28 februari 2016 voor appellante een aanvraag om jeugdhulp op grond van de Jeugdwet ingediend. Hierbij is verzocht om schoolvervangende dagbesteding, inclusief vervoer. Bij besluit van 19 mei 2016 heeft het college deze aanvraag afgewezen.

1.2.

Bij beschikkingen van de rechtbank Noord-Nederland heeft de kinderrechter appellante, voor zover van belang, met ingang van 4 juli 2016 (voorlopig) onder toezicht gesteld en tevens een machtiging tot uithuisplaatsing verleend. De beschikkingen zijn door het hof Arnhem-Leeuwarden bij beschikking van 22 juni 2017 bekrachtigd.

1.3.

Bij besluit van 24 oktober 2016 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 19 mei 2016 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat de aanvraag betrekking heeft op schoolvervangende dagbesteding, terwijl appellante onder de Leerplichtwet valt en daarvoor niet is vrijgesteld. De noodzaak om desondanks dagbesteding toe te kennen en daarmee de Leerplichtwet te doorkruisen is door appellante onvoldoende aannemelijk gemaakt.

1.4.

Bij besluit van 30 maart 2017 heeft de gecertificeerde instelling Jeugdbescherming Noord bepaald dat appellante jeugdhulp nodig heeft in de vorm van dagbesteding, inclusief vervoer, en behandeling. Het college heeft bij besluit van 11 april 2017 hiervoor een pgb van in totaal € 8.962,91 beschikbaar gesteld.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit niet‑ontvankelijk verklaard vanwege het ontbreken van procesbelang. De rechtbank heeft hierbij overwogen dat de gevraagde jeugdhulp niet met terugwerkende kracht kan worden toegekend omdat hier geen gebruik van is of kan worden gemaakt. Een inhoudelijke beoordeling van het beroep kan voor appellante geen feitelijke betekenis meer hebben. Dat appellante een principiële uitspraak wil om duidelijkheid te krijgen over de vraag of het college een juist besluit heeft genomen door de voorwaarden te stellen dat de ouders moeten meewerken aan de onderzoeken, levert volgens vaste rechtspraak geen procesbelang op. Tot slot heeft de rechtbank overwogen dat appellante niet heeft gesteld schade te hebben geleden.

3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Volgens appellante zou een inhoudelijke beoordeling door de rechtbank niet alleen een principieel karakter hebben, maar eveneens aanleiding kunnen geven tot het instellen van een schadevergoedingsactie, waarvoor een aparte procedure kan worden gevoerd.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

Volgens vaste rechtspraak, zie bijvoorbeeld de uitspraak van 18 september 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:1874, is eerst sprake van (voldoende) procesbelang als het resultaat dat de indiener van een bezwaar- of beroepschrift met het maken van bezwaar of het indienen van (hoger) beroep nastreeft, daadwerkelijk kan worden bereikt en het realiseren van dat resultaat voor deze indiener feitelijk betekenis kan hebben. Het hebben van een louter formeel of principieel belang is onvoldoende voor het aannemen van (voldoende) procesbelang. Daarbij geldt dat in beginsel geen procesbelang kan zijn gelegen in de beoordeling van een reeds verstreken periode, tenzij aannemelijk is dat schade is geleden dan wel een inhoudelijk oordeel over het bestreden besluit van belang kan zijn voor een toekomstige periode.

4.2.

De rechtbank heeft met inachtneming van de bij 4.1 genoemde vaste rechtspraak met juistheid geoordeeld dat het beroep van appellante tegen het bestreden besluit niet‑ontvankelijk is vanwege het ontbreken van procesbelang. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank waarop dat oordeel berust volledig en verwijst daarnaar. Het standpunt van appellante dat zij een aparte procedure kan voeren als sprake is van schade, biedt geen aanknopingspunten om tot vernietiging van de aangevallen uitspraak te komen. Dit standpunt biedt geen enkele onderbouwing dat appellante bij de rechtbank heeft gesteld of onderbouwd schade te hebben geleden als gevolg van het bestreden besluit. Dit betekent dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door M.F. Wagner als voorzitter en D.S. de Vries en J.P.A. Boersma als leden, in tegenwoordigheid van R.P.W. Jongbloed als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 maart 2019.

(getekend) M.F. Wagner

(getekend) R.P.W. Jongbloed

GdJ

Artikel delen