Menu

Filter op
content
PONT Zorg&Sociaal

0

ECLI:NL:CRVB:2020:3149

15 december 2020

Jurisprudentie – Uitspraken

Uitspraak

19 3335 JW, 19/3336 JW, 19/3337 WMO15, 19/3338 WMO15

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 21 juni 2019, 18/2732, 18/2733, 18/2734, 18/2735 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[Appellant 1, vader] , wonende te [woonplaats] (appellant 1)

[Appellante ] , [Appellant 2] , woonplaats onbekend (appellante en appellant 2)

het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven (college)

Datum uitspraak: 9 december 2020

PROCESVERLOOP

Namens appellant 1 en namens appellante en appellant 2, wettelijk vertegenwoordigd door hun vader [Appellant 1, vader] , heeft mr. E. van Wolde, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend en nadere stukken toegestuurd.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 september 2020. Namens appellanten is mr. Van Wolde verschenen, bijgestaan door [X] . Het college, hoewel daartoe opgeroepen, heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.

1.1.

Appellante, geboren in 2012, en appellant 2, geboren in 2015, vormden samen met appellant 1, hun vader, geboren in 1977, hun moeder [naam moeder] , en nog drie andere minderjarige kinderen een gezin.

1.2.

Appellante en appellant 2 zijn onder toezicht gesteld van de gecertificeerde instelling Stichting Bureau Jeugdzorg [locatie 1] , later Stichting Jeugdbescherming [locatie 2] .

1.3.

In het kader van de ondertoezichtstelling van appellante heeft de gecertificeerde instelling op 17 oktober 2016 een Bepaling Jeugdhulp afgegeven voor opvoedingsondersteuning van het gezin door ‘Helpende Hand’ voor drie uur per dag, zeven dagen per week, ingaande 12 augustus 2016 voor de duur van een jaar. Op 2 augustus 2017 heeft de gecertificeerde instelling opnieuw een Bepaling Jeugdhulp afgegeven voor opvoedingsondersteuning van het gezin door ‘Helpende Hand’ voor drie uur per dag, zeven dagen per week, nu voor de duur van de ondertoezichtstelling.

1.4.

Het gezin is per 1 augustus 2017 verhuisd naar [woonplaats] .

1.5.

Bij besluit van 10 november 2017 heeft het college aan appellant 1 op grond van de Wet

maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) voor de periode van 1 augustus 2017 tot en met 31 januari 2018 een voorziening verstrekt in de vorm van Ondersteuning zelfstandig leven (zwaar) in natura.

1.6.

Bij besluit van 17 november 2017 heeft het college aan de ouders van appellante op

grond van de Jeugdwet voor de periode van 1 augustus 2017 tot en met 31 december 2017 een voorziening verstrekt in de vorm van zelfstandig leven 1 (zwaar) outputgericht in natura.

1.7.

Bij besluit van 19 januari 2018 heeft het college aan de ouders van appellant 2 op

grond van de Jeugdwet voor de periode van 1 januari 2018 tot en met 31 december 2018 een voorziening verstrekt in de vorm van zelfstandig leven Jeugd (extra zwaar) in natura.

1.8.

Bij besluit van 23 januari 2018 heeft het college aan appellant 1 op grond van de Wmo

2015 voor de periode van 1 februari 2018 tot en met 31 december 2018 een voorziening verstrekt in de vorm van zelfstandig leven 1 (zwaar) in natura.

1.9.

Bij afzonderlijke besluiten van 28 september 2018 (bestreden besluit 1 en bestreden besluit 2) heeft het college de namens appellant 1 gemaakte bezwaren tegen de besluiten van 10 november 2017 en 23 januari 2018 ongegrond verklaard.

1.10.

Bij afzonderlijke besluiten van 8 oktober 2018 (bestreden besluit 3 en bestreden besluit 4) heeft het college de namens appellante en appellant 2 gemaakte bezwaren tegen de besluiten van 17 november 2017 en 19 januari 2018 ongegrond verklaard.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen van appellanten gegrond verklaard, de bestreden besluiten vernietigd en de bezwaren tegen de besluiten van 10 en 17 november 2017 en 19 en 23 januari 2018 (primaire besluiten) niet-ontvankelijk verklaard. Daartoe heeft de rechtbank, onder verwijzing naar artikel 1, aanhef van de Bevoegdheidsregeling bestuursrechtspraak, overwogen dat ter zitting is gebleken dat de verlening van jeugdhulp heeft plaatsgevonden in het kader van de uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel en de gecertificeerde instelling toepassing heeft gegeven aan artikel 3.5, eerste lid, van de Jeugdwet. Ter uitvoering van die besluiten van de gecertificeerde instelling heeft het college de in de primaire besluiten omschreven voorzieningen op het gebied van jeugdhulp getroffen. Deze primaire besluiten missen zelfstandig rechtsgevolg en het college had de bezwaren tegen de primaire besluiten niet-ontvankelijk dienen te verklaren. De rechtbank heeft de uitleg van appellanten over hun belang bij deze zaken opgevat als een verzoek om schadevergoeding en dit verzoek afgewezen. De rechtbank heeft het college veroordeeld in de door appellanten gemaakte proceskosten voor rechtsbijstand in bezwaar en in beroep en deze vastgesteld op € 2.048,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting van 18 april 2018, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, waarbij de zaken als samenhangend zijn aangemerkt).

3.1.

Appellanten hebben zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellanten hebben zich ter zitting nader op het standpunt gesteld dat ook de primaire besluiten niet in stand kunnen blijven. De rechtbank had deze besluiten moeten herroepen. Verder hebben appellanten aangevoerd dat zij bij de rechtbank geen verzoek hebben gedaan tot vergoeding van schade en dat de rechtbank bij de berekening van de proceskosten ten onrechte ervan is uitgegaan dat sprake is van samenhangende zaken.

3.2.

Het college heeft in het verweerschrift verwezen naar de bestreden besluiten en de aangevallen uitspraak.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.1.

Ingevolge artikel 3.5, eerste lid, van de Jeugdwet bepaalt de gecertificeerde instelling of en, zo ja, welke jeugdhulp is aangewezen bij de uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel. De gecertificeerde instelling overlegt hiertoe met het college van de gemeente waar de jeugdige zijn woonplaats heeft.

4.1.2.

In artikel 2.4, tweede lid, aanhef en onder b, van de Jeugdwet is, voor zover van belang, bepaald dat het college ten behoeve van een jeugdige die zijn woonplaats heeft binnen zijn gemeente verantwoordelijk is voor de uitvoering van de kinderbeschermingsmaatregelen, hetgeen in ieder geval inhoudt dat het college de jeugdhulp inzet die de gecertificeerde instelling nodig acht bij de uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel.

4.2.

In het proces-verbaal van de zitting bij de rechtbank staat onder meer het volgende vermeld: “Gemachtigde van verweerder: (…) Toen zag ik dat er besluiten in het kader van artikel 3.5, van de JW, moesten zijn. (…) Ik heb de besluiten opgevraagd bij de gezinsvoogd. Wij hadden geen beschikking hoeven af te geven. Jeugdbescherming bepaalt welke zorg moet worden verleend. De gemeente hoeft dan geen besluit meer te nemen. De gemeente moet alleen de voorziening betalen. De bestreden besluiten zijn uitvoeringsbesluiten die niet genomen hadden hoeven worden. Ik ben in bezwaar op het verkeerde been gezet. Nu in beroep zie ik dat de besluiten niet genomen hadden moeten worden. (…) Ik ben het met de gemachtigde van eisers eens dat het JW had moeten zijn en niet Wmo voor de vader. (…)”.

4.3.

De Raad heeft het college met toepassing van artikel 8:59 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bij aangetekend verzonden brief opgeroepen bij gemachtigde ter zitting te verschijnen. Daarbij is overeenkomstig artikel 8:27, eerste lid, van de Awb vermeld dat het college verplicht is aan deze oproeping gevolg te geven. De Raad heeft het college opgeroepen om meer duidelijkheid te krijgen over de ter zitting van de rechtbank gegeven nadere verklaring over de bevoegdheid van het college om nog besluiten te nemen als sprake is van een kinderbeschermingsmaatregel en reeds door de gecertificeerde instelling afgegeven Bepalingen Jeugdhulp. De Raad stelt vast dat het college zich niet ter zitting heeft laten vertegenwoordigen. Daardoor is de vereiste verduidelijking niet verkregen. Op grond van artikel 8:31 van de Awb in verbinding met artikel 8:108, eerste lid, van de Awb zal de Raad uit het niet verschijnen van het college de gevolgtrekkingen maken die hem geraden voorkomen. In het onderhavige geval leidt dit tot het oordeel dat het ter zitting van de rechtbank ingenomen standpunt van het college zo dient te worden begrepen dat het college zich niet bevoegd heeft geacht tot het nemen van de primaire besluiten. Dit betekent dat de hoger beroepsgrond dat die besluiten herroepen dienen te worden, slaagt.

4.4.

De rechtbank heeft wat in 4.2 en 4.3 is overwogen niet onderkend. Omwille van de duidelijkheid zal de Raad de aangevallen uitspraak in zijn geheel vernietigen. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen verklaart de Raad de beroepen gegrond, vernietigt de bestreden besluiten 1 tot en met 4 en herroept de primaire besluiten.

5.1.

Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de proceskosten van appellanten in bezwaar, beroep en in hoger beroep. De Raad is van oordeel dat in bezwaar en in beroep sprake is van twee samenhangende Jeugdwetzaken en twee samenhangende Wmo-zaken als bedoeld in artikel 3, tweede lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb). Het verschillend wettelijk kader, enerzijds de Jeugdwet en anderzijds de Wmo 2015, heeft in deze fasen geleid tot werkzaamheden die niet nagenoeg identiek konden zijn. Voor de twee Jeugdwetzaken konden de werkzaamheden, net als voor de twee Wmo-zaken, wel nagenoeg identiek zijn en heeft ook nagenoeg gelijktijdige behandeling door het bestuursorgaan en de bestuursrechter plaatsgevonden. In hoger beroep is sprake van vier samenhangende zaken als bedoeld in artikel 3, tweede lid, van het Bpb, nu deze zaken gelijktijdig zijn behandeld door de Raad en de werkzaamheden ten gevolge van het oordeel van de rechtbank in hoger beroep wel nagenoeg identiek konden zijn. Wel wordt bij de berekening van de proceskosten in hoger beroep wegingsfactor 1,5 toegepast, omdat hier sprake is van vier of meer samenhangende zaken. Dit betekent dat in bezwaar 2 punten moeten worden toegekend voor de bezwaarschriften en 2 punten voor de hoorzitting, in totaal 4 punten. In beroep moeten eveneens 4 punten worden toegekend (2 punten voor de beroepschriften en 2 punten voor de zitting). In hoger beroep moeten 2 punten worden toegekend met wegingsfactor 1,5 (1 punt voor het hoger beroepschrift en 1 punt voor de zitting).

5.2.

Wat is overwogen in 5.1 leidt ertoe dat de kosten worden begroot op € 2.100,- voor de kosten in bezwaar (4 punten met een waarde van € 525,- per punt), op € 2.100,- voor de proceskosten in beroep (4 punten met een waarde van € 525,- per punt) en op € 1.575,- voor de proceskosten in hoger beroep (2 punten met een waarde van € 525 per punt en wegingsfactor 1,5)), in totaal € 5.775,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

- vernietigt de aangevallen uitspraak;

- verklaart het beroep tegen de besluiten van 28 september 2018, 28 september 2018, 8 oktober 2018 en 8 oktober 2018 gegrond en vernietigt deze besluiten;

- herroept de besluiten van 10 november 2017, 17 november 2017, 19 januari 2018 en 23 januari 2018;

- veroordeelt het college in de kosten van appellanten tot een bedrag van € 5.775,-;

- bepaalt dat het college aan appellanten het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 312,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door L.M. Tobé als voorzitter en mr. D.S. de Vries en H. Benek als leden, in tegenwoordigheid van F. Boon als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 december 2020.

(getekend) L.M. Tobé

(getekend) F. Boon

Artikel delen