Menu

Filter op
content
Zorg&Sociaalweb

0

ECLI:NL:CRVB:2021:2003

12 augustus 2021

Jurisprudentie – Uitspraken

Uitspraak

181418 JW

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 2 maart 2018, 17/3014 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] (appellant)

het college van burgemeester en wethouders van Apeldoorn (college)

Datum uitspraak: 11 augustus 2021

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft [naam] hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op de zitting van 30 juni 2021. Partijen zijn niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.

1.1.

Bij besluit van 13 oktober 2016 heeft het college de aanvraag van appellant voor een pleegvergoeding afgewezen.

1.2.

Bij besluit van 11 mei 2017 (bestreden besluit) heeft het college het besluit van 13 oktober 2016 herroepen, aangezien het college niet bevoegd is te beslissen op een aanvraag om pleegvergoeding, en beslist dat de aanvraag om die reden niet in behandeling wordt genomen.

2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat artikel 5.3, eerste lid, van de Jeugdwet (Jw) bepaalt dat een pleegzorgaanbieder aan een pleegouder een vergoeding verstrekt voor de verzorging en opvoeding van de in het gezin van de pleegouder geplaatste jeugdige. Dit betekent dat niet het college, maar de pleegzorgaanbieder bevoegd is te beslissen op een aanvraag voor een pleegvergoeding. Het college heeft dan ook terecht de aanvraag buiten behandeling gelaten.

3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.

4.1.

Het gaat in deze procedure om een besluit op een aanvraag voor een pleegvergoeding. Een besluit dat betrekking heeft op een toe- of afwijzing van een aanvraag voor een pleegvergoeding vindt zijn grondslag in artikel 5.3, eerste lid, van de Jw.

4.2.

Op grond van artikel 8:105, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) wordt het hoger beroep ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling), tenzij een andere hoger beroepsrechter bevoegd is ingevolge hoofdstuk 4 van de bij de Awb behorende Bevoegdheidsregeling bestuursrechtspraak dan wel ingevolge een ander wettelijk voorschrift. In hoofdstuk 4 van de Bevoegdheidsregeling bestuursrechtspraak is neergelegd dat tegen een uitspraak van de rechtbank omtrent een besluit genomen op grond van artikel 2.3 en paragraaf 8.1 van de Jw hoger beroep kan worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Van een nauwe samenhang tussen besluiten genomen op grond van artikel 2.3 en paragraaf 8.1 en op grond van artikel 5.3 van de Jw is geen sprake. De Raad wijst in dit verband op de uitspraak van de Afdeling van 16 oktober 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3475.

4.3.

Dit betekent dat de Raad onbevoegd is om van het hoger beroep kennis te nemen. Het hoger beroepschrift zal met toepassing van artikel 6:15, eerste lid, van de Awb worden doorgezonden naar de Afdeling.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

- verklaart zich onbevoegd om van het hoger beroep kennis te nemen;

- bepaalt dat de griffier van de Raad het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 126,- aan appellant terugbetaalt.

Deze uitspraak is gedaan door J. Brand als voorzitter en J.P.A. Boersma en E.J. Otten als leden, in tegenwoordigheid van D. Al-Zubaidi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 augustus 2021.

(getekend) J. Brand

(getekend) D. Al-Zubaidi

Artikel delen