Menu

Filter op
content
PONT Zorg&Sociaal

0

ECLI:NL:CRVB:2021:891

22 april 2021

Jurisprudentie – Uitspraken

Uitspraak

19 3320 JW, 19/3321 JW

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
17 juni 2019, 16/2087 (aangevallen uitspraak)en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade

Partijen:

het college van burgemeester en wethouders van Alkmaar (college)

[betrokkene 1] en [betrokkene 2] te [woonplaats] (betrokkenen)

de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)

Datum uitspraak: 21 april 2021

PROCESVERLOOP

De Raad heeft in het geding tussen partijen op 27 mei 2020 een tussenuitspraak, ECLI:NL:CRVB:2020:1150, gedaan (tussenuitspraak).

Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft het college een brief van 6 juli 2020 met bijlagen ingezonden.

Namens betrokkenen heeft mr. R. Imkamp, advocaat, een zienswijze ingezonden. Zij heeft hierbij verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.

Naar aanleiding van dit verzoek heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.

Met toepassing van artikel 8:57, tweede lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), gelezen in verbinding met artikel 8:108, eerste lid, van de Awb, is een nader onderzoek ter zitting achterwege gelaten, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.

Voor een uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de tussenuitspraak. Hij volstaat met het volgende.

1.2.

In de tussenuitspraak heeft de Raad, kort samengevat, overwogen dat de rechtbank, onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 1 mei 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1477, met juistheid heeft geoordeeld dat het onderzoek van het college niet voldoet aan de daaraan uit een oogpunt van zorgvuldigheid en motivering te stellen eisen. De rechtbank heeft dan ook terecht het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Awb. De rechtbank heeft echter ten onrechte zelf in de zaak voorzien door de besluiten van 7 oktober 2015 te herroepen en voorzieningen op het gebied van jeugdhulp toe te kennen. De aangevallen uitspraak komt in zoverre voor vernietiging in aanmerking. De Raad heeft het college opgedragen de geconstateerde gebreken in het bestreden besluit te herstellen. De Raad heeft hierbij overwogen dat het college nader zal moeten bezien of de ter zitting van de Raad door de gedragsdeskundige genoemde hulp noodzakelijk is en welke omvang deze hulp dient te hebben. Ook moet worden bezien of en in hoeverre de eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen van de ouder(s) en van het sociale netwerk toereikend zijn om zelf de nodige hulp en ondersteuning te kunnen bieden. Verder zal het college moeten vaststellen of, en zo ja welke, voorziening op het gebied van jeugdhulp voor betrokkenen moet worden getroffen en of deze voorziening in de vorm van een persoonsgebonden budget (pgb) kan worden verstrekt.

2. Het college heeft in reactie op de tussenuitspraak uiteengezet tot welke conclusies het nadere onderzoek heeft geleid. Het college heeft J.M. Bruijn, gedragswetenschapper/ orthopedagoog generalist, en N. Baesjou, jeugd- en gezinscoach, nader laten onderzoeken wat de aard en omvang is van de noodzakelijke hulp en in hoeverre de eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen van de ouder(s) en van het sociale netwerk toereikend zijn om zelf de nodige hulp en ondersteuning te kunnen bieden. Bij hun beoordeling hebben zij gebruik gemaakt van de gegevens die reeds in het bezit waren van het college. Zij hebben geconcludeerd dat één uur per week per kind individuele begeleiding nodig is, in combinatie met één tot twee uur per week per gezin systeembegeleiding en opvoedondersteuning (gezinsbegeleiding). De individuele begeleiding dient gericht te zijn op het ondersteunen bij en het oefenen met vaardigheden of handelingen, het aanbrengen van structuur gericht op bevordering en vergroting van de zelfredzaamheid en gericht op groei naar en vergroting van zelfstandigheid en maatschappelijke participatie en het vergroten van vaardigheden ten aanzien van persoonlijke verzorging en de verzorging van de leefomgeving. Systeembegeleiding en opvoedondersteuning dienen ter ondersteuning bij en het oefenen met het aanbrengen van structuur, het voeren van regie en het uitoefenen van toezicht om de ouders in staat te stellen de opvoedtaak adequaat uit te voeren. Tevens moet deze begeleiding gericht zijn op het verbeteren van communicatie binnen het gezin. In het onderzoek is rekening gehouden met de eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen van de ouders. Zo is betrokken dat met name de stiefvader in staat is tot de taakverzwaring op het gebied van de dagelijkse aansturing en motivering om betrokkenen tot actie te laten overgaan en dat hij ook de benodigde begeleiding bij de diabeteszorg kan bieden. Verder is betrokken dat de taken die vermeld worden in het zorgmomentenoverzicht gebruikelijke ouderlijke zorgtaken bevatten, maar is ook onderkend dat door de ADHD/ODD en PDD-NOS en de pubertijd regelmatig conflicten en interactieproblematiek ontstaan en dat het dan nodig is om zorg bij te voegen in plaats van zelf uit te voeren. De ouders zijn namelijk onderdeel van het geheel en ook van het in stand houden van de problematiek. Daarbij geldt ook dat het aanleren van nieuwe vaardigheden (die de zelfverzorging en zelfstandigheidsvaardigheden moeten vergroten) door een professional aangeleerd moeten worden (eerst aan ouders door opvoedondersteuning en zij aan de kinderen of rechtstreeks in één-op-één interventie met betrokkenen). Doordat de moeder en stiefvader onderdeel zijn van het gehele gezinssysteem kunnen zij niet met professionele afstand naar de onderlinge samenhang van de problemen kijken en handelen. Op basis van de uitkomsten van het verrichte onderzoek heeft het college het standpunt ingenomen dat jeugdhulp moet worden geboden door een professioneel begeleider die opvoedingsondersteuning en individuele begeleiding kan geven aan gezinnen en kinderen waarbij psychiatrische problematiek gediagnosticeerd is. De aanvraag van betrokkenen om jeugdhulp in de vorm van een pgb waarmee zij begeleiding door de stiefvader willen betalen, is daarom volgens het college terecht afgewezen.

3. Namens betrokkenen is – kort samengevat – naar voren gebracht dat het gebrek niet is hersteld met de nadere motivering door het college en dat het onderzoek nog steeds onzorgvuldig is. Bij hun onderzoek hebben Bruijns en Baesjou zich slechts gebaseerd op stukken en geen nader gesprek gevoerd met betrokkenen of hun ouders en van inzichtelijke en controleerbare standpunten is geen sprake. Verder doet het onderzoek en de conclusie van het college geen recht aan de lange geschilperiode. Het college heeft ten onrechte enkel naar het zorgmomentenoverzicht over 2016 gekeken. De rol die de stiefvader in de ondersteuning van betrokkenen zou kunnen innemen en ook heeft ingenomen is niet betrokken, terwijl wel is onderkend dat betrokkenen meer begeleiding nodig hebben dan kinderen van dezelfde leeftijd zonder een psychiatrische diagnose. Betrokkenen hebben verzocht om vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.

4. Ter beoordeling staat of het college een juiste uitvoering heeft gegeven aan de tussenuitspraak.

4.1.

De Raad is van oordeel dat dit het geval is. Er is geen aanleiding om het nadere onderzoek door het college onzorgvuldig te achten. Het college beschikte met dit onderzoek over voldoende informatie om zich een duidelijk beeld te vormen over de benodigde jeugdhulp ten tijde in geding. Naast het door betrokkenen genoemde zorgmomentenoverzicht zijn onder meer rapportages naar aanleiding van de aanvragen van betrokkenen, behandelingsplannen, begeleidingsplannen, onderzoeksrapporten naar aanleiding van meldingen bij Veilig Thuis, verslagen van huisbezoeken, gespreksverslagen met de jeugd- en gezinscoach en adviezen van een kinderdiabetesverpleegkundige en een orthopedagoge bij het onderzoek betrokken. De stelling van betrokkenen dat het college naast dossieronderzoek ook nog met betrokkenen en hun ouders een gesprek had moeten voeren, slaagt dan ook niet. Het college heeft alsnog duidelijk gemotiveerd welke hulp in welke omvang verstrekt moet worden en wat de eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen van de moeder en stiefvader zijn. Verder heeft het college voldoende gemotiveerd waarom, rekening houdend met de eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen van de moeder en de stiefvader, juist professionele hulp ingeschakeld moet worden om de benodigde hulp te bieden. In hetgeen betrokkenen hebben aangevoerd is geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen. Voor het betoog van betrokkenen dat vanwege de lange duur van het geschil een pgb verstrekt moet worden voor hulp die de stiefvader zou hebben verleend, ziet de Raad geen grondslag.

4.2.

Uit de tussenuitspraak en wat hiervoor is overwogen volgt dat de rechtbank terecht het beroep van betrokkenen gegrond heeft verklaard, het besluit van 17 maart 2016 heeft vernietigd en beslissingen heeft gegeven inzake de proceskosten en het griffierecht, zodat de aangevallen uitspraak in zoverre dient te worden bevestigd. De rechtbank heeft echter ten onrechte zelf in de zaak voorzien. Het voorgaande betekent dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd voor zover daarbij de besluiten van 7 oktober 2015 zijn herroepen en bepaald is dat het college voorzieningen op het gebied van jeugdhulp dient toe te kennen.

4.3.

Uit overweging 4.1. volgt dat het college het gebrek na de tussenuitspraak heeft hersteld. Het college heeft de aanvraag van betrokkenen om jeugdhulp op grond van de Jeugdwet in de vorm van een pgb, waarmee zij begeleiding door de stiefvader willen betalen, terecht afgewezen. Hierin wordt aanleiding gezien de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 17 maart 2016 in stand te laten.

5.1.

Betrokkenen hebben verzocht om vergoeding van schade in verband met een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.

5.2.

De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (zie de uitspraak van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Verder heeft de Raad in die uitspraak overwogen dat in beginsel een vergoeding gepast is van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden.

5.3.

Voorts wordt gewezen op de uitspraak van 7 maart 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:2978, waarin de Raad heeft overwogen dat in een geval als dit, waarin eerst na een tussenuitspraak einduitspraak wordt gedaan, de overschrijding van de redelijke termijn in beginsel in zijn geheel aan het bestuursorgaan wordt toegerekend. Indien echter in de loop van de procedure een of meer keren sprake is (geweest) van een langere behandelingsduur bij een rechterlijke fase dan gerechtvaardigd, dan komt de periode waarmee die rechterlijke instantie de behandelingsduur heeft overschreden, niet voor rekening van het bestuursorgaan maar van de Staat. Van een te lange behandelingsduur bij de rechter is geen sprake als de periode tussen het instellen van beroep bij de rechtbank en de tussenuitspraak van de hoger beroepsrechter ten hoogste drie en een half jaar heeft geduurd en de hoger beroepsrechter vervolgens binnen één jaar na ontvangst van de mededeling van het bestuursorgaan van de wijze waarop de in de tussenuitspraak geconstateerde gebreken zijn hersteld, einduitspraak doet.

5.4.

Voor het voorliggende geval betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift van [betrokkene 1] op 22 december 2015 tot de datum waarop de Raad deze uitspraak heeft gedaan, zijn vijf jaar en vier maanden verstreken. Vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift van [betrokkene 2] op 12 november 2015 tot de datum waarop de Raad deze uitspraak heeft gedaan, zijn vijf jaar en ruim vijf maanden verstreken. De Raad ziet geen aanleiding de redelijke termijn voor deze procedures op meer dan vier jaar te stellen. De redelijke termijn is in het geval van [betrokkene 1] dan ook met één jaar en vier maanden overschreden en in het geval van [betrokkene 2] is er sprake van een overschrijding van de redelijke termijn van één jaar en zes maanden. Dit leidt tot een schadevergoeding voor [betrokkene 1] van (drie maal € 500,-) in totaal € 1.500,- en voor [betrokkene 2] tot een schadevergoeding van (drie maal € 500,-) in totaal € 1.500,-.

5.5.

De periode tussen de ontvangst van het beroepschrift door de rechtbank op 25 april 2016 tot de tussenuitspraak van de Raad op 27 mei 2020 heeft vier jaar en ruim één maand in beslag genomen. Dit betekent dat in deze fase de redelijke termijn in de rechterlijke fase van drie en een half jaar is overschreden met ruim zeven maanden. De Raad heeft binnen een jaar na ontvangst van de mededeling van het college op 6 juli 2020 van de wijze waarop de in de tussenuitspraak geconstateerde gebreken zijn hersteld, einduitspraak gedaan.

5.6.

Het voorgaande betekent dat een deel van de overschrijding van de redelijke termijn voor rekening van de Staat komt. Voor berekening van het bedrag van de schadevergoeding dat voor rekening komt van het college onderscheidenlijk van de Staat wordt de methode gevolgd die is uiteengezet in het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252. De Staat wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan [betrokkene 1] tot een bedrag van € 656,- (7/16 deel van € 1.500,-) en aan [betrokkene 2] tot een bedrag van € 583,- (7/18 deel van € 1.500,-). Het college wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan [betrokkene 1] tot een bedrag van € 844,- (9/16 deel van € 1.500,-) en aan [betrokkene 2] tot een bedrag van € 917,- (11/18 van € 1.500,-).

6. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de proceskosten van betrokkenen in hoger beroep. Daarbij gaat de Raad uit van samenhangende zaken als bedoeld in artikel 3, tweede lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb), nu deze zaken gelijktijdig zijn behandeld door Raad en de werkzaamheden in de zaken nagenoeg identiek zijn geweest, zodat zij voor de toepassing van artikel 2, eerste lid, onder a, van het Bpb in hoger beroep worden beschouwd als één zaak. De kosten worden begroot op € 1.602,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep (1 punt voor het verweerschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, 0,5 punt voor het naar voren brengen van een schriftelijke zienswijze met wegingsfactor 1 en 1 punt voor het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn met een waarde van 0,5 punt).

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover de rechtbank daarbij zelf heeft voorzien;

- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 17 maart 2016 in stand blijven;

- bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;

- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan [betrokkene 1] van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 656,- en aan [betrokkene 2] van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 583,-;

- veroordeelt het college tot betaling aan [betrokkene 1] van vergoeding van schade tot een bedrag van € 844,- en aan [betrokkene 2] van vergoeding van schade tot een bedrag van € 917,-;

- veroordeelt het college in de proceskosten van betrokkenen tot een bedrag van € 1.602,-.

Deze uitspraak is gedaan door D.S. de Vries als voorzitter en L.M. Tobé en N.R. Docter als leden, in tegenwoordigheid van D. Al-Zubaidi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 april 2021.

(getekend) D.S. de Vries

(getekend) D. Al-Zubaidi

Artikel delen