Menu

Filter op
content
PONT Zorg&Sociaal

0

ECLI:NL:CRVB:2025:990

Centrale Raad van Beroep 17 July 2025

Jurisprudentie – Uitspraken

ECLI:NL:CRVB:2025:990 text/xml public 2025-07-17T22:24:50 2025-07-04 Raad voor de Rechtspraak nl ECLI:NL:CRVB:2025:1029 Centrale Raad van Beroep 2025-07-17 19/2748 WIA-T Uitspraak Hoger beroep NL Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht Rechtspraak.nl http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CRVB:2025:990 text/html public 2025-07-17T22:24:02 2025-07-17 Raad voor de Rechtspraak nl ECLI:NL:CRVB:2025:990 Centrale Raad van Beroep , 17-07-2025 / 19/2748 WIA-T
Tussenuitspraak. Vaststelling arbeidsongeschiktheid bij de ziekte ME/CVS. De Raad heeft een medisch deskundige benoemd en heeft hem gevraagd te adviseren over onderzoeksmethoden om ME/CVS en daarvan ondervonden beperkingen vast te stellen. In zijn rapporten heeft de deskundige overtuigend gemotiveerd dat de gebruikte onderzoeksmethoden wetenschappelijk onderbouwd zijn en kunnen helpen bij het vaststellen van de belastbaarheid van mensen met ME/CVS. Ook heeft de deskundige geconcludeerd dat het Uwv onvoldoende rekening heeft gehouden met de beperkingen als gevolg van ME/CVS. De Raad volgt zijn deskundige en concludeert daarom dat het besluit van het Uwv niet berust op een draagkrachtige motivering. De Raad draagt het Uwv op dit gebrek te herstellen.

19/2748 WIA-T

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 14 juni 2019, 18/2291 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellante] te [woonplaats] (appellante)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

Datum uitspraak: 17 juli 2025

SAMENVATTING

Deze zaak gaat over de vraag of het Uwv terecht heeft geweigerd aan appellante per 13 juni 2018 een WIA-uitkering toe te kennen omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Appellante heeft aangevoerd dat bij haar sprake is van ME/CVS. Ter onderbouwing hiervan en de door haar gestelde beperkingen heeft appellante informatie overgelegd van cardiologen Visser en Van Campen, beiden werkzaam voor Cardiozorg. De Raad heeft emeritus hoogleraar interne geneeskunde Van der Meer als deskundige benoemd. Deze deskundige heeft zich in algemene zin uitgelaten over de onderzoeksmethodes van Cardiozorg. Over de specifieke medische situatie van appellante heeft de deskundige geconcludeerd dat de beperkingen van appellante zijn onderschat onder meer ten aanzien van de urenbeperking. De Raad volgt zijn deskundige en concludeert daarom dat het besluit van het Uwv niet berust op een draagkrachtige motivering. De Raad draagt het Uwv op dit gebrek te herstellen.
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft [gemachtigde] , hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Partijen hebben nadere stukken ingestuurd.

Appellante heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.

De Raad heeft prof. dr. J.W.M. van der Meer benoemd als onafhankelijke deskundige voor het instellen van een onderzoek. Op 16 september 2024 heeft deze deskundige een rapport uitgebracht.

Nadat partijen hun zienswijzen op het rapport van de deskundige hebben gegeven, heeft de deskundige op verzoek van de Raad met een aanvullend rapport van 28 februari 2025 gereageerd op de zienswijze van het Uwv en (aanvullende) vragen van de Raad beantwoord.

De enkelvoudige kamer heeft de zaak verwezen naar de meervoudige kamer.

Vervolgens heeft mr. Y. van der Linden, advocaat, zich als tweede gemachtigde voor appellante gesteld. Van der Linden heeft nadere hoger beroepsgronden en nadere stukken ingediend.

Op 28 mei 2025 heeft een zitting plaatsgevonden. De Raad heeft deze zaak gevoegd behandeld met de zaken 22/3540 WIA, 20/4405 WIA en 22/3571 WIA. Appellante heeft via videobellen aan de zitting deelgenomen. Ter zitting zijn voor appellante verschenen [gemachtigde] en Van der Linden, bijgestaan door deskundigen dr. F.C. Visser en dr. C.M.C van Campen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.K. Affia, mr. M.J.H.H. Fuchs en mr. M.J. van Steenwijk, bijgestaan door medisch adviseur bezwaar en beroep drs. C.E.M. van Geest en stafverzekeringsarts bezwaar en beroep dr. J.P. Hermans.
OVERWEGINGEN
Inleiding
1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang. Voor de in deze uitspraak gebruikte afkortingen en een verklarende woordenlijst wordt verwezen naar de bijlage.
1.1.
Appellante heeft voor het laatst tot 1 mei 2016 gewerkt als pedagogisch begeleider voor 36 uur per week. Daarna ontving zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Appellante heeft zich op 15 juni 2016 vanuit de WW ziekgemeld met psychische klachten. Op 17 september 2016 kreeg zij een hartinfarct. In het kader van de aanvraag van een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellante het spreekuur bezocht van een primaire arts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 25 juli 2018. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor het laatst verrichte werk. Hij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 34,13%. Bij besluit van 7 augustus 2018 heeft het Uwv geweigerd aan appellante met ingang van 13 juni 2018 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.2.
Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 6 november 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 16 oktober 2018 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 5 november 2018 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De arbeidsdeskundige heeft één van de eerder geselecteerde functies laten vervallen en heeft de mate van arbeidsongeschiktheid gewijzigd vastgesteld op 34,18%.

Uitspraak van de rechtbank
2.1.
De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in beroep voldoende heeft toegelicht dat een lichamelijk onderzoek door de verzekeringsartsen geen toegevoegde waarde had omdat sprake was van een hartaandoening en informatie van de cardioloog voorhanden was. Appellante heeft niets aangevoerd waaruit volgt dat de wijze van onderzoek in zijn geheel bezien gebreken vertoont.
2.2.
De rechtbank heeft geen reden gezien voor twijfel aan het medisch oordeel van de (verzekerings)artsen dat op de datum in geding geen sprake was van een urenbeperking. De rechtbank heeft tevens vastgesteld dat uit het onderzoek blijkt dat de vermoeidheid van appellante en haar dagverhaal wel zijn meegewogen maar dat de arts niet tot de conclusie is gekomen dat de vermoeidheid van appellante invloed heeft op het bepalen van de duurbelastbaarheid, omdat de klachten niet zijn te herleiden tot een medische oorzaak. Het verzekeringskundig onderzoek is op dit punt niet in strijd met de standaard Duurbelastbaarheid in Arbeid en daarom niet onjuist. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv terecht de WIA-aanvraag van appellante afgewezen omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.

Het standpunt van appellante
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat bij haar sprake is van ME/CVS en dat haar beperkingen zijn onderschat. Daarbij heeft zij verwezen naar de in hoger beroep overgelegde medische rapporten van de cardiologen Visser en Van Campen van de Stichting Cardiozorg (Cardiozorg) en de (mede) door hen geschreven wetenschappelijke publicaties. Verder heeft appellante erop gewezen dat aan haar bij besluit van 25 augustus 2021 per 1 maart 2021 een IVA-uitkering op grond van de Wet WIA is toegekend.
3.2.
Het Uwv heeft (aanvankelijk), onder betwisting van de bevindingen van Visser en Van Campen, verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. Tijdens de zitting heeft het Uwv zijn standpunt genuanceerd en te kennen gegeven het rapport van de deskundige op onderdelen te kunnen volgen. Zie hierover 5.3 tot en met 5.5. Het Uwv heeft echter ter zitting de vraag wat dit zou moeten betekenen voor zijn standpunt over het bestreden besluit en de aangevallen uitspraak niet eenduidig kunnen beantwoorden.

Benoeming deskundige en zijn verslagen
4.1.
De Raad heeft geconstateerd dat tussen Visser en Van Campen en de verzekeringsarts bezwaar en beroep van het Uwv een verschil van inzicht bestaat over de ernst van de medische situatie van appellante op 13 juni 2018 en de op die datum in aanmerking te nemen beperkingen. Daarbij verschillen de artsen van mening over de diagnose (ME/CVS) en de waarde die kan worden toegekend aan bepaalde onderzoeksmethodes van Cardiozorg, zoals de zogeheten kanteltafeltest, de tweedaagse inspanningstest en het gebruik van vragenlijsten. De Raad heeft hierin aanleiding gezien een deskundige te benoemen en daarvoor de Nederlandse Internisten Vereniging (NIV) gevraagd naar een gezaghebbend deskundige op het gebied van ME/CVS. De NIV heeft Van der Meer voorgedragen als zijnde gezaghebbend op het terrein van ME/CVS. Van der Meer is emeritus hoogleraar interne geneeskunde. Van der Meer is adviserend lid van de werkgroep van het Kennisinstituut van de Federatie Medisch Specialisten die momenteel de ME/CVS richtlijn uit 2013 actualiseert. Van der Meer heeft zich bereid verklaard de Raad als deskundige van advies te dienen.
4.2.
De Raad heeft Van der Meer verzocht in algemene zin in te gaan op de navolgende onderzoeksmethodes: kanteltafeltest, geheugentesten (N-Back Test), inspanningstesten zoals de tweedaagse inspanningstest en het gebruik van vragenlijsten zoals de Checklist Individuele Spankracht (CIS) en de Short Form Health Survey (SF36) en de vraag of deze methodes naar huidige wetenschappelijke inzichten valide en geschikt zijn om de door appellante ervaren beperkingen te onderzoeken en te objectiveren. De Raad heeft de deskundige verzocht daarbij specifiek ook in te gaan op de door Cardiozorg beschreven verschijnselen ‘Post Exertional Malaise’ (PEM, postinspanningsmalaise) en ‘orthostatische intolerantie’ (OI, houdingsafhankelijke intolerantie, waaronder ook POTS: postural orthostatic tachycardia) en de vraag in hoeverre deze verschijnselen zich bij appellante voordoen en tot objectiveerbare beperkingen leiden. De Raad heeft de deskundige verzocht om bij de beantwoording van de vragen de publicaties van Cardiozorg die door appellante in deze procedure zijn gebracht te betrekken.
4.3.
In reactie op deze vragen heeft Van der Meer in zijn rapport van 16 september 2024 en – na een zienswijze van het Uwv daarop en nadere vragen van de Raad – in zijn rapport van 28 februari 2025 algemene opmerkingen gemaakt over de onderzoeken van Cardiozorg, namelijk dat die wetenschappelijk verantwoord zijn, in het buitenland zijn erkend en een aantal vernieuwingen laten zien. De publicaties van Visser en Van Campen, die een peer review hebben ondergaan, tonen de voortgang die zij hebben geboekt in het objectiveren van de klachten. Bovendien leggen zij in de publicaties verantwoording af van de meetresultaten die zij verkrijgen.
4.4.
Specifiek over de vragenlijsten, zoals de CIS, SF36 en de Verkorte vermoeidheidsvragenlijst (een verkorte versie van de CIS), heeft Van der Meer toegelicht dat deze, hoewel ze door betrokkenen zelf worden ingevuld, een goed beeld geven van de ernst van de vermoeidheid, klachten en beperkingen. Naar aanleiding van vragen van de Raad heeft Van der Meer zijn standpunt voorzien van wetenschappelijke bronnen en erop gewezen dat de CIS internationaal en ook bij andere ziektes, zoals MS, CVA, kanker en diabetes, wordt toegepast om vermoeidheid en beperkingen te meten. De CIS is gevalideerd en genormeerd in meer dan 150 wetenschappelijke artikelen en is wereldwijd één van de veelgebruikte instrumenten om vermoeidheid en beperkingen te meten. Over het gebruik van de SF36 heeft Van der Meer, naar aanleiding van nadere vragen van de Raad, toegelicht dat hiermee het fysiek en sociaal functioneren van betrokkenen kan worden vastgesteld. Ook in onderzoek naar ME/CVS wordt deze vragenlijst veel gebruikt en volgens Van der Meer laat deze zien dat ME/CVS samengaat met een verminderd functioneren. In reactie op de vraag van de Raad of bij de genoemde vragenlijsten controlevragen worden gebruikt om subjectiviteit te voorkomen – een vraag die was ingegeven door de opmerking van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat het bij het gebruik van de vragenlijsten gaat om het verzamelen van subjectieve gegevens – heeft Van der Meer opgemerkt dat hij de afgelopen decennia veel met verzekeringsartsen heeft gediscussieerd over het onderwerp subjectiviteit en objectiviteit. ME/CVS is niet uniek in die zin dat “harde” objectieve markers ontbreken. Dit speelt ook bij andere aandoeningen, zoals pijnsyndromen, depressies en meer in het algemeen psychiatrische stoornissen. Onder verwijzing naar het gedachtegoed van emeritus prof. dr. J.H.B.M. Willems acht Van der Meer criteria als consistentie en plausibiliteit bruikbaarder. Symptomen als moeheid, pijn, misselijkheid e.d. kunnen alleen door middel van zelfrapportage worden vastgesteld. In die zin is altijd sprake van een subjectieve invulling, maar dit kan dus niet anders. De door Cardiozorg gebruikte vragenlijsten zijn niet ontwikkeld om de belastbaarheid in arbeid vast te stellen, maar Van der Meer acht het aannemelijk dat naarmate de scores op de CIS en de SF36 meer problematisch zijn, dit een negatief effect zal hebben op het arbeidsvermogen. Dit is echter geen een-op-een relatie.
4.5.
Wat betreft PEM heeft Van der Meer toegelicht dat het Amerikaanse Institute of Medicine (IOM) PEM op basis van uitgebreid literatuuronderzoek tot een verplicht criterium heeft gemaakt voor de diagnose ME/CVS. Het IOM is ook van mening dat PEM als symptoom een hoge specificiteit heeft. Met andere woorden: PEM komt vrijwel uitsluitend voor bij mensen met ME/CVS en, zoals uit recent onderzoek blijkt, bij mensen met long-COVID en andere vormen van postinfectieuze vermoeidheid. Onder verwijzing naar wetenschappelijke internationale publicaties concludeert Van der Meer dat de tweedaagse inspanningstest een gevalideerd instrument is en een betrouwbaar en objectief inzicht geeft in de beperkingen. In dit verband noemt Van der Meer expliciet de VO2max (zuurstofopname) die bij de tweedaagse inspanningstest is verstoord en van invloed is op het functioneren van een betrokkene. Van der Meer kent geen onderzoeken waarbij de bevindingen van de tweedaagse inspanningstest worden gekoppeld aan belastbaarheid in arbeid. Een slecht resultaat op deze test betekent wel dat een betrokkene niet goed functioneert en dat de klachten over PEM serieus zijn. Dat dit leidt tot mindere prestaties in het arbeidsproces ligt volgens Van der Meer zeer voor de hand.
4.6.
In zijn rapporten is Van der Meer uitvoerig ingegaan op OI in de vorm van POTS en/of orthostatische hypotensie. Deze symptomen zijn niet noodzakelijk voor het stellen van de diagnose ME/CVS, maar komen bij deze diagnose volgens Cardiozorg wel relatief vaak voor, namelijk in iets meer dan de helft van de gevallen. Hoewel Van der Meer dit percentage relatief hoog acht, neemt dit volgens hem niet weg dat OI kan leiden tot klachten zoals duizeligheid, licht in het hoofd zijn, hartkloppingen, flauwvallen en vermoeidheid. Bij een objectief aangetoonde OI moeten de klachten volgens Van der Meer serieus worden genomen en dient men zich af te vragen in hoeverre een betrokkene hierdoor beperkt is in het dagelijks leven en diens werkzaamheden. Van der Meer acht de kanteltafeltest ‘state of the art’ om OI te objectiveren en met deze test is veel ervaring opgedaan in de cardiologie en de vasculaire geneeskunde. Met behulp van een Doppler echografie, die in combinatie met de kanteltafeltest wordt uitgevoerd, kan worden vastgesteld of en in hoeverre sprake is van een verminderde cerebrale – dat wil zeggen: van/naar de hersenen – bloeddoorstroming en een mogelijk zuurstoftekort.
4.7.
Als een betrokkene door de verminderde bloedtoevoer naar de hersenen beperkt is in zijn werkgeheugen is volgens Van der Meer een N-Back Test geschikt om (eventuele) cognitieve beperkingen vast te stellen. Op de kritiek van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, dat een N-Back Test alleen gebruikt wordt voor onderzoek naar het werkgeheugen en niet geschikt is om cognitieve beperkingen vast te stellen, heeft Van der Meer gereageerd in zijn nadere rapport van 28 februari 2025. Volgens Van der Meer speelt het werkgeheugen een essentiële rol en staat het aan de basis van vrijwel alle hogere cognitieve functies, waaronder taakbegrip, probleemoplossing, besluitvorming, multitasking en ook algemene leervaardigheden. Een vermindering of onderbreking van de bloedtoevoer beïnvloedt de functionaliteit van de hersenen met als gevolg dat cognitieve processen niet optimaal functioneren. Een beperking in het werkgeheugen zal het functioneren in arbeid dan ook negatief beïnvloeden, aldus Van der Meer.

Rapport deskundige, specifiek over de belastbaarheid van appellante
4.8.
Van der Meer heeft geconcludeerd dat bij appellante al op de datum in geding (13 juni 2018) sprake was van een ernstige vorm van ME/CVS en daaruit voortvloeiende beperkingen. Daarvoor ziet hij steun in het onvermogen om meer dan 40% van de doelbelasting te fietsen, de uitslag van de CIS van 2018, waarin de totaal score 137 is, met een indrukwekkende vermoeidheidsscore: CIS fatigue 54 (maximale score 56) en de SF 36 die sterke fysieke beperkingen toont. De geringe fysieke activiteit die door Visser is vastgesteld (gemiddeld 1723 stappen per dag, test uit 2020) is consistent met de beperkte lichamelijke prestaties bij de genoemde fietstest in 2018 en het mislukken van de revalidatietrajecten. Dat er geen sprake is van deconditionering wordt verder adequaat beargumenteerd door Van Campen in haar brief van 1 december 2020. In het verslag van het verzekeringsgeneeskundig onderzoek van 24 juli 2018 wordt genoteerd dat de vermoeidheid ten opzichte van het vorig jaar is verergerd en ook de revalidatiearts is van mening dat de vermoeidheid blijvend is. De conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 13 juni 2020 (lees: 18 december 2020) dat de vermoeidheid van appellante berust op deconditionering houdt geen stand.
4.9.
De vraag of de deskundige kan instemmen met de FML van 25 juli 2018, wordt door hem ontkennend beantwoord. Er is volgens Van der Meer onvoldoende rekening gehouden met de beperkingen van appellante als gevolg van ME/CVS. Dat sprake was van ME/CVS is door de verzekeringsartsen van het Uwv ten onrechte niet onderkend. Het niet lukken van revalidatie en de slechtere prestaties bij de inspanningstest in 2018 zijn door de verzekeringsartsen ten onrechte niet in de context van ME/CVS geplaatst. Bij appellante is onmiskenbaar POTS vastgesteld met een 29% daling van de cerebrale bloeddoorstroming. Verder zijn resultaten van de metingen met de N-back Testen overtuigend en worden daarmee de geheugenproblemen geobjectiveerd.
4.10.
Verder heeft Van der Meer erop gewezen dat de relevante ziektegeschiedenis van appellante in 2016 begint met een hartinfarct in een context van psychische klachten en een echtscheiding en een familiaire hypercholesterolemie. In aansluiting op het hartinfarct zijn er klachten van ernstige vermoeidheid. Appellante heeft in 2019 weer een hartinfarct gehad en is in de loop van de jaren achteruit gegaan. Het tweede hartinfarct zou een verslechtering van de ME/CVS kunnen hebben getriggerd, maar nu er geen knik in de ziektegeschiedenis wordt gemeld, neemt Van der Meer aan dat dat niet het geval is geweest. Hij ziet geen reden om aan te nemen dat, wanneer de onderzoeken door Cardiozorg in 2018 waren verricht, de uitkomsten wezenlijk anders zouden zijn geweest. Daarvoor heeft hij onder meer gewezen op de consistentie van het klachtenpatroon van appellante in de tijd. Volgens Van der Meer laten de resultaten van het onderzoek van Cardiozorg, die weliswaar pas verkregen zijn na de datum van de FML, zien dat er objectief aantoonbare functiestoornissen aanwezig zijn, die verantwoordelijk zijn voor haar beperkingen in het dagelijks leven en in arbeid. Daarbij zijn de orthostatische intolerantie en vooral de verminderde cerebrale bloeddoorstroming zoals vastgesteld met de kanteltafeltest cruciale elementen. Deze afwijkingen waren zeker al in 2018 aanwezig. Appellante was volgens de deskundige op 13 juni 2018 niet in staat om acht uur per dag, veertig uur per week te werken. De Raad tekent hierbij aan dat aan de deskundige was gevraagd of appellante conform de FML van 25 juli 2018 in staat was gemiddeld dertig uur per week en maximaal 32 uur per week te werken. De Raad neemt aan dat waar de deskundige spreekt over veertig uur per week dit als een verschrijving moet worden gezien. In het licht van wat de deskundige verder heeft gesteld neemt de Raad aan dat hij appellante ook niet in staat achtte gemiddeld dertig uur per week en maximaal 32 uur per week te werken.

Reactie appellante op rapport deskundige
5.1.
Appellante kan zich vinden in de conclusies van de deskundige.

Reactie Uwv op rapport deskundige en wijziging van standpunt
5.2.
In haar rapport van 11 oktober 2024 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de bevindingen en conclusies van Van der Meer gemotiveerd betwist. Zo heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep betoogd dat de deskundige ten onrechte heeft aangenomen dat geen sprake was van een knik in de ziektegeschiedenis, dat prof. dr. J.B.L. Hoekstra – die eerder in een andere hoger beroepszaak door de Raad als deskundige heeft gerapporteerd – te kennen heeft gegeven dat de bevindingen bij mensen met POTS de klachten van onder meer chronische vermoeidheid, slaapstoornis en pijnklachten niet kunnen verklaren en dat er ook geen relatie is tussen de door Cardiozorg gebruikte testen en de ernst van de klachten. Verder heeft deze verzekeringsarts over PEM, OI, cognitieve problematiek, de tweedaagse inspanningstest en de kanteltafeltest opgemerkt dat die helpend zijn om de diagnose ME/CVS te stellen, maar dat dit geen gevalideerde instrumenten zijn waarmee beperkingen kunnen worden geobjectiveerd.
5.3.
Tijdens de zitting op 28 mei 2025 hebben Van Geest en Hermans deze reactie bijgesteld en zich (deels) geschaard achter de conclusies van Van der Meer. Ten aanzien van de vragenlijsten en de N-Back Test heeft het Uwv erkend dat deze aanwijzingen kunnen bevatten voor beperkingen in het functioneren in arbeid en daarom, als één van de onderzoeksgegevens, in de beoordeling meegenomen moeten worden. Resultaten van NBack Testen zijn volgens het Uwv gericht op een klein onderdeel van het werkgeheugen. De doorbloeding heeft ook effect op andere delen van de hersenen, maar om goed in kaart te brengen wat er cognitief aan de hand is zouden ook andere testen of onderzoeken moeten worden gedaan. Een test als de N-Back Test is een onderdeel van een bredere ‘testbatterij’, waartoe met name ook een neuropsychologisch onderzoek (NPO) behoort. Het Uwv acht zo’n NPO van essentieel belang om het cognitief functioneren volledig in kaart te brengen.
5.4.
Over de tweedaagse inspanningstest hebben Hermans en Van Geest verklaard dat die test zich goed leent voor het vaststellen van PEM en dat dat voor de belastbaarheid in arbeid ook goede aanwijzingen geeft. De VO2max, die gemeten wordt met de tweedaagse inspanningstest, zegt iets over de ernst van de klachten en kan volgens het Uwv van belang zijn bij het vaststellen van de belastbaarheid.
5.5.
Medisch adviseur Van Geest heeft toegelicht dat OI een associatie heeft met ME/CVS en onderdeel kan vormen van de klachten. De kanteltafeltest wordt ook door het Uwv geschikt geacht om OI vast te stellen. Als OI is vastgesteld is volgens het Uwv de vervolgvraag welke beperkingen in de belastbaarheid daaruit voortvloeien.
Het oordeel van de Raad
6. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de weigering van de WIA-uitkering van appellante in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het bestreden besluit in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet deugdelijk is gemotiveerd. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
6.1.
In geschil is of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 13 juni 2018 heeft vastgesteld op minder dan 35%.
6.2.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter de conclusies van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige volgt, als de motivering van deze deskundige hem overtuigend voorkomt.
6.3.
Deze situatie doet zich hier voor. Het deskundigenrapport, gelezen in samenhang met de aanvulling daarop, geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek. De deskundige heeft dossierstudie verricht, bij appellante een anamnese afgenomen en alle in het dossier aanwezige medische informatie in zijn beoordeling betrokken. Van der Meer heeft in zijn rapport van 16 september 2024 inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd hoe hij vanuit zijn expertise tot zijn conclusies is gekomen. Hetzelfde geldt voor zijn nadere rapport van 28 februari 2025, waarin hij uitvoerig is ingegaan op de reactie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 11 oktober 2024 en (aanvullende) vragen van de Raad heeft beantwoord. Daarbij heeft hij uitgebreid toegelicht waarom hij bij zijn standpunt blijft en desgevraagd zijn antwoorden voorzien van een nadere onderbouwing met verwijzingen naar meerdere (wetenschappelijke) publicaties. Voor zover het Uwv – gelet op zijn standpuntwijziging ter zitting zoals vermeld onder 5.3 t/m 5.5 – nog delen van het rapport van Van der Meer betwist wordt het Uwv daarin niet gevolgd. Het Uwv heeft met name volstaan met een herhaling van zijn standpunt dat de onderzoeksmethodes van Cardiozorg niet geschikt zijn om beperkingen te objectiveren. Echter, deze stellingen zijn niet onderbouwd met (wetenschappelijke) publicaties, of anderszins nieuwe medische onderzoeken, die een ander licht werpen op de rapporten van Van der Meer. De Raad heeft dan ook geen aanleiding om aan zijn conclusies te twijfelen. Louter de verwijzing door het Uwv naar de uitspraak van 26 januari 2023 is in dit verband onvoldoende. Nog afgezien van de rapporten van Van der Meer in deze zaak, is ook het standpunt van het Uwv zelf – zoals naar voren gebracht ter zitting – niet meer geheel in lijn met deze uitspraak.
6.4.
Ook wat betreft de specifieke medische situatie van appellante worden de conclusies van Van der Meer gevolgd. Het Uwv heeft ten onrechte geen rekening gehouden met de diagnose ME/CVS en de daaruit voortvloeiende beperkingen. Met de bevindingen zoals vermeld in het rapport van Van der Meer zoals (deels) weergegeven onder 4.9 en 4.10 is in de FML van 25 juli 2018 onvoldoende rekening gehouden.
Conclusie en gevolgen
7. Uit het vorenstaande volgt dat de FML van 25 juli 2018 niet juist is. Het bestreden besluit lijdt aan een motiveringsgebrek en is dus genomen in strijd met in artikel 7:12, eerste lid, van de Awb.

8. Om tot een definitieve beslechting van het geschil te komen, ziet de Raad aanleiding om met toepassing van artikel 8:51d van de Awb het Uwv op te dragen het gebrek in het bestreden besluit te herstellen. Daartoe dient een verzekeringsarts bezwaar en beroep de FML van 25 juli 2018 in overeenstemming te brengen met de bevindingen van Van der Meer. Zo zal de verzekeringsarts bezwaar en beroep bevindingen van Van der Meer moeten vertalen naar (aanvullende) beperkingen, waarbij het Uwv in ieder geval een grotere urenbeperking zal moeten aannemen dan de beperking tot gemiddeld dertig uur en maximaal 32 uur per week. Vervolgens zal het Uwv moeten bezien welke gevolgen dat heeft voor de voor appellante geselecteerde functies en de aanspraak van appellante op grond van de Wet WIA.

9. Omdat met deze uitspraak nog geen einde aan het geding is gekomen, wordt nog geen oordeel gegeven over de proceskostenvergoeding en het verzoek om schadevergoeding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep draagt het Uwv op om binnen acht weken na verzending van deze tussenuitspraak het hiervoor vermelde gebrek in het bestreden besluit te herstellen met inachtneming van wat in deze uitspraak is overwogen.

Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris als voorzitter en T. Dompeling en W.R. van der Velde als leden, in tegenwoordigheid van S. Pouw als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 juli 2025.

(getekend) A.I. van der Kris

(getekend) S. Pouw
Bijlage
Gebruikte afkortingen - verklarende woordenlijst
CIS Checklist Individuele Spankracht: door de patiënt in te vullen vragenlijst over vermoeidheid en gedragsaspecten die daaraan gerelateerd zijn

CVA Cerebro Vasculair Accident : beroerte

CVS Chronisch Vermoeidheidssyndroom

IOM Institute of Medicine (onderdeel van de National Academy of Sciences van de Verenigde Staten)

ME Myalgische encefalomyelitis

MS Multiple sclerose: aandoening van hersenen en ruggenmerg waardoor op verschillende plaatsen ontstekingen ontstaan die ervoor zorgen dat hersengebieden minder goed met elkaar kunnen communiceren en hersenen sommige functies niet goed meer uitvoeren

N-Back Test test waarbij reeksen van bijvoorbeeld cijfers of letters worden gepresenteerd en de testpersoon moet zeggen of die gelijk zijn aan wat hij n-stappen terug heeft gezien

NPO Neuropsychologisch onderzoek

OI Orthostatische intolerantie

PEM Post Exertional Malaise

POTS Postural Orthostatic Tachycardia

SF36 Short Form Health Survey: door de patiënt in te vullen vragenlijst over gezondheid en gezondheidsgerelateerde kwaliteit van leven

VO2max Maximaal volume (V) zuurstof (O2) dat lichaam per minuut kan opnemen en gebruiken tijdens maximale inspanning

Een onderdeel van de National Academy of Sciences.

CRvB 26 januari 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:178.

CRvB 26 januari 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:178.

Artikel delen