GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Familie
zaaknummer : 200.311.767/01
zaak-/rekestnummer rechtbank : 9383492 \ EJ VERZ 21-82221
beschikking van de meervoudige kamer van 21 juni 2023
inzake
[rechthebbende] ,
wonende te [woonplaats] , gemeente [gemeente] ,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: rechthebbende,
advocaat mr. P. Hoogenraad te Maassluis.
Als belanghebbenden zijn aangemerkt:
1. [belanghebbende 1] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: de dochter,
2. [belanghebbende 2] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: de zoon,
3. [belanghebbende 3] , vennoot van de v.o.f. [vof] gevestigd te [vestigingsplaats] ,
hierna te noemen: de voormalig bewindvoerder.
Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kantonrechter in de rechtbank Den Haag van 11 maart 2022, uitgesproken onder voormeld zaaknummer (hierna: de bestreden beschikking).
2.1Rechthebbende is op 7 juni 2022 in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking.
2.2Op verzoek van het hof heeft de rechtbank Den Haag per e-mail van 25 augustus 2022 de stukken uit de eerste aanleg overgelegd. Van de zijde van rechthebbende zijn op diezelfde datum dezelfde stukken ingekomen.
2.3De mondelinge behandeling heeft op 2 juni 2023 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
rechthebbende, bijgestaan door zijn advocaat;
de dochter;
mevrouw [vertegenwoordiger bewindvoerder] namens de voormalig bewindvoerder.
De zoon is, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.
3.1Rechthebbende is geboren op [geboortedatum] 1963 en is de vader van de dochter en de zoon.
3.2Bij beschikking van 25 februari 2016 van de kantonrechter in de rechtbank Den Haag is een bewind ingesteld over alle goederen die (zullen) toebehoren aan rechthebbende wegens zijn lichamelijke of geestelijke toestand.
4.1Bij inleidend verzoek, ingekomen bij de kantonrechter op 5 augustus 2021, heeft rechthebbende verzocht om het bewind op te heffen. Tijdens de mondelinge behandeling op 8 november 2021 heeft rechthebbende volgens de kantonrechter zijn verzoek gewijzigd, in die zin dat hij de kantonrechter verzocht de bewindvoerder te ontslaan en de dochter te benoemen tot nieuwe bewindvoerder. De voormalige bewindvoerder heeft zich niet verzet tegen dit verzoek.
4.2Bij de bestreden beschikking heeft de kantonrechter, voor zover van belang,
de voormalig bewindvoerder met ingang van 1 april 2022 ontslagen als bewindvoerder over de onder bewind gestelde goederen van rechthebbende;
de dochter met ingang van 1 april 2022 benoemd tot opvolgend bewindvoerder over de onder bewind gestelde goederen van rechthebbende.
4.3In hoger beroep verzoekt rechthebbende het hof de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende en voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, het bewind op te heffen, althans een zodanige beschikking te geven als het hof verneemt te behoren.
5.1In geschil is de onderbewindstelling van de goederen van rechthebbende.
5.2Rechthebbende klaagt dat de kantonrechter zijn verzoek ten onrechte heeft opgevat als een verzoek tot wijziging van de bewindvoerder en aldus niet is toegekomen aan zijn verzoek het bewind op te heffen.
5.3Het hof overweegt als volgt. Nu rechthebbende in hoger beroep ten volle in de gelegenheid is gesteld om zijn standpunt nader toe te lichten kan de feitelijke gang van zaken in eerste aanleg in het midden blijven. Het hof zal hierna beoordelen of het verzoek van rechthebbende tot opheffing van het bewind kan worden toegewezen.
5.4Rechthebbende voert – in de kern – het volgende aan. Er wordt niet langer voldaan aan de gronden van de onderbewindstelling. Destijds is het bewind op eigen verzoek ingesteld. Inmiddels heeft het bewind geruime tijd geduurd. Er zijn geen schulden meer en rechthebbende is weer in staat zijn eigen financiën te beheren, waar nodig met hulp van de dochter.
5.5De dochter heeft ter zitting beaamd dat zij meent dat rechthebbende in staat zal zijn om, zonodig met enige begeleiding, zijn financiën te beheren. De dochter is bereid om haar vader daarbij te ondersteunen.
5.6Ter zitting heeft de voormalig bewindvoerder laten weten geen kennis te hebben van het verloop van het bewind sinds de bestreden beschikking. Voor wat betreft de periode voorafgaand aan de bestreden beschikking handhaaft de voormalig bewindvoerder zijn standpunt in eerste aanleg, namelijk dat een bewind noodzakelijk is.
5.7Op grond van artikel 1:449 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) kan de rechter het bewind opheffen, indien de noodzaak daartoe niet meer bestaat of voortzetting van het bewind niet zinvol is gebleken, zulks op verzoek van de bewindvoerder of van degene die gerechtigd is de onderbewindstelling te verzoeken als bedoeld in artikel 1:432 lid 1 en 2 BW, dan wel ambtshalve.
5.8Het hof is van oordeel dat de noodzaak voor de onderbewindstelling niet langer bestaat. He hof legt dat als volgt uit. De onderbewindstelling is in 2016 op verzoek van rechthebbende uitgesproken. Niet ter discussie staat dat sinds de onderbewindstelling de schulden, die rechthebbende had bij aanvang van de onderbewindstelling, zijn afgelost. De dochter - de huidige bewindvoerder - heeft ter zitting verklaard dat de beschikbare inkomsten voldoende zijn om alle lasten van rechthebbende te voldoen. Verder heeft zij verklaard dat rechthebbende sinds de bestreden beschikking in staat is gebleken de noodzakelijke aanvragen voor financiële voorzieningen zelf in te dienen en alle daarmee samenhangende zaken grotendeels zelfstandig heeft geregeld. De dochter heeft slechts “de puntjes op de i” gezet. Aangezien de dochter zich bereid heeft verklaard bij een opheffing van de onderbewindstelling rechthebbende zonodig te ondersteunen bij het beheer van zijn financiën, die hij het afgelopen jaar grotendeels zelfstandig heeft verricht, is naar het oordeel van het hof niet langer sprake van een situatie waarin rechthebbende tijdelijk of duurzaam niet in staat is zijn vermogensrechtelijke belangen waar te nemen. De noodzaak voor de onderbewindstelling bestaat dan ook niet langer.
5.9Het vorenstaande leidt ertoe dat het hof de onderbewindstelling zal opheffen met ingang van 1 augustus 2023, zodat de bewindvoerder enige tijd heeft om het bewind administratief af te wikkelen, de zaken over te dragen aan rechthebbende en ten overstaan van de kantonrechter eindrekening en verantwoording af te leggen ter zake van het gevoerde bewind.
5.10Verder zal het hof bepalen dat een kopie van deze beschikking wordt gezonden aan de griffier van de kantonrechter in de rechtbank Den Haag in verband met de doorhaling van de inschrijving in het Centraal Curatele- en bewindregister.
5.11Dit alles leidt tot de volgende beslissing.
Het hof, beschikkende in het hoger beroep:
vernietigt de beschikking van kantonrechter in de rechtbank Den Haag van 11 maart 2022 en, opnieuw beschikkende:
heft met ingang van 1 augustus 2023 op het bewind over de goederen van [rechthebbende] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1963;
draagt de griffier op om op de voet van artikel 1:391 BW een afschrift van deze uitspraak toe te zenden aan de kantonrechter in de rechtbank Den Haag in verband met de doorhaling van de inschrijving in het Centraal Curatele- en bewindregister;
bepaalt dat de bewindvoerder (de dochter) binnen twee maanden na de datum van deze uitspraak de eindrekening en verantwoording aflegt aan rechthebbende en een - zo mogelijk door hen voor akkoord ondertekend - exemplaar ervan aan het Bewindsbureau van de rechtbank Den Haag overlegt.
Deze beschikking is gegeven door mrs. H.J.M. Verhage, F. Ibili en W. Burgerhart, bijgestaan door mr. M.J. de Klerk als griffier en is op 21 juni 2023 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.