ECLI:NL:GHDHA:2025:876
text/xml
public
2025-05-12T11:41:53
2025-05-08
Raad voor de Rechtspraak
nl
Gerechtshof Den Haag
2025-04-30
200.349.283/01
Uitspraak
Hoger beroep
Beschikking
NL
Den Haag
Civiel recht; Personen- en familierecht
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:GHDHA:2025:876
text/html
public
2025-05-12T11:40:48
2025-05-12
Raad voor de Rechtspraak
nl
ECLI:NL:GHDHA:2025:876 Gerechtshof Den Haag , 30-04-2025 / 200.349.283/01
Hof bekrachtigt de toetsing van het perspectiefbesluit door de rechtbank in het kader van de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing. Het hof acht het in het belang van de minderjarige dat zij in het pleeggezin verder kan opgroeien waar zij inmiddels gehecht is. Inmiddels heeft de gecertificeerde instelling ook aan de raad verzocht om onderzoek te doen naar een gezagsbeëindigende maatregel.
GERECHTSHOF DEN HAAG
Team familie
zaaknummer : 200.349.283/01
rekestnummer rechtbank : JE RK 24-522
zaaknummer rechtbank : C/10/675161
beschikking van de meervoudige kamer van 30 april 2025
inzake
[de moeder] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat mr. J. Brouwer te Rotterdam,
tegen
de gecertificeerde instelling Jeugdbescherming Rotterdam Rijnmond,
gevestigd te Rotterdam,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de gecertificeerde instelling.
Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:
- [pleegvader] ,
wonende op een geheim adres,
hierna te noemen: de pleegvader,
- [pleegmoeder] ,
wonende op een geheim adres,
hierna te noemen: de pleegmoeder,
gezamenlijk ook: de pleegouders;
- [de bijzondere curator] ,
kantoorhoudende te Rotterdam,
in zijn hoedanigheid van bijzondere curator over de na te noemen minderjarige,
hierna te noemen: de bijzondere curator.
In zijn adviserende en/of toetsende taak is in de procedure gekend:
de raad voor de kinderbescherming Rotterdam,
hierna te noemen: de raad.
1Het verloop van het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Rotterdam van 17 oktober 2024, uitgesproken onder voormeld zaaknummer, hierna ook de bestreden beschikking.
2Het geding in hoger beroep
2.1
De moeder is op 20 december 2024 in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking.
2.2
De gecertificeerde instelling heeft op 27 januari 2025 een verweerschrift ingediend.
2.3
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een journaalbericht van de zijde van de moeder van 3 maart 2025 met bijlagen, ingekomen op 5 maart 2025;
- een journaalbericht van de zijde van de moeder van 18 maart 2025 met bijlagen, ingekomen op diezelfde datum.
2.4
Bij brief van 27 maart 2025 heeft de raad aan het hof medegedeeld niet bij de mondelinge behandeling aanwezig te zullen zijn.
2.5
De mondelinge behandeling heeft op 8 april 2025 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de moeder, bijgestaan door mr. F. Pool die zijn kantoorgenoot mr. J. Brouwer vervangt;
- de gecertificeerde instelling, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de raad] en [vertegenwoordiger van de raad] ;
- de pleegvader;
- de bijzondere curator.
De gecertificeerde instelling heeft tijdens de mondelinge behandeling een pleitnotitie overgelegd en voorgedragen.
De pleegmoeder is, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.
2.6
De bijzondere curator heeft tijdens de mondelinge behandeling bij het hof – met instemming van alle aanwezigen – een beslissing overgelegd van de kinderrechter in de rechtbank Rotterdam, uitgesproken op 14 maart 2025 en op schrift gesteld op 25 maart 2025.
3De feiten
3.1
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2
Uit de moeder is geboren:
[minderjarige] , op [geboortedatum] 2020 te [geboorteplaats] te Guadaloupe, hierna ook: de minderjarige.
3.3
De moeder heeft het eenhoofdig gezag over de minderjarige. De vader, [de vader] , heeft de minderjarige erkend. De vader en de moeder hebben geen relatie met elkaar en zij wonen niet samen.
3.4
De minderjarige is op 3 februari 2022 voorlopig onder toezicht gesteld tot 3 mei 2022.
De kinderrechter heeft bij deze beschikking ook een machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige in een accommodatie van een jeugdhulpaanbieder verleend voor de duur van vier weken. Bij beschikking van 15 februari 2022 is de machtiging tot uithuisplaatsing verlengd tot 3 mei 2022.
3.5
Bij beschikking van 25 april 2022 van de kinderrechter in de rechtbank Rotterdam is de minderjarige onder toezicht gesteld van de gecertificeerde instelling en is een machtiging verleend tot uithuisplaatsing van de minderjarige in een voorziening voor pleegzorg met ingang van 25 april 2022 tot 25 april 2023, respectievelijk met ingang van 25 april 2022 tot 25 oktober 2022. Deze ondertoezichtstelling en machtiging uithuisplaatsing zijn nadien steeds verlengd.
3.6
In de hiervoor onder 2.6 genoemde beschikking van 14 maart 2025 heeft de kinderrechter, voor zover hier van belang, de ondertoezichtstelling van de minderjarige verlengd tot 25 december 2025. Ook is de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige in een voorziening voor pleegzorg verlengd tot 25 december 2025. De behandeling van het resterende deel van het verzoek (periode tot 25 april 2026) is pro forma aangehouden tot 1 november 2025.
4De omvang van het geschil
4.1
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, de aan de gecertificeerde instelling verleende machtiging verlengd om de minderjarige tot 25 april 2025 gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen in een voorziening voor pleegzorg.
4.2
De moeder is het niet eens met deze beslissing. Zij verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen, het hof begrijpt: voor zover het de daarin verlengde machtiging tot uithuisplaatsing betreft, en opnieuw rechtdoende, het verzoek van de gecertificeerde instelling met betrekking tot de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige af te wijzen of deze in duur te bekorten.
4.3
De gecertificeerde instelling concludeert in haar verweerschrift dat de bestreden beschikking moet worden bekrachtigd en dat het hoger beroep dus moet worden afgewezen.
5De motivering van de beslissing
Vooraf
5.1
Het hof stelt voorop dat het in de onderhavige zaak gaat om de toetsing van de door de kinderrechters in de bestreden beschikking uitgesproken verlenging van de machtiging uithuisplaatsing. In dat kader heeft de moeder aangevoerd, naast haar grief tegen de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing, dat het perspectiefbesluit dat inmiddels is genomen niet getoetst had kunnen worden door de kinderrechters in de bestreden beschikking. Mocht het hof van oordeel zijn dat het perspectiefbesluit wel getoetst had kunnen worden, dan stelt de moeder dat de rechtbank tot een ander oordeel had moeten komen.
5.2
Het hof zal hierna eerst de ontvankelijkheid van de moeder in hoger beroep bespreken. Daarna bespreekt het hof de grieven van de moeder.
Ontvankelijkheid
5.3
Het hof dient eerst te beoordelen of de moeder een rechtens relevant belang heeft bij toetsing van de rechtmatigheid van de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing voor de periode van 25 oktober 2024 tot 25 april 2025, nu deze periode op de datum van deze beschikking is verstreken. Ook is inmiddels door de kinderrechter in de rechtbank Rotterdam een nieuwe verlenging van de machtiging uithuisplaatsing gegeven.
5.4
Volgens vaste rechtspraak dient aan degene die een rechtsmiddel instelt tegen een tijdelijke maatregel als gevolg waarvan hem zijn vrijheid is ontnomen, zijn procesbelang niet te worden ontzegd op de enkele grond dat de periode waarvoor die maatregel gold, inmiddels is verstreken. In het verlengde hiervan wordt ook in zaken waarin een ouder opkomt tegen een uithuisplaatsing van een minderjarig kind, aangenomen dat deze ouder, gelet op het door artikel 8 EVRM gewaarborgde recht op eerbiediging van zijn of haar gezinsleven, een rechtens relevant belang heeft om de rechtmatigheid van de uithuisplaatsing te laten toetsen, en behoort aan deze ouder mitsdien niet zijn of haar procesbelang te worden ontzegd op de enkele grond dat de periode waarvoor de maatregel gold, inmiddels is verstreken. Het hof ziet in deze zaak geen reden om van dit uitgangspunt af te wijken en zal hierna tot beoordeling van de verlenging van de machtiging uithuisplaatsing overgaan. Bij deze beoordeling dient het hof uit te gaan van de situatie ten tijde van de beslissing van de kinderrechters en van de gegevens waarover de kinderrechters beschikten, met inachtneming van het in hoger beroep gevoerde debat (zie HR 18 maart 2022, ECLI:NL:HR:2022:395).
Machtiging uithuisplaatsing
Het juridisch kader
5.5
Op grond van artikel 1:265b lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter de gecertificeerde instelling die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling op haar verzoek machtigen om de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen, indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid. De rechter kan de duur van de machtiging tot uithuisplaatsing telkens met ten hoogste een jaar verlengen (artikel 1:265c lid 2 BW).
5.6
De moeder voert - samengevat - het volgende aan. De moeder meent dat sprake is van een gewijzigde situatie, waardoor de minderjarige thuis kan worden geplaatst. De moeder heeft inmiddels de traumatherapie positief afgesloten en is derhalve uitbehandeld. Ook de Cova-training die in het strafrechtelijk kader aan haar is opgelegd heeft zij met goed gevolg voltooid.
Verder is de traumabehandeling van de minderjarige afgerond en staat haar trauma niet meer op de voorgrond. De minderjarige wordt niet verder behandeld. Ook zijn er een aantal andere positieve veranderingen in het leven van de moeder. Zo heeft zij uitzicht op een eigen woning, heeft zij een vaste relatie en is zwanger. Daarnaast verloopt de omgang tussen de minderjarige en de moeder heel goed.
5.7
De gecertificeerde instelling is, kort gezegd, van mening dat het toen en nu noodzakelijk was/is dat de minderjarige middels een machtiging uithuisplaatsing in het huidige pleeggezin opgroeit. Dit omdat sprake is geweest van strafbare kindermishandeling. Ten tijde van de ziekenhuisopname was sprake van een voorlopige ondertoezichtstelling waarbij uithuisplaatsing noodzakelijk was om de minderjarige te laten herstellen van o.a. ernstige brandwonden, uitdroging en ondervoeding. De moeder is daarvoor strafrechtelijk veroordeeld. De minderjarige is inmiddels gehecht aan het pleeggezin, dat is bijzonder gezien haar voorgeschiedenis. Tijdens de mondelinge behandeling bij het hof heeft de gecertificeerde instelling, onder meer, gesteld dat de minderjarige gebaat is bij duidelijkheid en voorspelbaarheid en dat zij nog steeds een trauma heeft. Verder betoogt de gecertificeerde instelling dat in een omgeving zonder stress het contact tussen de moeder en de minderjarige goed is, maar dat het trauma van de moeder getriggerd kan worden door stress. Niet duidelijk is hoe de moeder dan zal reageren. Het baart de gecertificeerde instelling zorgen dat de moeder in een relatief korte tijd haar langdurige trauma heeft verwerkt en de gecertificeerde instelling vraagt zich af hoe effectief de behandeling van de moeder is geweest.
5.8
Ook de bijzondere curator heeft tijdens de mondelinge behandeling bij het hof zijn vraagtekens gezet bij het snelle voltooien door de moeder van haar behandeling. Verder heeft hij gewezen op het feit dat uit alle rapportages van de ingezette hulp blijkt dat is uitgegaan van een niet stressvolle situatie van de moeder, terwijl zich nu juist aan de zijde van de moeder stressvolle situaties (zullen) voordoen. Zo verwacht de moeder een baby, heeft zij een nieuwe vriend en gaat zij op zichzelf wonen. Deze omstandigheden zouden volgens de bijzondere curator meegenomen moeten worden bij het beoordelen van de veiligheid van de minderjarige bij de moeder. De bijzondere curator begrijpt de wens van de moeder om zelf voor de minderjarige te zorgen, maar wijst op wat de minderjarige in het verleden is overkomen en de rol van de moeder daarin. De rechtbank heeft in de strafzaak niet voor niets een uitzonderlijk lange proeftijd van vijf jaar opgelegd aan de moeder. De minderjarige heeft veel meegemaakt en heeft moeite met veranderingen. Het weer plaatsen van haar bij de moeder zal afbreuk doen aan haar positieve ontwikkeling, aldus de bijzondere curator.
5.9
De pleegvader heeft, onder meer, naar voren gebracht dat het goed gaat met de minderjarige in zijn gezin en dat de minderjarige daar goed gehecht is. Ook op school gaat het goed. De pleegvader ziet dat het contact tussen de minderjarige en de moeder goed is en dat zij echt een goede band hebben. De minderjarige vindt het wel lastig om te gaan met veranderingen en raakt daarvan in paniek. Wanneer iets anders gaat dan normaal, heeft zij erg veel behoefte aan duidelijke grenzen. Het aan de minderjarige vertelde levensverhaal lijkt op dit moment nog niet goed door te dringen tot de minderjarige. De pleegouders verwachten dat dit op een later moment wel het geval zal zijn.
5.10
Op basis van de overgelegde stukken en het verhandelde tijdens de mondelinge behandeling komt het hof tot het oordeel dat de kinderrechters in de bestreden beschikking terecht en op goede gronden de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige hebben verlengd. Evenals de kinderrechters en op dezelfde gronden als de kinderrechters, die het hof – na eigen beoordeling en waardering – overneemt en tot de zijne maakt, is het hof van oordeel dat op het moment van de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige dit noodzakelijk was in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige. In hoger beroep zijn geen nieuwe feiten of omstandigheden aangevoerd die tot een andersluidend oordeel moeten leiden. Het hof heeft hierbij in aanmerking genomen dat de minderjarige gehecht is in het pleeggezin waar zij nu drie jaar verblijft en het hof het niet in het belang acht van de minderjarige om haar daar weg te halen. Het hof onderschrijft hierbij het onderliggende perspectiefbesluit van de gecertificeerde instelling zoals hierna wordt overwogen.
Perspectiefbesluit
5.11
De moeder heeft aan het hof de vraag voorgelegd of de rechtbank het op 2 november 2023 genomen perspectiefbesluit had mogen toetsen. De Hoge Raad heeft op 1 september 2023 een uitspraak gedaan over de vraag of een perspectiefbesluit als een geschil als bedoeld in artikel 1:262b BW aan de (kinder)rechter kan worden voorgelegd (ECLI:NL:HR:2023:1148). De Hoge Raad heeft geoordeeld dat dit niet kan. De wet geeft namelijk geen mogelijkheid om een procedure te starten die uitsluitend bedoeld is om een perspectiefbesluit te laten toetsen. De geschillenregeling van artikel 1:262b BW kan daarvoor dus niet worden gebruikt. Een rechter kan een perspectiefbesluit wel beoordelen in een procedure waarin hij over iets anders beslist waarbij ook het perspectief van het kind meespeelt. Bijvoorbeeld in een procedure over de beëindiging van het ouderlijk gezag, over de verlenging van een ondertoezichtstelling en/of een machtiging tot uithuisplaatsing, of over de vaststelling of wijziging van een omgangsregeling binnen een ondertoezichtstelling.
5.12
Dit brengt mee dat de rechtbank het perspectief terecht heeft beoordeeld in het kader van de (verlenging van de) machtiging tot uithuisplaatsing. Het hof zal hierna beoordelen of de toets die de rechtbank heeft aangelegd door het hof wordt onderschreven.
5.13
De moeder stelt, kort weergegeven, dat niet voldoende vast is komen te staan dat er geen stabiele verandering meer verwacht wordt en dat daarmee de aanvaardbare termijn verstreken is.
Het uitgangspunt van de maatregelen is dat de minderjarige thuisgeplaatst wordt en dat de minderjarige het recht en zwaarwegend belang heeft om bij een biologische ouder op te groeien.
De moeder meent dat het op de weg van de gecertificeerde instelling had gelegen om, los van wat in het verleden is gebeurd, te bekijken welke hulpverlening nog kan worden ingezet en haar daarmee een reële kans te geven om te laten zien wat haar capaciteiten als ouder zijn, hetgeen volgens moeder niet afdoende is geschied.
De gecertificeerde instelling heeft gemeend een perspectiefbesluit te moeten nemen aangezien de aanvaardbare termijn verstreken is en de minderjarige in toenemende mate duidelijkheid wil omtrent haar verblijfplek. Zeker nadat de moeder strafrechtelijke veroordeeld is, kan er naar de mening van de gecertificeerde instelling geen sprake meer van zijn dat de minderjarige bij haar moeder opgroeit. De bijzondere curator heeft gesteld dat het perspectief van de minderjarige wat hem betreft bij de pleegouders ligt. De pleegvader heeft zich op het standpunt gesteld dat het in het belang is van de minderjarige dat zij in zijn gezin blijft en daar op kan groeien tot een gezond en evenwichtig kind.
5.14
Op grond van de processtukken en hetgeen is besproken tijdens de mondelinge behandeling komt het hof tot het oordeel dat de kinderrechters op goede gronden het perspectiefbesluit van de gecertificeerde instelling hebben onderschreven, inhoudende dat de minderjarige bij het pleeggezin zal opgroeien en dat niet meer aan terugplaatsing bij de moeder wordt gewerkt. Het hof neemt de gronden over en maakt deze, na eigen afweging, tot de zijne. In hoger beroep zijn geen nieuwe feiten of omstandigheden aangevoerd die tot een andersluidend oordeel moeten leiden. Het feit dat dat de moeder stelt dat aan haar zijde sprake is van positieve ontwikkelingen, ook in het contact met de minderjarige, maakt dit niet anders. Het hof acht het met de rechtbank in het belang van de minderjarige dat zij in het pleeggezin (verder) kan opgroeien waar zij inmiddels is gehecht. Daarbij komt dat gebleken is dat, anders dan ten tijde van de bestreden beschikking, de gecertificeerde instelling inmiddels, op 23 januari 2025, aan de raad heeft verzocht om onderzoek te doen naar een gezagsbeëindigende maatregel.
5.15
Dit alles leidt tot de volgende beslissing.
6De beslissing
Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A. Zonneveld, I. Reijngoud en P.C. van den Brink, bijgestaan door mr. M.A.J. Vergeer - van Zeggeren als griffier, en is op 30 april 2025 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.