Menu

Filter op
content
PONT Zorg&Sociaal

0

ECLI:NL:GHDHA:2025:955

Vaststelling omvang nalatenschap erflaatster. Vader (erflater) had een landbouwbedrijf. In het kader van de bedrijfsoverdracht is erflater met zoon P een overeenkomst van maatschap aangegaan. De landbouwonderneming is door erflater ingebracht in de maatschap. Na het overlijden van erflater is moeder tot de maatschap toegetreden, daartoe was zij gerechtigd op basis van de overeenkomst van maatsc...

Gerechtshof Den Haag 11 June 2025

Jurisprudentie – Uitspraken

ECLI:NL:GHDHA:2025:955 text/xml public 2025-06-11T11:57:17 2025-05-20 Raad voor de Rechtspraak nl Gerechtshof Den Haag 2025-02-18 200.307.274/01 Uitspraak Hoger beroep NL Den Haag Civiel recht; Personen- en familierecht Eerste aanleg: ECLI:NL:RBDHA:2021:13195, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan Rechtspraak.nl http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:GHDHA:2025:955 text/html public 2025-06-11T11:56:51 2025-06-11 Raad voor de Rechtspraak nl ECLI:NL:GHDHA:2025:955 Gerechtshof Den Haag , 18-02-2025 / 200.307.274/01
Vaststelling omvang nalatenschap erflaatster. Vader (erflater) had een landbouwbedrijf. In het kader van de bedrijfsoverdracht is erflater met zoon P een overeenkomst van maatschap aangegaan. De landbouwonderneming is door erflater ingebracht in de maatschap. Na het overlijden van erflater is moeder tot de maatschap toegetreden, daartoe was zij gerechtigd op basis van de overeenkomst van maatschap. Gedurende vele jaren is er door zoon P en moeder geen administratie gevoerd. Moeder komt in 2013 te overlijden. Haar nalatenschap moet worden afgewikkeld. Zoon P wordt in 2015 in staat van faillissement verklaard. Er is een conflict over de omvang en samenstelling van de nalatenschap van moeder. De procedure wordt voor zoon P gevoerd door de curatoren.
GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Familie

Zaaknummer : 200.307.274/01

Zaak- rolnummer rechtbank : C/09/566698/ HA ZA 19-82
Arrest d.d. 18 februari 2025
Inzake

[appellant 1] ,

wonende te [woonplaats] ,

en

[appellant 2] ,

wonende te [woonplaats] ,

appellanten in het principaal hoger beroep,

verweerders in het incidenteel hoger beroep,

hierna te noemen: [appellanten] ,

advocaat: mr. S.P. Koerselman, kantoorhoudend in Zoetermeer,

tegen

[curator van de broer]

kantoorhoudende te [vestigingsplaats] ,

verweerder in het principaal hoger beroep,

appellant in het incidenteel hoger beroep,

hierna te noemen: curator,

advocaat: mr. A.W. van Meegdenburg, kantoorhoudend in Alphen aan den Rijn.
Het verloop van het geding
Op 9 februari 2022 zijn [appellanten] in hoger beroep gekomen tegen de vonnissen van 10 november 2021 en 30 september 2020 van de rechtbank Den Haag tussen de partijen gewezen.

Op 10 mei 2022 hebben [appellanten] voor memorie van grieven gediend. Zij hebben 6 grieven geformuleerd tegen het bestreden vonnis.

Bij memorie van antwoord heeft de curator de grieven weersproken. Tevens heeft de curator incidenteel appel ingesteld onder aanvoering van 4 grieven.

[appellanten] hebben bij memorie van antwoord in het incidentele appel de grieven weersproken.

Op 30 juni 2023 hebben [appellanten] een akte genomen overlegging producties.

Op 30 juni 2023 heeft er een mondelinge behandeling plaatsgevonden.

Op 12 april 2024 heeft er een tweede mondelinge behandeling plaatsgevonden.

Beide partijen hebben om arrest gevraagd.
De beoordeling van het hoger beroep
1.De rechtbank heeft in haar vonnis van 10 november 2021 als volgt beslist:

in conventie en in reconventie
3.1.
bepaalt, ter afwikkeling van de nalatenschap van [de moeder] (hierna: moeder), overleden op 8 juni 2013, als volgt:
3.1.1.
van de onroerende goederen van de maatschap worden de cultuurgronden, in verband met de toedeling van het maatschapsvermogen aan [zoon P] , geleverd aan de curator. De curator en [appellant 1] en [appellant 2] moeten aan deze levering hun medewerking verlenen;
3.1.2.
van de onroerende goederen van de maatschap brengt de curator de woning aan de [adres] te [plaats] met een getaxeerde waarde van € 450.000 en de bedrijfsopstallen bij [adres] te [plaats] met een getaxeerde waarde van € 310.000 in de nalatenschap in

ter betaling van (een deel van) de vordering van de nalatenschap op [zoon P] ;
3.1.3.
de curator verkoopt en levert namens de nalatenschap de bedrijfsopstallen bij [adres]

te [plaats] aan de hoogste bieder. [appellant 1] en [appellant 2] moeten aan deze verkoop en levering

hun medewerking verlenen;
3.1.4.
de vordering van de belastingdienst van € 56.486 en de vorderingen van [zus 1] van

€ 112.002,94, van [zus 2] van € 112.002,94 en van [zus 3] van € 110.224,33 worden uit

het depot aanwezig bij [de notaris] en uit de opbrengst van de verkoop van de bedrijfsopstallen bij [adres] te [plaats] betaald. De vorderingen van [zus 1] , [zus 2]

en [zus 3] te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 10 november 2021 berekend op

dezelfde wijze zoals in dit vonnis is bepaald voor de periode tot 10 november 2021 tot aan

dc dag der algehele voldoening;
3.1.5.
[adres] te [plaats] ter waarde van € 450.000 wordt toegedeeld en geleverd

aan [appellant 2] . [appellant 1] , de curator en [appellant 2] dienen aan deze levering hun medewerking te verlenen;
3.1.6.
[adres 2] te [plaats] ter waarde van € 400.000 wordt toegedeeld en geleverd

aan [appellant 1] . De curator, [appellant 2] en [appellant 1] moeten hieraan hun medewerking verlenen;
3.1.7.
[appellant 2] betaalt uit overbedeling een bedrag aan de curator van € 39.813,98;
3.1.8.
Na uitbetaling van de vorderingen van de belastingdienst en de zussen resteert een bedrag aan liquide middelen van € 128.115,05. Hiervan wordt een deel groot € 10.186,02 toegedeeld aan [appellant 1] . Het restant van € 117.929,03 moet aan de curator worden betaald. Voor zover als gevolg van thans niet voorziene kosten en/of opbrengsten een hoger of lager liquide bedrag in de nalatenschap resteert dan het bedrag van € 128.115,05, moeten de curator, [appellant 2] en [appellant 1] dit meerdere of mindere in gelijke delen verdelen of betalen;
3.2.
beveelt de curator, [appellant 2] en [appellant 1] om mee te werken aan voormelde verdeling van de nalatenschap van moeder en aan de levering van de onroerende goederen;
3.3.
verklaart dit vonnis voor wat betreft de bepalingen onder 3.1 en het bevel onder 3.2

uitvoerbaar bij voorraad;
3.4.
compenseert de kosten van de procedure in conventie en in reconventie tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
3.5.
wijst af het meer of anders gevorderde.
De vordering van [appellanten]
2. [appellanten] hebben zich tot het Hof gewend met het verzoek om bij arrest voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, het vonnis van de rechtbank d.d. 30 september 2020 en het vonnis d.d. 10 november 2021 beide te vernietigen en opnieuw rechtdoende:

I. De curator in haar vorderingen niet-ontvankelijk te verklaren althans deze als ongegrond af te wijzen;

II. Te bepalen dat de nalatenschap de in punt 4.34 van het vonnis van 30 september 2020 en 2.42, 2.47.1 en 2.47.2 bij vonnis van 10 november 2021 benoemde schenkingen niet aan de zussen verschuldigd is én dat daarover geen rente, zoals benoemd in 4.34 van het vonnis van 30 september 2020 en 2.42, 2.47.1 en 2.47.2 bij vonnis van 10 november 2021, verschuldigd is althans te bepalen dat de zussen geen vordering op de nalatenschap hebben uit hoofde van de schenkingsakten van 14 december 1994, zoals benoemd in 4.34 van het vonnis van 30 september 2020 en 2.42. 2.47.1 en 2.47.2 van het vonnis van 10 november 2021;

III. Te bepalen dat de belastingschuld ten bedrage van € 56.486 inclusief eventueel aan de belastingdienst verschuldigde rente en kosten aan [zoon P] moet worden toegerekend en betaald moet worden aan de belastingdienst door [zoon P] althans de boedel;

IV. Te bepalen dat de rente over alle vorderingen van de nalatenschap alsmede uit hoofde van schenkingen voor alle partijen gefixeerd dienen te worden per datum uitspraak vonnis van 10 november 2021 althans per datum arrest;

V. Te bepalen dat [zoon P] aan de nalatenschap dient in te brengen een bedrag van € 1.656.500,- althans een door Uw Hof in goede justitie te bepalen bedrag, waarover verschuldigd 5% wettelijke rente althans een kapitaalvergoeding van 5% ten bedrage van

€ 677.122.74 althans de wettelijke rente per 10 mei 2022 vanaf 9 maanden na datum overlijden moeder, zijnde 8 maart 2014 althans vanaf een door uw Hof in goede justitie te bepalen datum;

VI. Te bepalen dat [appellant 1] en [appellant 2] ieder recht hebben op : € 1.057.757.41 + PM en dat [zoon P] recht heeft op € 1.048.587,75 uit de nalatenschap;

VII. Te bepalen dat [zoon P] aan de boedel dient te betalen € 1.818.849,90 (na aftrek van zijn aandeel in de nalatenschap zoals benoemd onder VI);

VIII. Te bepalen dat [adres] te [plaats] ter waarde van € 450.000,- wordt toebedeeld en geleverd aan [appellant 1] en [appellant 2] . [appellant 2] , de curator en [appellant 1] dienen aan deze levering hun medewerking te verlenen;

IX. Te bepalen dat van de onroerende goederen van de maatschap de curator de woning aan de [adres] te [plaats] met een getaxeerde waarde van € 450.000 en de bedrijfsopstallen bij [adres] te [plaats] met een getaxeerde waarde van € 310.000 en de cultuurgronden met een getaxeerde waarde van € 995.000 in de nalatenschap in brengt ter betaling van (een deel van) de vordering van de nalatenschap op [zoon P] ;

X. Te bepalen dat [adres 2] te [plaats] ter waarde van € 400.000 wordt toebedeeld en geleverd aan [appellant 1] en [appellant 2] . De curator, [appellant 2] en [appellant 1] dienen aan deze levering hun medewerking te verlenen;

XI. De bedrijfsopstallen bij [adres] te [plaats] ter waarde van € 300.00 worden toebedeeld aan [appellant 1] en [appellant 2] . [appellant 2] , de curator en [appellant 1] dienen aan deze levering hun medewerking te verlenen;

XII. Te bepalen dat van de onroerende goederen van de maatschap de cultuurgronden ter waarde van € 995.000 worden toebedeeld en geleverd aan [appellant 2] en [appellant 1] . De curator, [appellant 1] en [appellant 2] dienen aan deze leveringen hun medewerking te verlenen;

XIII. Te bepalen dat [zoon P] betaalt aan de nalatenschap een bedrag van € 63.849.90;

XIV. Te bepalen dat de vorderingen van [zus 1] , [zus 2] en [zus 3] , ieder groot € 85.226.72, in totaal € 225.680,16 worden betaald uit het depot zoals aanwezig bij [de notaris] alsmede dat de nalatenschap na de ontvangst van de betaling van [zoon P] een bedrag van in totaal € 63.849, gelijkelijk te verdelen onder de zussen aan de zussen betaalt;

XV. Te bepalen dat het restant bedrag in de nalatenschap groot € 17.001 bij helfte aan [appellant 2] en [appellant 1] toekomt. Voor zover als gevolg van niet voorziene kosten en/of opbrengsten een hoger of lager liquide bedrag in de nalatenschap resteert dan het bedrag van € 17.001, moeten [appellant 2] en [appellant 1] dit meerdere of mindere in gelijke delen verdelen of betalen;

XVI. Te bepalen dat de kosten voor het depotkosten ten laste komen van [zoon P] ;

XVII. Te bevelen dat de curator, [appellant 2] en [appellant 1] moeten mee werken aan de voormelde verdeling van de nalatenschap van moeder en aan de levering van de onroerende goederen;

XVIII. De curator te veroordelen in de proceskosten in beide instanties, met veroordeling tevens van de curator tot betaling van de wettelijke rente over de proceskosten, te rekenen van 14 dagen na betekening van het te wijzen vonnis tot aan de dag van voldoening.
De vordering van de curator
3. De curator heeft gevorderd dat het Hof bij arrest, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, het incidentele hoger beroep van de curator toe zal wijzen, de vonnissen van de rechtbank Den Haag d.d. 30 september 2020 en 10 november 2021 zal vernietigen en opnieuw rechtdoende, met inachtneming van de incidentele grieven en opnieuw rechtdoende arrest zal wijzen, alsmede [appellanten] te veroordelen in de proceskosten in het incidenteel hoger beroep en de nakosten à € 163 (althans: € 248 indien betekening van dit arrest moet plaatsvinden) en te bepalen dat indien de proces- en nakosten niet uiterlijk de 14e dag na de datum van het arrest zijn betaald, vanaf de 15e dag de wettelijke rente over de proces- en nakosten verschuldigd zal zijn.
De beoordeling van het hoger beroep
Inleiding
4. Voor de leesbaarheid van dit arrest geeft het hof eerst enkele feiten weer. [zoon P] , [zus 2] , [zus 3] , [appellant 1] , [zus 1] en [appellant 2] [achternaam] zijn broers en zussen van elkaar. Zij zijn de kinderen van [erflater] (hierna erflater) en [erflaatster] (erflaatster). Aan de orde is de verdeling van de nalatenschap van erflaatster die op 8 juni 2013 is overleden. Om de nalatenschap van erflaatster te kunnen verdelen is het van belang om exact te weten wat de samenstelling/omvang is van de nalatenschap van erflaatster. De zusters [achternaam] hebben de nalatenschap van erflaatster verworpen en zijn dus verder niet meer betrokken bij de verdeling van de nalatenschap van erflaatster. Wel volgt uit de processtukken dat zij een vordering hebben op deze nalatenschap. Een complicerende factor is dat [appellanten] de zusters niet in hoger beroep hebben gedagvaard terwijl zij in eerste instantie wel procespartij waren. Een tweede complicerende factor is dat [zoon P] in 2015 in staat van faillissement is verklaard.

5. [zoon P] is met erflater in 1987 een overeenkomst van maatschap aangegaan. In deze maatschap is door erflater ingebracht de door hem gedreven landbouwonderneming. Het hof verwijst voor de wijze van inbreng naar de notariële akte van 29 januari 1987. Het maatschapsvermogen vormt een afgescheiden vermogen.

6. Na het overlijden van erflater is erflaatster als vennoot in de plaats getreden van erflater. Op 8 april 2012 hebben [zoon P] en erflaatster een akte ondertekend strekkende tot beëindigen van de maatschap. Erflaatster is per 1 januari 2012 uit de maatschap getreden en de onderneming is als eenmanszaak voortgezet door [zoon P] . Uit de akte beëindiging maatschap van erflaatster en [zoon P] volgt onder meer dat erflaatster afstand heeft gedaan van alle rechten en aanspraken welke zij op het vermogen van de maatschap kan doen gelden. Het hof begrijpt uit het gedrag van erflaatster en [zoon P] alsmede op basis van de akte beëindiging maatschap dat het maatschapsvermogen is verdeeld en wel in die zin dat alle activa van het maatschapsvermogen aan [zoon P] zijn toegedeeld. Voorts volgt uit voormelde akte dat als het kapitaal van erflaatster in de maatschap negatief was zij of haar erfgenamen het negatieve kapitaal niet behoefde aan te zuiveren. Uit de feiten volgt derhalve dat erflaatster op het moment van haar overlijden geen aandeel meer had in het maatschapsvermogen aangezien dat feitelijk al verdeeld was. Dat de levering van de aldus reeds verdeelde goederen nog niet heeft plaatsgevonden doet daaraan niet af.

7. Erflaatster is op 8 juli 2013 overleden. Op het moment van overlijden van erflaatster was de financiële afrekening met betrekking tot de maatschap tussen haar en [zoon P] nog niet becijferd, laat staan geëffectueerd.

8. Aangezien erflaatster en [zoon P] na 2002 geen jaarrekeningen meer hebben opgesteld met betrekking tot de maatschap was en is het nagenoeg niet meer mogelijk om vast te stellen wat de stand van de kapitaalrekening was van erflaatster op het moment van het uittreden van erflaatster uit de maatschap. [zoon P] en erflaatster hebben naar het oordeel van het hof beiden niet voldaan aan het voeren van een deugdelijke administratie in de zin van art 3:15 i BW.

9. Uit de processtukken volgt dat de erfgenamen van erflaatster na het overlijden van erflaatster op 17 juli 2013 bij [bedrijf] zijn geweest. Het hof begrijpt dat de aanwezige familieleden toen hebben gesproken over de financiële afwikkeling van de maatschap tussen erflaatster en [zoon P] . Aan dit gesprek is geen opvolging gegeven.

10. De erfgenamen van erflaatster en de curator van [zoon P] hebben niet in onderling overleg de nalatenschap van erflaatster kunnen verdelen, derhalve heeft de curator aan de rechtbank verzocht de verdeling van de nalatenschap vast te stellen in de zin van art 3:185 BW. Als de rechter de verdeling vast stelt heeft de rechter een grote discretionaire bevoegdheid. De rechter kan alleen verdelen hetgeen tot de nalatenschap behoort.

11. Uit het vonnis van de rechtbank van 10 november 2021 volgt dat de rechtbank niet alleen heeft verdeeld maar de rechtbank heeft eveneens bepaald hoe het een en ander ook financieel tussen alle betrokkenen moet worden afgewikkeld.
De ontvankelijkheid ter zake vorderingen zusters
12. [appellanten] stellen onder II van hun petitum aan de orde de vorderingen van de zussen: a) [zus 2] , b) [zus 3] , c) [zus 1] .

13. De rechtbank heeft in het bestreden vonnis 10 november 2021 vastgesteld welke vordering de zusters hebben op de nalatenschap van erflaatster.

14. [appellanten] hebben om hen moverende redenen hun zusters niet in het hoger beroep gedagvaard. Daarmee staat de vordering van de zusters op de nalatenschap van erflaatster vast en dienen [appellanten] ter zake II van hun petitum niet-ontvankelijk te worden verklaard.
Bespreking appel en incidenteel appel
15. Het hof bespreekt indien en voor zover mogelijk het principaal appel en incidenteel appel gemeenschappelijk. Het hof leest de grieven in samenhang met hetgeen partijen in appel en incidenteel appel vorderen.
De waarde van het maatschapsaandeel van erflaatster grief 1
16. Het hof verwijst naar hetgeen het hof in de inleiding heeft gesteld met betrekking tot de maatschap tussen erflater/erflaatster en [zoon P] .

17. De rechtbank is in haar bestreden vonnis van 30 september 2020 in r.o. 4.10 uitvoerig ingegaan op de waarde van het maatschapsaandeel van erflaatster en welk bedrag [zoon P] aan de nalatenschap van erflaatster verschuldigd is. De rechtbank heeft onder meer overwogen:

“ Bij gebrek aan enig ander aanknopingspunt zal de rechtbank het door [zoon P] aan de nalatenschap van moeder nog verschuldigde bedrag vaststellen op € 400.0000,-. Bij dit oordeel laat de rechtbank meewegen dat [bedrijf] in haar verslag van de bespreking heeft opgenomen dat [zoon P] de financiële gegevens had moeten aanleveren.”

18. Uit de grief één van [appellanten] volgt dat zij van mening zijn dat de waarde van het ondernemingsvermogen van de maatschap moet worden vastgesteld op een bedrag van € 3.313.000 en dat [zoon P] aan de nalatenschap van erflaatster een bedrag verschuldigd is van € 1.656.500. Ook menen [appellanten] dat [zoon P] over voormelde vordering vanaf 8 maart 2014 een rente verschuldigd is van 5%.

19. Door de curator is gemotiveerd verweer gevoerd tegen de vordering van [appellanten] alsmede heeft de curator incidenteel appel in gesteld. Uit randnummer 6 van de memorie van antwoord tevens incidenteel appel van de curator volgt dat de vordering die erflaatster had op [zoon P] is verjaard en deze vordering dus geen deel kan uit maken van haar nalatenschap.

20. Uit de stellingen van [appellanten] en de curator volgt dat per 1 januari 2012 het maatschapsvermogen tussen erflaatster en [zoon P] is verdeeld en erflaatster een vordering heeft gekregen op [zoon P] . Zoals het hof in de inleiding van dit arrest al heeft overwogen volgt uit het feitelijk handelen van erflaatster en [zoon P] alsmede uit de inhoud van de akte beëindiging maatschap dat het maatschapsvermogen is verdeeld en wel in die zin dat alle activa aan [zoon P] zijn toegedeeld. Het enig wat nog moest worden vastgesteld is de stand van de kapitaalrekening van erflaatster. Bij een positief saldo diende [zoon P] binnen 9 maanden het saldo aan de erfgenamen te voldoen en als er een negatief saldo was behoefde de erfgenamen dit negatieve saldo niet aan [zoon P] te vergoeden. Het hof is met de curator van mening dat als erflaatster een vordering had op [zoon P] deze vordering op 8 maart 2019 is verjaard. De incidentele grief van de curator treft derhalve doel.

21. Hetgeen [appellanten] hebben gesteld met betrekking tot de activa van de maatschap zoals onder meer melkquotum, verkoop vee, vergunningen enz. is voor het onderhavige oordeel niet relevant. Verkoop van melkquotum, vee enz. heeft plaatsgevonden in de periode dat erflaatster maat was in de maatschap. Niet is gesteld dat deze transacties niet de instemming hadden van erflaatster. Gedane zaken nemen geen keer.

Grief 4 Rente over de vordering van erflaatster op [zoon P] inzake de voormalige maatschap?

22. In de toelichting op grief 4 stellen [appellanten] dat het de bedoeling van [zoon P] en erflaatster is geweest dat als een de ene partij iets aan de andere partij verschuldigd is er een rente verschuldigd is van 5% over de vordering. [zoon P] dient dus in de visie van [appellanten] ook over de vordering van erflaatster een rente te vergoeden van 5%.

23. Door de curator is gemotiveerd verweer gevoerd. De curator is van mening dat erflaatster en [zoon P] geen afspraak hebben gemaakt met betrekking tot het verschuldigd zijn van rente over een openstaande vordering.

24. De rechtbank is in r.o. 2.15 gemotiveerd ingegaan op de stelling van [appellanten] of [zoon P] met erflaatster een rentevergoeding is overeengekomen over hetgeen de ene partij aan de andere partij verschuldigd is.

25. Het hof overweegt als volgt. Als erflaatster een vordering op [zoon P] zou hebben gehad uit hoofde van de overeenkomst van maatschap dan is het hof met de rechtbank van oordeel dat zij geen rente vergoeding hebben afgesproken. Het hof is van oordeel dat de rechtbank op goede gronden tot haar beslissing is gekomen en het hof maakt die gronden – na een eigen afweging - tot de zijne. In appel hebben [appellanten] geen andere feiten gesteld die tot een ander oordeel zou moeten leiden. Ook grief 4 treft geen doel.

Incidentele grief 2 rente over vordering van [zoon P] op erflaatster inzake schenkingen en vordering nalatenschap erflater

26. In randnummer 70 van de memorie van antwoord teven incidenteel appel stelt de curator:

” De rechtbank heeft onder rechtsoverwegingen 4.30 tot en met 4.39 in het tussenvonnis geoordeeld dat het door moeder [achternaam] verschuldigde vaderlijk erfdeel en over de schenkingen uit 1992 en 1994 enkelvoudige rente verschuldigd was.”

Deze rente heeft de curator in eerste aanleg niet gevorderd.

27. Het hof begrijpt dat de curator zijn vordering in appel heeft vermeerderd en wel in die zin dat hij vanaf 16 augustus 2017 de enkelvoudige rente vordert over de schenkingen 1992 en 1994 en vervolgens vanaf 16 augustus 2022 eveneens de wettelijke rente over de vorderingen.

28. Uit het verweer van [appellanten] volgt dat zij geen bezwaar maken tegen deze vermeerdering van eis aan de zijde van de curator. [appellanten] maken wel bezwaar tegen de berekeningen van de hoogte van de nalatenschap zoals berekend in productie 45.

29. Het hof overweegt als volgt. In r.o. 2.56 heeft de rechtbank overwogen dat [zoon P] een vordering heeft van € 3.176,- (schenking 1992) en een vordering van € 16.945,60 (schenking 1994). In tegenstelling tot de overige kinderen van erflaatster heeft de rechtbank met betrekking tot de vorderingen van [zoon P] geen rekening gehouden met de enkelvoudige rente en de wettelijke rente aangezien hij dat niet had gevorderd. Nu [appellanten] geen bezwaar hebben tegen de vermeerdering eis aan de zijde van [zoon P] kan die worden toegewezen en wel in die zin dat de enkelvoudige rente verschuldigd is vanaf 16 augustus 2017 en de wettelijke rente vanaf 22 augustus 2022 en wel over de vordering van € 3.176,- (schenking 1992) en € 16.945,60 (schenking 1994).
Grief 3 Schuld aan de belastingdienst.
30. In hun derde grief stellen [appellanten] aan de orde dat [X] niet namens de nalatenschap gerechtigd was om een deal te treffen met betrekking tot de belastingschulden van erflaatster. [appellanten] zijn van mening dat als [Y] was ingeschakeld de belastingaanslagen van erflaatster op nihil zouden zijn gezet.

31. Door de curator is gemotiveerd verweer gevoerd. [X] heeft niet een deal getroffen met de belastingdienst. Het overleg dat [X] met de belastingdienst heeft gevoerd heeft er alleen toe geleid dat de belastingdienst de ambtshalve aanslagen van 1.6 miljoen euro heeft teruggebracht naar een bedrag van € 56.486,-. Door de curator is tevens gesteld dat [appellanten] door [X] op de hoogte zijn gesteld met betrekking tot de ontwikkeling aangaande de fiscale vorderingen. In de visie van de curator is de schuld aan de belastingdienst een schuld van de nalatenschap en of [X] al dan niet een volmacht had doet niet ter zake.

32. Het hof is met de curator van oordeel dat de schuld van erflaatster aan de belastingdienst een schuld is van de nalatenschap. [appellanten] hebben naar het oordeel van het hof op geen enkele wijze onderbouwd dat [Y] de ambtshalve aanslagen naar nihil had kunnen brengen. Het is de belastingdienst geweest die uit coulance de ambtshalve aanslagen sterk heeft verminderd hetgeen een aanzienlijk voordeel voor [appellanten] heeft opgeleverd nu zij de nalatenschap van erflaatster zuiver hebben aanvaard en daarmee ook draagplichtig zijn met betrekking tot de schuld aan de belastingdienst. Ook grief 3 van [appellanten] treft geen doel.
Incidentele grief 3 en 4 Waardering goederen
33. Uit het bestreden vonnis van 10 november 2021 volgt dat de rechtbank de woning aan [adres 2] te [plaats] voor een waarde van € 400.000,- in de verdeling van de nalatenschap van erflaatster heeft meegenomen.

34. Uit de incidentele grief 3 volgt dat de curator het niet eens is met die waarde. Uit het door de curator in het geding gebrachte taxatierapport van 29 april 2022 volgt dat de waarde van de woning [adres 2] te [plaats] is € 950.000 en wel per peildatum 1 januari 2021.

35. In randnummer 78 van de memorie van antwoord tevens incidenteel appel gaat de curator in op de waarde van de onroerende goederen die aan [zoon P] /faillissementsboedel moeten worden toebedeeld. De aan [zoon P] /faillissementsboedel toe te delen goederen hebben een aanzienlijk hogere waarde. De waarde van de toe te delen goederen bedraagt €2.721.000,- tegenover de waarde zoals volgt uit het vonnis van de rechtbank € 1.755.000,-.

36. Op blz. 6 van de memorie van antwoord in incidenteel appel stellen [appellanten] dat partijen voorafgaand aan de taxatie van de [adres] en [adres 2] duidelijke afspraken met elkaar hebben gemaakt, waarbij de taxatievoorwaarden, de omschrijving en de uitgangspunten door beide partijen zijn vastgesteld. [appellanten] verwijzen naar productie 1 zijnde een mail van [Z] aan La Gro Geelkerken advocaten en in de cc aan mr. S.P. Koerselman.

Op basis van deze mail kan het hof niet vaststellen welke afspraken partijen hebben gemaakt met betrekking tot de waardering van de onroerende goederen.

37. Met betrekking tot de waardering van de woning aan de [adres 2] te [plaats] refereren [appellanten] zich aan het oordeel van het hof.

38. Op blz. 8 van hun memorie van antwoord stellen [appellanten] dat het taxatierapport dat door de curator als productie 46 in het geding is gebracht niet deugdelijk is.

39. Het hof overweegt als volgt. Uit het vonnis van de rechtbank van 30 september 2020 volgt dat ten tijde van de faillietverklaring van [zoon P] de navolgende onroerende goederen als volgt in het kadaster zijn geregistreerd:

Op naam van erflater en [zoon P] verkregen ten behoeve van de maatschap: de onroerende goederen kadastraal bekend gemeente [plaats] , sectie A nummers [kadaster nummers] ;

Op naam van erflaatster: de onroerende goederen kadastraal bekend gemeente [plaats] sectie A nummers [kadaster nummers] .

Partijen hebben tegen deze overweging van de rechtbank geen grief gericht.

40. In de beëindigingsovereenkomst tussen erflaatster en [zoon P] zijn zij onder meer het navolgende overeengekomen:

“ Maat 2 (erflaatster) doet per 1 januari 2012 afstand van alle rechten en aanspraken welke zij op het vermogen van de maatschap kan doen gelden”.

Zoals het hof in de inleiding van dit arrest heeft gesteld zijn in het kader van de verdeling van het maatschapsvermogen de op naam van erflater en [zoon P] staande onroerende goederen in 2012 aan [zoon P] toegedeeld. Dat erflaatster en [zoon P] niet tot een finale financiële afwikkeling zijn gekomen doet daaraan niet af. Op de erfgenamen rust in beginsel een verplichting om mee te werken aan de te naamstelling van de onroerende goederen op naam van [zoon P] . De curator kan dan vervolgens overgaan tot verkoop van de betreffende onroerende goederen. De waarde van de goederen die tot het voormalige maatschapsvermogen behoorde is niet relevant voor de omvang/samenstelling van de nalatenschap van erflaatster.

41. Het pand [adres 2] te [plaats] behoort tot de nalatenschap van erflaatster. Gezien het feit dat partijen niet tot overeenstemming kunnen komen met betrekking tot de toedeling en waardering acht het hof het in het kader van de verdeling van de nalatenschap van erflaatster redelijk en billijk dat het pand [adres 2] te [plaats] aan een derde wordt verkocht. Derhalve is een taxatierapport niet meer relevant. Bij de verkoop moet worden gestreefd naar een zo hoog mogelijke verkooprijs.
Verdeling nalatenschap?
42. Op basis van hetgeen het hof hiervoor heeft overwogen behoren de navolgende activa tot de nalatenschap van erflaatster:

€ 497.168,- vordering op [zoon P] in verband met executoriale verkoop onroerend goed van erflaatster;

De wettelijke rente over de vordering van € 497.168,- vanaf 10 april 2018 tot aan de datum van betaling of verrekening P.M.

Liquide middelen € 208.831,26

Verkoopopbrengst onroerend goed [adres 2] te [plaats] P.M.

43. Het hof kan mede wegens het ontbreken van de verkoopopbrengst van het onroerend goed [adres 2] te [plaats] niet de omvang van de actief zijde van de nalatenschap van erflaatster vast stellen.

44. Met betrekking tot de passief zijde van de nalatenschap van erflaatster staat vast:

de vorderingen van de zusters uit hoofde van de schenkingen 1992, 1994 en hun vaderlijk erfdeel, het hof verwijst hier expliciet naar r.o. 3.1.4 van het dictum van het vonnis van 10 november 2021.

De vorderingen van [appellanten] op erflaatster met betrekking tot de schenking uit 1992 ad € 3176,-, het hof verwijst hier expliciet naar r.o. 2.40.2 van het vonnis van 10 november 2021.

De vordering van [zoon P] met betrekking tot de schenking uit 1992 ad € 3176,- te vermeerderen met de enkelvoudige rente vanaf 16 augustus 2017 en vervolgens vanaf 22 augustus 2022 de wettelijke rente.

De vordering van [zoon P] met betrekking tot de schenking in 1994 ad € 16.945,60 te vermeerderen met de enkelvoudige rente vanaf 16 augustus 2017 en vervolgens vanaf 22 augustus 2022 de wettelijke rente.

De vorderingen van [zoon P] , [appellant 1] en [appellant 2] met betrekking tot hun vaderlijk erfdeel. Het hof verwijst hier expliciet naar r.o. 2.35.2 en r.o. 2.35.3 van het vonnis van 10 november 2021.

De schuld aan de belastingdienst € 56.486,- mogelijk te vermeerderen met rente.

45. Naar het oordeel van het hof kan er eerst worden verdeeld nadat de schulden van de nalatenschap zijn voldaan. Het hof kan in het onderhavige geschil alleen gelasten dat partijen overgaan tot verdelen met in achtneming van hetgeen het hof in r.o 1 tot met 49 heeft overwogen.
Proceskosten
46. Nu beide partijen over en weer niet in het gelijk worden gesteld acht het hof het redelijk en billijk om de proceskosten in hoger beroep te compenseren.
Beslissing
Het hof:

vernietigt de bestreden vonnissen van 30 september 2020 en 10 november 2021 van de rechtbank Den Haag tussen de procespartijen in hoger beroep;

verklaart [appellant 1] en [appellant 2] niet-ontvankelijk met betrekking tot hun vordering zoals vermeld onder II in het petitum van de memorie van grieven;

gelast partijen over te gaan tot verdeling van de nalatenschap van erflaatster met in achtneming van hetgeen het hof het hof in r.o 4 tot en met 45 heeft overwogen;

compenseert de proceskosten in hoger beroep en wel in die zin dat ieder der partijen zijn eigen kosten draagt;

wijst af hetgeen meer of anders is gevorderd.

Dit arrest is gewezen door mrs. A.N. Labohm, M.A.J. Burgers Thomassen en R.L.M.C Janssen en is ondertekend en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 18 februari 2025 in aanwezigheid van de griffier.

Artikel delen