Menu

Filter op
content
PONT Zorg&Sociaal

0

ECLI:NL:GHSHE:2023:548

14 februari 2023

Jurisprudentie – Uitspraken

Uitspraak

Parketnummer : 20-001452-22

Uitspraak : 6 februari 2023

TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 28 juni 2022, in de strafzaak met parketnummer 03-100704-20 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1990,

wonende te [adres 1] .

Hoger beroep

Bij vonnis waarvan beroep heeft de politierechter het tenlastegelegde bewezen verklaard, en dat gekwalificeerd als:

  • ‘opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort, vernielen’ (feit 1),

  • ‘bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht’ (feit 2),

  • ‘belaging’, (feit 3),

  • ‘in de woning bij een ander in gebruik, wederrechtelijk binnendringen’ (feit 4),

  • ‘mishandeling’ (feit 5),

de verdachte deswege strafbaar verklaard en hem veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 1 maand met een proeftijd van twee jaren en een taakstraf voor de duur van 120 uren, subsidiair 60 dagen hechtenis met aftrek van het voorarrest naar de maatstaf van 2 uur per dag. De politierechter heeft bijzondere voorwaarden aan het voorwaardelijke strafdeel verbonden. Verder heeft de politierechter de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 1] toegewezen tot een bedrag van € 2.371,62, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel, eveneens vermeerderd met de wettelijke rente. De politierechter heeft de vordering voor het overige afgewezen.

Van de zijde van de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep alsmede het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.

Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.

De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal bevestigen, met uitzondering van de opgelegde straf en de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 1] , in die zin dat het hof, in zoverre opnieuw rechtdoende, aan de verdachte ter zake van het onder feit 1, feit 2, feit 3, feit 4 en feit 5 tenlastegelegde een taakstraf voor de duur van 180 uren, subsidiair 90 dagen hechtenis, zal opleggen met aftrek van het voorarrest en een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 2 maanden met een proeftijd van 2 jaren, en dat het hof de bijzondere voorwaarden aan het voorwaardelijke strafdeel zal verbinden zoals deze zijn opgelegd door de politierechter en deze voorwaarden bovendien dadelijk uitvoerbaar zal verklaren. Ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij heeft de advocaat-generaal gevorderd dat het hof deze zal toewijzen tot een bedrag van

€ 3.222,72, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.

Door en namens de verdachte is primair integrale vrijspraak betoogd van het onder feit 2, feit 3 en feit 5 tenlastegelegde. De verdediging heeft zich gerefereerd voor wat betreft de bewezenverklaring van het onder feit 1 en feit 4 tenlastegelegde. Subsidiair is een strafmaatverweer gevoerd. Ten slotte zijn opmerkingen gemaakt met betrekking tot de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 1] .

Vonnis waarvan beroep

Het beroepen vonnis zal worden vernietigd omdat het hof tot een andere bewezenverklaring komt dan de politierechter.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:

1.
hij op of omstreeks 12 april 2020 te Nuth, gemeente Beekdaelen, opzettelijk en wederrechtelijk een ruit, in elk geval enig goed, die/dat geheel of ten dele aan een ander, te weten aan [slachtoffer 1] , toebehoorde, heeft vernield, beschadigd, onbruikbaar gemaakt en/of weggemaakt;

2.
hij op of omstreeks 24 oktober 2019 te Sittard, gemeente Sittard-Geleen, [slachtoffer 1] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht en/of met zware mishandeling door die [slachtoffer 1] dreigend de woorden toe te voegen ‘ik ga hier niet mee stoppen, ik maak jou het leven zuur. Ik snij jou helemaal in stukjes’, althans woorden van gelijke dreigende aard of strekking;

3.
hij in of omstreeks de periode van 1 januari 2020 tot en met 12 april 2020 in de gemeente Beekdaelen en/of de gemeente Sittard-Geleen en/of in de gemeente Maastricht, althans in Nederland, wederrechtelijk stelselmatig opzettelijk inbreuk heeft gemaakt op eens anders persoonlijke levenssfeer, te weten die van [slachtoffer 1] , door zich veelvuldig op te houden nabij de woning van die [slachtoffer 1] en/of door die [slachtoffer 1] te volgen en/of in de gaten te houden (o.a. met behulp van een door verdachte op de auto van [slachtoffer 1] aangebrachte GPS-tracker) met het oogmerk die [slachtoffer 1] , te dwingen iets te doen, niet te doen, te dulden en/of vrees aan te jagen;

4.
hij op of omstreeks 12 april 2020 te Nuth, gemeente Beekdaelen, in de woning gelegen aan [adres 2] bij een ander, te weten bij [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] , althans bij een ander of anderen dan bij verdachte in gebruik wederrechtelijk is binnengedrongen;

5.
hij op of omstreeks 12 april 2020 te Nuth, gemeente Beekdaelen, [slachtoffer 2] heeft mishandeld door het glas van een deur in te slaan terwijl die [slachtoffer 2] zich op zeer korte afstand van die deur bevond;

De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten of omissies zijn verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1, 2, 3, 4 en 5 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande, dat:

1.
hij op 12 april 2020 te Nuth, gemeente Beekdaelen, opzettelijk en wederrechtelijk een ruit, die aan een ander, te weten aan [slachtoffer 1] toebehoorde, heeft vernield;

2.
hij op 24 oktober 2019 te Sittard, gemeente Sittard-Geleen, [slachtoffer 1] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, door die [slachtoffer 1] dreigend de woorden toe te voegen ‘Ik snij jou helemaal in stukjes’;


3.
hij omstreeks de periode van 1 januari 2020 tot en met 12 april 2020 in Nederland, wederrechtelijk stelselmatig opzettelijk inbreuk heeft gemaakt op eens anders persoonlijke levenssfeer, te weten die van [slachtoffer 1] , door zich veelvuldig op te houden nabij de woning van die [slachtoffer 1] en door die [slachtoffer 1] te volgen en in de gaten te houden (o.a. met behulp van een door verdachte op de auto van [slachtoffer 1] aangebrachte GPS-tracker) met het oogmerk die [slachtoffer 1] , te dwingen iets te dulden;

4.
hij op 12 april 2020 te Nuth, gemeente Beekdaelen, in de woning gelegen aan [adres 2] bij een ander, te weten bij [slachtoffer 1] , in gebruik wederrechtelijk is binnengedrongen;

5.
hij op 12 april 2020 te Nuth, gemeente Beekdaelen, [slachtoffer 2] heeft mishandeld door het glas van een deur in te slaan terwijl die [slachtoffer 2] zich op zeer korte afstand van die deur bevond.

Het hof acht niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.

Bewijsmiddelen

Feiten 1 en 4

Het hof volstaat op de voet van het bepaalde in artikel 359, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering met een opgave van de bewijsmiddelen met betrekking tot het onder feit 1 en feit 4 bewezenverklaarde, aangezien de verdachte het bewezenverklaarde heeft bekend, nadien niet anders heeft verklaard en ook geen vrijspraak is bepleit.

Elk bewijsmiddel wordt – ook in zijn onderdelen – slechts gebruikt tot bewijs van dat bewezenverklaarde feit, of die bewezenverklaarde feiten, waarop het blijkens zijn inhoud betrekking heeft.

  • De bekennende verklaring van de verdachte, afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep d.d. 23 januari 2023;

  • Het proces-verbaal van aangifte d.d. 12 april 2020 (pg. 33 t/m 35), inhoudende de verklaring van aangeefster [slachtoffer 2] .

  • Het proces-verbaal van verhoor aangeefster d.d. 14 april 2022 (pg. 36 t/m 38), inhoudende de verklaring van aangeefster [slachtoffer 2] .

Feiten 2, 3 en 5

De paginanummers die in onderstaande bewijsmiddelen zijn genoemd verwijzen naar pagina’s van het dossier van de politie-eenheid Limburg, district Parkstad, opsporing BT Brunssum/Landgraaf, dossiernummer 2020055936 (met de hand gewijzigd in: 2435-2020055936), gesloten d.d. 26 april 2020 (doorgenummerde pagina's 1 tot en met 81), nader te noemen: het politiedossier.

Alle te noemen processen-verbaal zijn in de wettelijke vorm opgemaakt door daartoe bevoegde verbalisanten. Alle verklaringen zijn, voor zover nodig, zakelijk weergegeven.

De beslissing dat het bewezenverklaarde door de verdachte is begaan berust op de feiten en omstandigheden als vervat de navolgende bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang beschouwd.

Feit 2

1. Het proces-verbaal van aangifte d.d. 1 november 2019 (pg. 39 t/m 41), voor zover inhoudende als verklaring van aangever [slachtoffer 1] :

(pg. 39)

Plaats delict: [adres 1] , gemeente

Sittard-Geleen

(pg. 40)

Op 24 oktober 2019 ben ik mijn dochter bij [verdachte] (het hof begrijpt: verdachte [verdachte]) gaan ophalen. Ik ben de woning ingegaan. [verdachte] begon weer direct te dreigen. Ik hoorde dat [verdachte] tegen mij zei: ‘Ik snij jou helemaal in stukjes’. Ik was heel erg bang op dat moment. Ik voelde mij zeer bedreigd.

2. Het proces-verbaal van verhoor verdachte d.d. 12 april 2020 (pg. 65 t/m 70), voor zover inhoudende als weergave van de verklaring van verdachte:

(pg. 65)

V : staat voor een vraag/opmerking van de verbalisant(en);

A : staat voor een antwoord/opmerking van de verdachte.

M: staat voor een mededeling van de verbalisant.

(pg. 68)

M: Op 24 oktober 2019 is je ex jullie dochter komen ophalen bij jou thuis.

M: Je hebt toen ook gezegd dat je haar in stukjes zou snijden.

V: Wat kun je daarover verklaren?

A: Ik heb haar een bedreiging gedaan, klopt.

Feit 3

1. Het proces-verbaal van aangifte d.d. 13 april 2020 (pg. 50 t/m 53), voor zover inhoudende als weergave van de verklaring van aangeefster [slachtoffer 1] :

(pg. 50)

[slachtoffer 1] deed aangifte van stalking op de locatie te Nuth tussen zondag 12 april 2019 11:00 uur en maandag 13 april 20220 om 11:00 uur.

O: Opmerking verbalisant

V: Vraag verbalisant

A: Antwoord aangeefster

O: Jouw zus heeft namens jou aangifte gedaan van vernieling en huisvredebreuk in jouw woning.

V: Wat kan je daar nog over verklaren?

A: Mijn zus was die nacht aan het babysitten. Hij (het hof begrijpt: de verdachte) heeft wel 50 keer gebeld. Ik tel 35 oproepjes en 15 WhatsApp oproepen op mijn telefoon na 23 uur (het hof begrijpt: omstreeks 12 april 2020).

O: Jouw zus heeft aangegeven dat jij al lange tijd in angst leeft voor [verdachte] .

(pg. 51)

V: Wat kan je verklaren?

A: Ik woon sinds februari 2020 op de [adres 2] in Nuth. Ik heb nog geen gordijnen ophangen. [verdachte] (het hof begrijpt hier en hierna: de verdachte) staat elke dag, omstreeks 09:30 uur en rond 18:15 uur (dat is voor en na zijn werk) op de parkeerplaats, gelegen bij de flat waar ik woon. Vanaf deze parkeerplaats heeft hij zicht op mijn appartement en kan hij gewoon naar binnen kijken. Twee weken geleden stond hij zelfs aan mijn deur en hij schreeuwde.

Vorig jaar is [verdachte] gewaarschuwd middels een brief van de politie om zijn

stalkingsgedrag achterwege te laten. Dit hielp niet.

Ik woonde in Hoensbroek en ik voelde mij niet meer veilig. Ik ben afgelopen februari verhuisd naar Nuth.

O: Hij heeft zelfs een GPS-tracker geplaatst op jouw auto.

V: Wat kan je daarover verklaren?

A: Vanaf oktober vorig jaar trof ik hem vaker op plaatsen waar ik ook was. In eerste instantie dacht ik dat dit toeval was, maar op een gegeven moment was hij wel heel erg vaak op de plaatsen waar ik was. Ergens begin maart had ik een etentje met mijn familie in Maastricht. Mijn broer en ik zagen toen [verdachte] . Mijn broer heeft toen mijn auto gecontroleerd en zag dat er een GPS-tracker onder de auto bevestigd was.

V: Hoelang en wanneer is die GPS onder jouw auto aanwezig geweest?

A: Ik denk dat het zeker iets van 3 maanden is geweest. Dat weet ik

100 procent zeker!

2. De verklaring van de verdachte, afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep d.d. 23 januari 2023, voor zover inhoudende:

Ik heb me inderdaad vervelend gedragen en [slachtoffer 1] vaak gecontroleerd. Ik heb het heft in eigen handen genomen om te controleren of mijn dochter veilig was. Ik was vaak rondom het appartement van [slachtoffer 1] in Nuth.

Ik heb [slachtoffer 1] op 12 april 2020 heel vaak gebeld. Ook heb ik een GPS-tracker geplaatst onder de auto van [slachtoffer 1] om haar te controleren.

Feit 5

1. Het proces-verbaal van verhoor aangeefster d.d. 14 april 2020 (pg. 36 t/m 38), voor zover inhoudende als verklaring van aangeefster [slachtoffer 2] :

(pg. 36)

Het begon al zaterdagavond 11 april 2020 om 23:23 uur. De inbraak zelf was om 04:30 uur.

(pg. 37)

Rond 04:30 werd ik wakker omdat ik iemand aan het slot van de voordeur hoorde rommelen. Toen kwam [verdachte] omhoog. Toen sloeg hij de ruit in met een langwerpig zwart voorwerp. Hij sloeg de ruit in terwijl ik er nog voor stond en dus had hij er lak aan dat ik door het glas geraakt zou worden. Ik was niet weggesprongen omdat ik niet had verwacht dat hij dit echt zou gaan doen.

Ik heb aan de bovenkant van mijn grote teen aan mijn linkervoet een snee. Ook aan de achterkant van mijn linker onderarm heb ik een snee.

Deze sneeën tonen aan dat het door rondvliegend glas kwam en niet glas waar ik op ben gaan staan.

(pg. 38)

[slachtoffer 1] (het hof begrijpt: [slachtoffer 1] ) ging een nachtje ergens anders naartoe en ik bleef slapen om op [naam] te passen.

2. De verklaring van de verdachte, afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep d.d. 23 januari 2023, voor zover inhoudende:

Op 12 april 2020 heb ik de ruit van de deur ingeslagen bij de woning van [slachtoffer 1] in Nuth, gemeente Beekdaelen, terwijl [slachtoffer 2] zich achter deze deur bevond.

Bewijsoverwegingen

Feit 2

De raadsman heeft aangevoerd dat er onvoldoende wettig en overtuigend bewijs in het dossier aanwezig is om tot een bewezenverklaring van het onder feit 2 tenlastegelegde te komen, nu de verdachte de gedraging heeft ontkend en het dossier derhalve slechts het proces-verbaal van aangifte bevat met belastend bewijs, hetgeen onvoldoende is om tot een bewezenverklaring te komen en dus dient te leiden tot vrijspraak van het onder feit 2 tenlastegelegde.

Het hof overweegt als volgt.

Het betoog van de raadsman dat de verdachte moet worden vrijgesproken van het onder feit 2 tenlastegelegde wordt weerlegd door de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen. Het hof merkt daarbij op dat de verdachte bij de politie (pg. 68 procesdossier), nadat de woorden zoals opgenomen in de bewezenverklaring aan de verdachte zijn voorgehouden, heeft verklaard dat hij een bedreiging heeft geuit richting aangeefster. Hoewel de verdachte op deze verklaring is teruggekomen ter terechtzitting in hoger beroep, acht het hof deze verklaring bruikbaar voor het bewijs en bovendien voldoende overtuigend om tot een bewezenverklaring van het onder feit 2 tenlastegelegde te komen.

Feit 3

De raadsman heeft aangevoerd dat er uit het dossier slechts blijkt van twee contactmomenten tussen de verdachte en aangeefster in de tenlastegelegde periode, waardoor er geen sprake is van de voor belaging vereiste stelselmatigheid. Verder is de door de verdachte geplaatste GPS-tracker niet geplaatst met het opzet om een inbreuk te maken in de persoonlijke levenssfeer van aangeefster. Voorgaande dient te leiden tot vrijspraak van het onder feit 3 tenlastegelegde, aldus de raadsman.

Het hof overweegt als volgt.

Uit de hiervoor gebezigde bewijsmiddelen en het verhandelde ter terechtzitting blijkt het volgende. Aangeefster is in februari 2020 verhuisd naar een woning in Nuth. Aangeefster heeft verklaard dat de verdachte elke dag, in de ochtend en avond, rondom de nieuwe woning van aangeefster te vinden was. De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep bevestigd zich regelmatig rondom de woning van aangeefster te hebben opgehouden. Op 18 april 2019 heeft de politie reeds een zogenoemd “stopgesprek” met verdachte gevoerd. In maart 2020 is, nadat de verdachte door aangeefster werd gezien tijdens een etentje met haar familie in Maastricht, een GPS-tracker aangetroffen onder de auto van aangeefster. Volgens aangeefster heeft de GPS-tracker, gelet op een reeks toevallige ontmoetingen met de verdachte, zeker 3 maanden onder de auto bevestigd gezeten. De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard deze GPS-tracker geplaatst te hebben onder de auto van aangeefster. Op 12 april 2020 heeft de verdachte, nadat aangeefster niet direct reageerde op zijn berichten, aangeefster bovendien omstreeks 50 keer gebeld.

Het hof dient te beoordelen of de feiten en omstandigheden leiden tot een bewezenverklaring van belaging. Voor een bewezenverklaring van belaging, op grond artikel 285b, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, moeten de door de verdachte verrichte handelingen aangemerkt kunnen worden als een wederrechtelijke, stelselmatige en opzettelijke inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van het slachtoffer. Voor de beoordeling van het bestanddeel ‘stelselmatig’ zijn van belang de aard, de duur, de frequentie en de intensiteit van de gedragingen van de verdachte, de omstandigheden waaronder deze hebben plaatsgevonden en de invloed daarvan op het persoonlijk leven en de persoonlijke vrijheid van het slachtoffer.

Naar het oordeel van het hof heeft de verdachte gelet op bovengenoemde feiten en omstandigheden wederrechtelijk gehandeld, nu duidelijk is gemaakt – mede door middel van een stopgesprek – dat het gedrag van de verdachte moest stoppen.

Het hof is voorts op grond van de vermelde feiten en omstandigheden van oordeel dat de aard, de duur, de frequentie en de intensiteit van de hiervoor vastgestelde gedragingen van de verdachte, de omstandigheden waaronder deze hebben plaatsgevonden en de invloed daarvan op het persoonlijk leven en de persoonlijke vrijheid van aangeefster [slachtoffer 1] – naar objectieve maatstaven bezien – zodanig zijn geweest, dat deze een stelselmatige inbreuk op haar persoonlijke levenssfeer hebben opgeleverd. Uit het dossier volgt immers dat duidelijk naar voren komt dat aangeefster niet gediend was van het gedrag van de verdachte en dit had voor de verdachte duidelijk moeten zijn. Desalniettemin heeft de verdachte veelvuldig contact gezocht met aangeefster door zich vaak rondom haar woning te begeven, haar te bellen en door het plaatsen van een GPS-tracker onder haar auto en op willekeurige momenten in de buurt van aangeefster op te duiken. Het verweer van de verdediging dat er slechts twee contactmomenten zijn geweest wordt naar het oordeel van het hof weerlegd door de gebezigde bewijsmiddelen.

Ten slotte heeft de verdachte naar het oordeel van het hof aldus gehandeld met het oogmerk om aangeefster [slachtoffer 1] te dwingen zijn, verdachtes, aanwezigheid op vele ongewenste momenten en daarmee de inbreuken op haar persoonlijke levenssfeer te dulden. Het hof stelt daarbij vast - anders dan door de verdediging betoogd - dat het niet anders kan zijn dan dat het plaatsen en uitlezen van een GPS-tracker, in onderling verband en samenhang bezien met de overige gedragingen, een opzettelijke inbreuk in de persoonlijke levenssfeer van aangeefster betrof.

Feit 5

De raadsman heeft met betrekking tot het onder feit 5 tenlastegelegde aangevoerd dat de causaliteit tussen het door aangeefster opgelopen letsel en de gedragingen van de verdachte onvoldoende is vast te stellen. De verdachte had verder geen (voorwaardelijk) opzet op het toebrengen van pijn en/of letsel bij aangeefster, nu de verdachte aan aangeefster heeft gevraagd om achteruit te stappen alvorens hij de ruit van de deur heeft vernield. Voorgaande dient te leiden tot vrijspraak van het onder feit 5 tenlastegelegde, aldus de raadsman.

Het hof overweegt als volgt.

Het hof is niet gebleken van vol opzet op het veroorzaken van pijn of letsel en heeft daarom onderzocht of er sprake is geweest van voorwaardelijk opzet daartoe.

Het hof ziet zich gesteld voor de vraag of de verdachte in voorwaardelijke zin opzettelijk heeft gehandeld. Voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg (i.c. pijn en/of letsel) is eerst aanwezig indien verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat dit gevolg zal intreden. Het zal moeten gaan om een kans die naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk is te achten.

Uit het dossier volgt dat de verdachte op 12 april 2020 de ruit van een deur heeft vernield, waarachter zich aangeefster [slachtoffer 2] bevond, die letsel door deze gedraging heeft bekomen. De verdachte heeft verklaard dat hij zag dat aangeefster achter deze deur stond, voordat hij de ruit heeft ingeslagen en dus vernield. Verdachte heeft ter zitting verklaard aangeefster gewaarschuwd te hebben naar achteren te stappen om niet door rondvliegend glas te worden geraakt. Aangeefster daarentegen heeft verklaard dat zij niet is weggesprongen omdat zij niet verwachtte dat verdachte de ruit zou inslaan. Wat daar ook van zij, het hof concludeert dat de verdachte, gelet op de uiterlijke verschijningsvorm van deze gedraging, bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat het gevolg, te weten pijn en/of letsel bij aangeefster, zou intreden. De verklaring van de verdachte dat hij tegen aangeefster heeft gezegd dat ze achteruit moest stappen, alvorens hij de ruit vernielde, doet daaraan niet af, nu de verdachte niet zeker kon weten of aangeefster ook daadwerkelijk afstand had genomen van de deur en hoever delen van de door verdachte stuk geslagen ruit de woning in zouden komen.

Het hof verwerpt de tot vrijspraak strekkende verweren van de raadsman voor wat betreft het onder feit 2, feit 3 en feit 5 tenlastegelegde in alle onderdelen.

Resumerend acht het hof, op grond van het voren overwogene en de gebezigde bewijsmiddelen in onderling verband en samenhang bezien, wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder feit 1, feit 2, feit 3, feit 4 en feit 5 tenlastegelegde heeft begaan op de wijze zoals in de bewezenverklaring vermeld.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Het onder 1 bewezenverklaarde levert op:

opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort, vernielen.

Het onder 2 bewezenverklaarde levert op:

bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht.

Het onder 3 bewezenverklaarde levert op:

belaging.

Het onder 4 bewezenverklaarde levert op:

in de woning bij een ander in gebruik, wederrechtelijk binnendringen.

Het onder 5 bewezenverklaarde levert op:

mishandeling.

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluiten. De feiten zijn strafbaar.

Strafbaarheid van de verdachte

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezenverklaarde.

Op te leggen sanctie

Door en namens de verdachte is verzocht om te volstaan met het opleggen van een geheel voorwaardelijke straf, dan wel de duur van de opgelegde taakstraf te matigen. De verdachte heeft een zware tijd achter de rug en zat in een depressie ten tijde van de tenlastegelegde feiten. Op 12 april 2020 zijn de stoppen bij de verdachte doorgeslagen en sindsdien heeft hij zijn leven weer ten goede gekeerd. Sinds de tenlastegelegde feiten heeft de verdachte geen contact gehad met zijn dochter wat reeds een zware straf is.

Het hof overweegt als volgt.

Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in de hierop gestelde wettelijke strafmaxima en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.

De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan vernieling van een ruit van aangeefster (zijn ex-partner) (feit 1), bedreiging van zijn ex-partner (feit 2) en belaging van zijn ex-partner (feit 3). Verder is de verdachte de woning van zijn ex-partner wederrechtelijk binnengedrongen (feit 4), terwijl de zus van zijn ex-partner, [slachtoffer 2] , op dat moment in die woning was. [slachtoffer 2] heeft veel angst ervaren naar aanleiding van het bewezenverklaarde. Door te handelen zoals bewezen verklaard heeft de verdachte inbreuk gemaakt op het eigendomsrecht en de persoonlijke levenssfeer van het slachtoffer [slachtoffer 1] . Het betreffen feiten die overlast, ergernis en angst teweeg hebben gebracht bij het slachtoffer. Een bedreiging is verder voor het slachtoffer in algemene zin ingrijpend en veroorzaakt gevoelens van angst en onveiligheid. Uit de schriftelijke slachtofferverklaring die namens [slachtoffer 1] ter terechtzitting in hoger beroep is voorgelezen blijkt dat het slachtoffer veel angst en stress heeft ervaren, en thans nog ervaart, en vermoedelijk PTSS heeft opgelopen. Het slachtoffer heeft therapie gevolgd en zal dit in de toekomst nog gaan volgen, en durft geen (nieuwe) sociale contacten aan te gaan. Het hof neemt het de verdachte kwalijk dat hij heeft gehandeld zoals bewezen is verklaard, te meer nu het zijn ex-partner betreft en een en ander is voorgevallen in bijzijn van hun nog jonge dochter. Verder heeft de verdachte zich schuldig gemaakt aan mishandeling van [slachtoffer 2] , de zus van zijn ex-partner (feit 5). Door aldus te handelen heeft de verdachte inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van die [slachtoffer 2] .

Het hof heeft bij de straftoemeting voorts meegewogen dat de verdachte, blijkens het uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 24 november 2022, zij het langer geleden, eerder onherroepelijk is veroordeeld ter zake van geweldsdelicten.

Het hof heeft tevens acht geslagen op de overige persoonlijke omstandigheden van de verdachte, voor zover daarvan ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken. De verdachte heeft ten overstaan van het hof verklaard dat hij een eigen zaak is begonnen en zelfstandig woont.

Alles afwegende is het hof, met de advocaat-generaal, van oordeel dat in beginsel een taakstraf voor de duur van 180 uren, subsidiair 90 dagen hechtenis met aftrek van het voorarrest passend en geboden is. Gelet op de ernst van de feiten en de gevolgen voor het slachtoffer [slachtoffer 1] ziet het hof in de persoonlijke omstandigheden van de verdachte onvoldoende aanleiding om te volstaan met het opleggen van een door de verdediging bepleite geheel voorwaardelijke straf.

Het hof heeft voorts acht geslagen op de duur van de berechting.

Het hof neemt in aanmerking dat elke verdachte recht heeft op een openbare behandeling en afdoening van zijn zaak binnen een redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM. Deze waarborg strekt er onder meer toe te voorkomen dat een verdachte langer dan redelijk is, onder de dreiging van een strafvervolging zou moeten leven.

In dat kader heeft het hof het volgende geconstateerd.

De verdachte is op 12 april 2020 in verzekering gesteld, en de politierechter heeft op 28 juni 2022 vonnis gewezen. De redelijke termijn in eerste aanleg is hierdoor met ruim 2 maanden overschreden, terwijl dit niet aan de verdachte valt toe te rekenen. De redelijke termijn in hoger beroep is niet overschreden. Het hof heeft eerder geconcludeerd dat een taakstraf voor de duur van 180 uren, subsidiair 90 dagen hechtenis met aftrek van het voorarrest passend en geboden is. Gelet op de overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg zal het hof echter volstaan met het opleggen van een taakstraf voor de duur van 170 uren, subsidiair 85 dagen hechtenis, met aftrek overeenkomstig artikel 27 Sr. De daarbij gehanteerde maatstaf zal luiden 2 uur aftrek per dag ondergaan voorarrest.

Voorts zal het hof, als stok achter de deur zodat de verdachte zich niet nogmaals zal inlaten met het plegen van dergelijke strafbare feiten, aan de verdachte een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 2 maanden opleggen, met een proeftijd van 2 jaren. Met oplegging van een gedeeltelijk voorwaardelijke straf wordt enerzijds de ernst van het bewezenverklaarde tot uitdrukking gebracht en wordt anderzijds de strafoplegging dienstbaar gemaakt aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten.

Het hof overweegt voorts dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het onder feit 3 bewezenverklaarde misdrijf dat, gezien de ernst daarvan, vrijheidsbeperkende maatregelen rechtvaardigt.

Het hof heeft ter terechtzitting in hoger beroep niet de indruk gekregen dat de verdachte het kwalijke van zijn handelen inziet. Weliswaar heeft de verdachte, zoals blijkt uit de namens [slachtoffer 1] voorgedragen slachtofferverklaring ter terechtzitting in hoger beroep, zich aan het eerder opgelegde locatie- en contactverbod gehouden, desalniettemin is het hof van oordeel dat het wenselijk is om vrijheidsbeperkende maatregelen als bedoeld in artikel 38v Sr op te leggen. Het hof heeft daarbij in aanmerking genomen dat er sprake is van een voorgeschiedenis tussen de verdachte en het slachtoffer en er thans nog lopende civiele procedures zijn. Gelet hierop en ter voorkoming dat de verdachte in de nabije toekomst opnieuw contact zoekt met het slachtoffer en opnieuw een strafbaar feit pleegt, zal het hof een contactverbod met het slachtoffer en daarnaast een gebiedsverbod opleggen. Dit gebiedsverbod geldt voor de [straat 1] , [straat 2] , [straat 3] , [straat 4] , [straat 5] , [straat 6] , [straat 7] en [straat 8] te Nuth. Voornoemde maatregel wordt opgelegd voor de duur van 3 jaren.

Het hof zal bepalen dat voor iedere keer dat niet aan de maatregelen wordt voldaan

vervangende hechtenis wordt toegepast voor de duur van twee weken, met een totale duur van ten hoogste zes maanden.

Het hof zal voorts bevelen dat deze maatregelen dadelijk uitvoerbaar zijn, nu – gelet op het vorenstaande – er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat de verdachte opnieuw een strafbaar feit pleegt of zich belastend zal gedragen jegens het slachtoffer [slachtoffer 1] .

Beslag

De in beslag genomen en nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten 1 STK meetapparatuur en 1 STK beelddrager (KPN U-simkaart), die aan de verdachte toebehoren, zijn vatbaar voor verbeurdverklaring, nu dit voorwerpen betreffen met behulp waarvan het onder 3 bewezenverklaarde feit is begaan.

Daarnaast is in beslag genomen en nog niet teruggegeven 1 STK speelgoed (Biljartartikel), die aan de verdachte toebehoort. Nu dit een voorwerp betreft met behulp waarvan het onder feit 5 bewezenverklaarde is begaan, zal deze eveneens worden verbeurdverklaard.

Het hof heeft hierbij rekening gehouden met de draagkracht van verdachte.

Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 1]

De benadeelde partij [slachtoffer 1] heeft in eerste aanleg met betrekking tot het onder feit 3 tenlastegelegde een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 5.228,61, te vermeerderen met de wettelijke rente. Deze vordering behelst thans de volgende posten.

Materieel

Rolluiken € 1.562,35

Therapie € 1.045,00

Reiskosten therapie € 78,36

Kosten rechtsbijstand € 42,90

Subtotaal€ 2.728,61

Immaterieel € 2.500,00

Totaal€ 5.228,61

Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van

€ 2.371,62, bestaande uit € 1.621,62 aan materiële schade en € 750,00 aan immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 12 april 2020. Voor het overige deel is de vordering door de politierechter afgewezen.

De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd ter zake van het niet toegewezen gedeelte van de vordering.

De verdediging heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep gerefereerd ten aanzien van de gevorderde kostenposten III en IV. Met betrekking tot kostenpost I heeft de verdediging gesteld dat er onvoldoende rechtstreeks verband bestaat tussen het gevorderde bedrag ad

€ 1.562,35 in zake de rolluiken en het onder feit 3 tenlastegelegde, hetgeen dient te leiden tot het afwijzen dan wel het matigen van deze kostenpost. Met betrekking tot kostenpost II is gesteld dat de therapie is gestart voorafgaand aan de periode van het onder feit 3 tenlastegelegde, waardoor er geen rechtstreeks verband is. De benadeelde partij dient dan ook in zoverre (kostenpost II) niet-ontvankelijk te worden verklaard in de vordering tot schadevergoeding.

Het hof overweegt als volgt.

Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 3 bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade heeft geleden. Het hof is van oordeel dat kostenpost I (de rolluiken) voldoende onderbouwd is en voorts in voldoende rechtstreeks verband staat met het onder 3 bewezenverklaarde, nu de benadeelde heeft toegelicht dat zij weliswaar niet op de begane grond van het appartementencomplex woont, maar dat het voor iedereen mogelijk is om het appartementencomplex binnen te komen en zij derhalve rolluiken heeft laten plaatsen bij de ingang van haar appartement. Het hof is van oordeel dat er voldoende rechtstreeks verband bestaat tussen het plaatsen van de rolluiken, uit angst van de benadeelde voor de verdachte, en de bewezenverklaarde belaging en zal deze kostenpost dan ook toewijzen.

Met betrekking tot de gevorderde kosten aangaande de therapie (kostenpost II), is het hof met de verdediging van oordeel dat er onvoldoende rechtstreeks verband bestaat tussen het onder 3 bewezenverklaarde en de therapiekosten, nu uit de stukken gevoegd bij het schadeonderbouwingsformulier d.d. 12 juni 2020 volgt dat de facturen met betrekking tot de therapie data bevatten van vóór het onder 3 bewezenverklaarde feit. Het hof zal de benadeelde partij derhalve in zoverre (voor wat betreft kostenpost II) niet-ontvankelijk verklaren in de vordering tot schadevergoeding. Gelet hierop is de benadeelde partij voor wat betreft de gevorderde reiskosten naar de therapie (kostenpost III) eveneens niet-ontvankelijk in de vordering tot schadevergoeding.

Met betrekking tot kostenpost IV overweegt het hof als volgt. De gevorderde kosten betreffen reiskosten van de benadeelde naar de advocaat. Het hof is van oordeel dat deze kostenpost geen rechtstreekse materiële schade betreft en dus niet bestemd is ter voorkoming of beperking van de schade ingevolge artikel 6:96, tweede lid, onder a, BW, noch kosten zijn ter vaststelling van aansprakelijkheid of schade zoals bedoeld in artikel 6:96, tweede lid, onder b, BW betreffen. Het hof zal de benadeelde partij voor dit deel van de vordering dan ook niet-ontvankelijk verklaren. Ten overvloede merkt het hof op dat kostenpost IV evenmin voor toewijzing in aanmerking komt als proceskosten, nu de benadeelde partij in het strafproces is bijgestaan door een gemachtigde advocaat. Op grond van het bepaalde in artikel 238, tweede lid, Rv is er in dit geval dan ook geen ruimte om de reiskosten van de benadeelde als proceskosten toe te wijzen.

De wettelijke rente over het toegewezen bedrag zal het hof toewijzen vanaf 30 april 2020, zijnde de datum van de factuur met betrekking tot de rolluiken, tot aan de dag der algehele voldoening.

Met betrekking tot de door de benadeelde partij gevorderde immateriële schade ad

€ 2.500,00 overweegt het hof als volgt.

Als een slachtoffer als gevolg van een strafbaar feit naar objectieve maatstaven vast te stellen geestelijk letsel oploopt, dan is er sprake van ‘aantasting in de persoon op andere wijze’ zoals bedoeld in de wet. Van een aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ is in ieder geval sprake indien de benadeelde partij geestelijk letsel heeft opgelopen. Degene die zich hierop beroept, zal voldoende concrete gegevens moeten aanvoeren waaruit kan volgen dat in verband met de omstandigheden van het geval psychische schade is ontstaan. Daartoe is vereist dat naar objectieve maatstaven het bestaan van geestelijk letsel kan worden vastgesteld. Ook als het bestaan van geestelijk letsel in voornoemde zin niet kan worden aangenomen, is niet uitgesloten dat de aard en de ernst van de normschending en van de gevolgen daarvan voor de benadeelde, meebrengen dat van de in art. 6:106, aanhef en onder b, BW bedoelde aantasting in zijn persoon ‘op andere wijze’ sprake is. In zo een geval zal degene die zich hierop beroept de aantasting in zijn persoon met concrete gegevens moeten onderbouwen. Dat is slechts anders indien de aard en de ernst van de normschending meebrengen dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen.

Het hof is van oordeel dat er immateriële schade is geleden en dat deze schade het rechtstreeks gevolg is van het onder 3 bewezenverklaarde feit. Op grond van het schadeonderbouwingsformulier d.d. 12 juni 2020 en de bijlagen blijkt dat de benadeelde partij nauwelijks meer over straat durfde en is verhuisd vanwege haar angst voor de verdachte. Door het handelen van de verdachte ervoer de benadeelde partij gevoelens van isolatie en angst en zij heeft professionele hulp gezocht om het te kunnen verwerken. Ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken dat de benadeelde ook thans nog gevolgen ervaart van het onder 3 bewezenverklaarde. De benadeelde heeft recent te horen gekregen dat zij vermoedelijk PTSS heeft opgelopen waarvoor zij wederom in therapie dient te gaan.

Naar het oordeel van het hof is daarmee voldoende onderbouwd dat de belaging dermate ingrijpende gevolgen heeft gehad voor het slachtoffer dat de in artikel 6:106, aanhef en onder b, BW bedoelde aantasting in de persoon op andere wijze kan worden aangenomen. Het hof acht het, gelet op vorenstaande, billijk om een bedrag ad € 1.500,00 aan immateriële schade toe te wijzen. Voor het overige dient de vordering van de benadeelde partij, voor wat betreft de immateriële schade, te worden afgewezen.

De wettelijke rente over het toegewezen bedrag aan immateriële schade zal het hof toewijzen vanaf 1 januari 2020, zijnde de begindatum van de bewezenverklaarde periode, tot aan de dag der algehele voldoening.

Het hof zal de verdachte, die als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij kan worden aangemerkt, tevens veroordelen in de proceskosten aan de zijde van de benadeelde partij. Voorts zal de verdachte worden veroordeeld in de ten behoeve van de tenuitvoerlegging van dit arrest door de benadeelde partij nog te maken kosten.

Schadevergoedingsmaatregel

Blijkens de pleitnota d.d. 23 januari 2023 vordert mr. Gelissen, de advocaat van de benadeelde partij, namens de benadeelde partij middels artikel 36f Sr toewijzing van een bedrag ad € 90,60 ten behoeve van reiskosten naar de zitting en reiskosten naar de advocaat.

Het hof stelt voorop dat de schadevergoedingsmaatregel een strafrechtelijke sanctie is die los van de beslissing in de voegingsprocedure kan worden opgelegd, indien en voor zover de verdachte jegens een slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het strafbare feit is toegebracht.

Het hof is van oordeel dat het gevorderde bedrag ad € 90,60 geen rechtstreekse materiële schade betreft en dus niet bestemd is ter voorkoming of beperking van de schade ingevolge artikel 6:96, tweede lid, onder a, BW, noch kosten zijn ter vaststelling van aansprakelijkheid of schade zoals bedoeld in artikel 6:96, tweede lid, onder b, BW betreffen. Het hof acht het gevorderde bedrag ad € 90,60 dan ook niet toewijsbaar via de schadevergoedingsmaatregel ex artikel 36f Sr.

Op grond van het onderzoek ter terechtzitting heeft het hof in rechte vastgesteld dat door het onder 3 bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade aan het slachtoffer [slachtoffer 1] is toegebracht tot een bedrag van € 3.062,35. De verdachte is daarvoor jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk.

Het hof ziet aanleiding om aan de verdachte de maatregel tot schadevergoeding op

te leggen ter hoogte van voormeld bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 30 april 2020 voor wat betreft het bedrag ad € 1.562,35 aan materiële schade en vanaf 1 januari 2020 voor wat betreft het bedrag ad € 1.500,00 aan immateriële schade, tot aan de dag der algehele voldoening, nu het hof het wenselijk acht dat de Staat der Nederlanden schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert. Het hof zal daarbij bepalen dat gijzeling voor na te melden duur kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid niet opheft.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De beslissing is gegrond op de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 33, 33a, 36f, 38v, 38w, 57, 138, 285, 285b, 300 en 350 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.

BESLISSING

Het hof:

Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:

verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1, 2, 3, 4 en 5 tenlastegelegde heeft begaan;

verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;

verklaart het onder 1, 2, 3, 4 en 5 bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar;

veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 2 (twee) maanden;

bepaalt dat de gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van 2 (twee) jaren aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt;

veroordeelt de verdachte tot een taakstraf voor de duur van 170 (honderdzeventig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door 85 (vijfentachtig) dagen hechtenis;

beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde taakstraf in mindering zal worden gebracht, volgens de maatstaf van twee uren taakstraf per in voorarrest doorgebrachte dag, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht;

legt op de maatregel strekkende tot beperking van de vrijheid inhoudende dat de veroordeelde voor de duur van 3 jaren zich niet zal ophouden in de navolgende gebieden: de [straat 1] , [straat 2] , [straat 3] , [straat 4] , [straat 5] , [straat 6] , [straat 7] , [straat 8] te Nuth;

beveelt dat vervangende hechtenis zal worden toegepast voor het geval niet aan de maatregel wordt voldaan. De duur van deze vervangende hechtenis bedraagt 2 weken voor iedere keer dat niet aan de maatregel wordt voldaan;

de totale duur van de ten uitvoer gelegde vervangende hechtenis bedraagt ten hoogste 6 maanden;

toepassing van de vervangende hechtenis heft de verplichtingen ingevolge de opgelegde maatregel niet op;

beveelt dat de opgelegde maatregel dadelijk uitvoerbaar is;

legt op de maatregel strekkende tot beperking van de vrijheid inhoudende dat de veroordeelde voor de duur van 3 jaren op geen enkele wijze - direct of indirect - contact zal opnemen, zoeken of hebben met [slachtoffer 1] , geboren op 6 december 1992;

beveelt dat vervangende hechtenis zal worden toegepast voor het geval niet aan de maatregel wordt voldaan. De duur van deze vervangende hechtenis bedraagt 2 weken voor iedere keer dat niet aan de maatregel wordt voldaan;

de totale duur van de ten uitvoer gelegde vervangende hechtenis bedraagt ten hoogste 6 maanden;

toepassing van de vervangende hechtenis heft de verplichtingen ingevolge de opgelegde maatregel niet op;

beveelt dat de opgelegde maatregel dadelijk uitvoerbaar is.

Verklaart verbeurd de in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten:

- 1 STK meetapparatuur

- 1 STK beelddrager

- 1 STK speelgoed.

Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 1]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer 1] ter zake van het onder 3 bewezenverklaarde tot het bedrag van € 3.062,35 (drieduizend tweeënzestig euro en vijfendertig cent) bestaande uit € 1.562,35 (duizend vijfhonderdtweeënzestig euro en vijfendertig cent) materiële schade en € 1.500,00 (duizend vijfhonderd euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 30 april 2020 voor wat betreft de materiële schade en 1 januari 2020 voor wat betreft de immateriële schade, tot aan de dag der voldoening;

wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor een bedrag van

€ 1.000,00 (duizend euro) aan immateriële schade af;

verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering;

veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil;

legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer 1] , ter zake van het onder 3 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 3.062,35 (drieduizend tweeënzestig euro en vijfendertig cent) bestaande uit

€ 1.562,35 (duizend vijfhonderdtweeënzestig euro en vijfendertig cent) materiële schade en € 1.500,00 (duizend vijfhonderd euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 30 april 2020 voor wat betreft de materiële schade en 1 januari 2020 voor wat betreft de immateriële schade, tot aan de dag der voldoening;

bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 40 (veertig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op;

bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.

Aldus gewezen door:

mr. F. van Es, voorzitter,

mr. G.J. Schiffers en mr. M.A.A. van Capelle, raadsheren,

in tegenwoordigheid van mr. M.B. Mobach en B. Yazi, griffiers,

en op 6 februari 2023 ter openbare terechtzitting uitgesproken.

Mr. M.A.A. van Capelle en B. Yazi zijn buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.

Artikel delen