HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 18/02947
Datum 19 november 2019
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 13 juni 2018, nummer 23/002912-17, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1981,
hierna: de verdachte.
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, een schriftuur ingediend, die echter eerst na afloop van de bij de wet gestelde termijn bij de griffie van de Hoge Raad is ingekomen.
De Advocaat-Generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van het beroep.
De raadsvrouwe heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2.1Het aan de stukken van het geding te ontlenen procesverloop in deze zaak, voor zover dat voor de beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep van belang is, is weergegeven in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.2. Kort samengevat houdt dit het volgende in:
- op 31 juli 2018 is de in art. 435, eerste lid, Sv bedoelde aanzegging dat de stukken door de Hoge Raad zijn ontvangen en tevens inhoudende de mededeling dat - op straffe van niet-ontvankelijkheid – binnen zestig dagen een schriftuur houdende middelen van cassatie moet worden ingediend, als gewone brief verzonden aan het in de cassatieakte vermelde adres van de verdachte in Spanje;
- op 30 november 2018 heeft de verdachte door zijn raadsvrouwe een schriftuur houdende middelen van cassatie doen indienen.
2.2De schriftuur is ontvangen nadat meer dan zestig dagen zijn verstreken sedert de verzending van de aanzegging naar het adres van de verdachte in het buitenland. In de schriftuur is aangevoerd dat de overschrijding van de termijn voor het indienen van middelen van cassatie niet aan de ontvankelijkheid van het beroep in cassatie in de weg staat, aangezien de verdachte de aanzegging niet heeft ontvangen en het als gewone brief verzenden van de aanzegging naar het adres van de verdachte in Spanje “zonder de mogelijkheid van verificatie” in strijd is met (de strekking van) art. 5 van de Overeenkomst, door de Raad vastgesteld overeenkomstig artikel 34 van het Verdrag betreffende de Europese Unie, betreffende de wederzijdse rechtshulp in strafzaken tussen de lidstaten van de Europese Unie, gesloten te Brussel op 29 mei 2000 (Trb. 2000, 96) (hierna: EU‑Rechtshulpovereenkomst).
Bij de beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep zijn de volgende bepalingen van belang:
- art. 435, eerste lid, Sv:
“Na ontvangst van de stukken van het geding door de griffier van de Hoge Raad wordt door de procureur- generaal aan de verdachte dan wel, indien door het openbaar ministerie beroep in cassatie is ingesteld, aan het openbaar ministerie en aan de verdachte aangezegd dat de stukken van het geding bij de Hoge Raad zijn ingekomen onder mededeling dat de zaak door de Hoge Raad in behandeling zal worden genomen na verloop van de in het tweede onderscheidenlijk eerste lid van artikel 437 bedoelde termijn. In de aanzegging wordt gewezen op artikel 437.”
- art. 437, tweede lid, Sv:
“De verdachte door of namens wie beroep in cassatie is ingesteld, is op straffe van niet‑ontvankelijkheid verplicht binnen twee maanden nadat de in het eerste lid van artikel 435 bedoelde aanzegging is betekend, bij de Hoge Raad door zijn raadsman een schriftuur te doen indienen, houdende zijn middelen van cassatie. Artikel 410, eerste lid, laatste twee volzinnen, zijn van overeenkomstige toepassing.”
- art. 588, tweede lid, Sv:
“De uitreiking aan de geadresseerde van wie de woon- of verblijfplaats in het buitenland bekend is, geschiedt door toezending van de mededeling door het openbaar ministerie, hetzij rechtstreeks, hetzij door tussenkomst van de bevoegde buitenlandse autoriteit of instantie en, voor zover een verdrag van toepassing is, met inachtneming van dat verdrag. (...)”
- art. 5, eerste en tweede lid, van de EU-Rechtshulpovereenkomst:
“1. Elke lidstaat zendt aan de personen die zich op het grondgebied van een andere lidstaat bevinden, voor hen bestemde gerechtelijke stukken rechtstreeks over de post toe.
2. Toezending van gerechtelijke stukken door bemiddeling van de bevoegde autoriteiten van de aangezochte lidstaat kan alleen plaatsvinden indien:
a. het adres van de persoon voor wie het stuk bestemd is, onbekend of twijfelachtig is,
b. het toepasselijke procesrecht van de verzoekende lidstaat een ander bewijs dan het via de postdiensten verkrijgbare bewijs van uitreiking van het stuk aan de geadresseerde verlangt,
c. het stuk niet per post kon worden bezorgd, of
d. de verzoekende lidstaat gegronde redenen heeft om aan te nemen dat verzending over de post zonder resultaat zal blijven of niet toereikend zal zijn.”
2.4Indien op grond van het daartoe ingestelde onderzoek als vaststaand kan worden aangenomen dat de verdachte niet is ingeschreven in een BRP en niet in Nederland is gedetineerd, en van hem ook niet een feitelijke woon- of verblijfplaats in Nederland maar wel een adres in het buitenland bekend is, geschiedt de betekening van de aanzegging als bedoeld in art. 435, eerste lid, Sv door toezending van de aanzegging door het parket bij de Hoge Raad hetzij rechtstreeks aan het laatst bekende adres van de verdachte in het buitenland, hetzij door tussenkomst van de bevoegde buitenlandse autoriteit of instantie (art. 588, tweede lid, Sv). Door die toezending is de aanzegging rechtsgeldig betekend. Als datum waarop die betekening plaatsvindt, geldt de datum van de verzending van de aanzegging, waarvan aantekening dient te geschieden in de akte van uitreiking. (Vgl. HR 12 maart 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD5163, rov. 3.19.)
2.5Voor zover de schriftuur berust op de opvatting dat het Nederlandse recht in een geval als het onderhavige een ‘bewijs van uitreiking van het stuk aan de geadresseerde’ verlangt, faalt deze omdat het Nederlandse recht die eis niet kent.
Voor zover het aangevoerde berust op de opvatting dat ‘gelet op het doel van de betekeningsregeling’ en hetgeen ‘kennelijk aan art. 5, tweede lid, [EU‑Rechtshulpovereenkomst] ten grondslag ligt', voor de rechtsgeldigheid van een betekening in een geval als het onderhavige altijd een ‘bewijs van uitreiking van het stuk aan de geadresseerde’ is vereist, faalt het eveneens omdat art. 5 EU‑Rechtshulpovereenkomst die eis niet stelt. Hierbij neemt de Hoge Raad in aanmerking dat de bepaling van art. 5, tweede lid aanhef en onder b, EU-Rechtshulpovereenkomst uitsluitend geldt voor het geval dat het toepasselijke procesrecht van de verzoekende lidstaat een ander bewijs dan het via de postdiensten verkrijgbare bewijs van uitreiking van het stuk aan de geadresseerde verlangt, welk geval zich hier niet voordoet, en dat uit deze bepaling niet volgt dat in geval van rechtstreekse toezending over de post als bedoeld in art. 5, eerste lid, EU-Rechtshulpovereenkomst van uitreiking van de gerechtelijke mededeling aan de geadresseerde moet blijken uit een van de postdiensten afkomstig bewijs daarvan.
2.6Gelet op wat hiervoor is overwogen ziet de Hoge Raad geen aanleiding voor het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie met betrekking tot de EU-Rechtshulpovereenkomst.
2.7Als datum waarop de betekening heeft plaatsgevonden, geldt de datum van de verzending van de aanzegging. Dit betekent dat uiterlijk - ingevolge art. 1, eerste lid, Algemene termijnenwet - op maandag 1 oktober 2018 een schriftuur kon worden ingediend. Nu de verdachte niet binnen de bij de wet gestelde termijn bij de Hoge Raad door een raadsman een schriftuur houdende middelen van cassatie heeft doen indienen, is niet in acht genomen het voorschrift van art. 437, tweede lid, Sv, zodat de verdachte in het beroep niet kan worden ontvangen.
De Hoge Raad verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend en J.C.A.M. Claassens, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 19 november 2019.