Menu

Filter op
content
PONT Zorg&Sociaal

0

ECLI:NL:HR:2024:164

2 February 2024

Jurisprudentie – Uitspraken

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

STRAFKAMER

Nummer 21/04426

Datum 6 februari 2024

ARREST

op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag van 18 oktober 2021, nummer 22-001509-14, in de strafzaak

tegen

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1972,

hierna: de verdachte.

Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft T.P. Schut, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De advocaat-generaal B.F. Keulen heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest, maar uitsluitend wat betreft de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf, tot vermindering daarvan aan de hand van de gebruikelijke maatstaf, en tot verwerping van het beroep voor het overige.

De raadsman van de verdachte heeft daarop schriftelijk gereageerd.

Beoordeling van het eerste cassatiemiddel

2.1Het cassatiemiddel klaagt over de afwijzing door het hof van het verzoek tot het als getuige horen van [betrokkene 5] , [betrokkene 6] en [betrokkene 1] .

2.2.1De raadsman van de verdachte heeft op de regiezitting van 20 mei 2016 het verzoek gedaan tot het horen van [betrokkene 1] , [betrokkene 6] en [betrokkene 1] als getuige.

2.2.2Het hof heeft dat verzoek van de verdediging op de terechtzitting van 3 juni 2016 als onvoldoende onderbouwd en overigens ook niet noodzakelijk afgewezen.

Vervolgens heeft het hof in een andere samenstelling dan tijdens de zitting van 3 juni 2016 de zaak behandeld op de terechtzitting in hoger beroep van 14 en 21 september en 4 oktober 2021. Het proces-verbaal van die terechtzitting houdt niet in dat door de voorzitter is medegedeeld dat het onderzoek ter terechtzitting opnieuw is aangevangen. Dit proces-verbaal vermeldt wel onder meer het volgende:

“De voorzitter doet de zaak tegen de hierna te noemen verdachte uitroepen.

(...)

De voorzitter vermaant de verdachte oplettend te zijn op hetgeen hij zal horen en wijst erop dat hij niet tot antwoorden verplicht is.

(...)

De advocaat-generaal draagt de zaak voor.

(...)

De verdachte wordt in de gelegenheid gesteld zijn bezwaren tegen het vonnis op te geven.”

2.2.4Het arrest van het hof houdt in dat het is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg en “het onderzoek op de terechtzittingen in hoger beroep van dit hof.” Daarmee had het hof, gelet op het hiervoor weergegeven procesverloop, kennelijk het oog op de terechtzittingen in hoger beroep van 14 en 21 september en 4 oktober 2021.

2.3De in het cassatiemiddel bedoelde afwijzende beslissing van het hof is een beslissing in de zin van artikel 328 en 331 lid 1 in samenhang met artikel 315 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv), welke bepalingen op grond van artikel 415 Sv ook in hoger beroep van toepassing zijn. Op die beslissing heeft artikel 322 lid 4 Sv geen betrekking. Nu, gelet op het onder 2.2 weergegeven procesverloop, ervan moet worden uitgegaan dat het onderzoek op de terechtzitting van 14 september 2021 in verband met de gewijzigde samenstelling van het hof opnieuw is aangevangen en de einduitspraak van het hof niet mede berust op de beslissing die het hof op de terechtzitting van 3 juni 2016 heeft genomen op het verzoek tot het horen van de in het cassatiemiddel bedoelde getuigen, is het cassatiemiddel tevergeefs voorgesteld.

2.4Naar aanleiding van het gestelde in de conclusie van de advocaat-generaal onder 17 merkt de Hoge Raad nog het volgende op. Ook als niet (expliciet) in het proces-verbaal van het onderzoek op de terechtzitting is vermeld dat dit onderzoek na een wijziging van de samenstelling van het gerecht – zoals bedoeld in artikel 322 lid 3 Sv – opnieuw is aangevangen, kan uit het concrete procesverloop blijken of het onderzoek ter terechtzitting opnieuw is aangevangen (vgl. HR 26 oktober 1993, ECLI:NL:HR:1993:2, rechtsoverweging 5.3). Van belang daarvoor is onder meer de omstandigheid dat het openbaar ministerie de zaak opnieuw heeft voorgedragen.

Beoordeling van het zesde cassatiemiddel

3.1Het cassatiemiddel klaagt onder meer dat in de cassatiefase de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) is overschreden omdat de stukken te laat door het hof zijn ingezonden.

3.2Het cassatiemiddel is gegrond. Bovendien doet de Hoge Raad uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Een en ander brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de opgelegde gevangenisstraf van 300 dagen, waarvan 200 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren.

Beoordeling van de cassatiemiddelen voor het overige

De Hoge Raad heeft ook de overige klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).

Beslissing

De Hoge Raad:

- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;

- vermindert deze in die zin dat deze 290 dagen, waarvan 200 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren beloopt;

- verwerpt het beroep voor het overige.

Dit arrest is gewezen door de vice-president M.J. Borgers als voorzitter, en de raadsheren A.L.J. van Strien en C.N. Dalebout, in bijzijn van de waarnemend griffier B.C. Broekhuizen-Meuter, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 6 februari 2024.

Artikel delen