GERECHT IN EERSTE AANLEG VAN CURAÇAO
Afdeling Civiel
Zaaknummer: CUR202202569
Datum uitspraak 28 juli 2022
Vonnis in kort geding
in de zaak van
[EISERES],
wonende in Nederland,
eiseres,
gemachtigde: mr. J.A.M. Jansen,
tegen
[GEDAAGDE],
wonende in Curaçao,
gedaagde,
Partijen zullen hierna [eiseres] en [gedaagde] worden genoemd.
1.1.Het procesverloop blijkt uit:
- het inleidend verzoekschrift met producties ingediend op 4 juli 2022;
- de brief d.d. 13 juli 2022 met producties van [gedaagde], ingediend op 13 juli 2022;
- de behandeling op 14 juli 2022, waarbij aanwezig waren [eiseres] vanuit Nederland, via een videoverbinding, bijgestaan door haar gemachtigde, alsmede [gedaagde], vergezeld van en bijgestaan door mevrouw [naam 1]. Genoemde gemachtigde, [gedaagde] en mevrouw [naam 1] hebben het woord gevoerd.
1.2.Vonnis is bepaald op heden.
2.1 [eiseres] als verhuurster heeft met [gedaagde] als huurster een mondelinge huurovereenkomst met betrekking tot een woning aan de [adres]. De huurprijs bedraagt NAf 300,- per maand.
Gedaagde] heeft, door tussenkomst van mevrouw [naam 2], de door haar verschuldigde huurpenningen betaald tot januari 2018.
Nadien heeft zij aan [eiseres] geen huurpenningen meer betaald.
Eiseres] heeft in november 2021 de Huurcommissie ingeschakeld. Bij beschikking van 23 mei 2022 heeft de Huurcommissie het volgende beslist:
“Verleent aan [eiseres] toestemming om de huurovereenkomst betreffende de woning gelegen te [adres] met [gedaagde] te beëindigen per 1 juli 2022.
Beveelt [gedaagde] de woning gelegen te [adres] per 1 juli 2022 te ontruimen.”
2.4 [gedaagde] heeft de woning niet ontruimd.
3.1 [Eiseres] vordert – samengevat en zakelijk weergegeven - [gedaagde] te veroordelen tot ontruiming van het gehuurde en het gehuurde in de oorspronkelijke staat en onder afgifte van de sleutels aan [eiseres] ter beschikking te stellen, een en ander op straffe van een dwangsom, alsmede [gedaagde] te veroordelen tot betaling van NAf 16.200,- en van de huurpenningen die zij na juni 2022 nog verschuldigd zal zijn, te vermeerderen met rente en kosten en met veroordeling van [gedaagde] in de proceskosten.
3.2In het licht van de feiten legt [eiseres] daaraan het volgende ten grondslag. Doordat [gedaagde] sinds januari 2018 geen huur meer heeft betaald, is de huurschuld tot en met juni 2022 opgelopen tot NAf 16.200,- (54 maanden). [Eiseres] heeft een vordering op [gedaagde] tot dit bedrag, nog te vermeerderen met de huur over de maanden na juni 2022 tot het moment van de daadwerkelijke ontruiming van de woning. Deze huurachterstand rechtvaardigt de ontbinding van de huurovereenkomst. Teneinde verdere schade te voorkomen, wenst [eiseres] de woning op korte termijn ter beschikking te krijgen zodat zij deze weer zal kunnen verhuren aan een huurder die wel betaalt.
3.3 [Gedaagde] voert gemotiveerd verweer en concludeert tot afwijzing van de vorderingen. [Gedaagde] voert aan dat haar huurovereenkomst met [eiseres] niet geldig is. [eiseres] heeft de woning namelijk niet in eigendom. In januari 2018 heeft een man haar benaderd die beweerde dat hij gerechtigd was tot het ontvangen van de huur. Zij heeft hem de huurpenningen voor twee maanden, januari 2018 en februari 2018, voldaan. Nadien heeft zij geen huur meer betaald aan [eiseres] omdat [eiseres] noch degene die de huurpenningen voor haar in ontvangst nam, zich hebben gemengd in de discussie wie gerechtigd was tot de huur. Voorts voert [gedaagde] aan dat de procedure bij de Huurcommissie in verschillende opzichten niet juist is verlopen.
3.4Op de stellingen van partijen, voor zover van belang, zal hierna nader worden ingegaan.
4.1De kortgedingrechter is op grond van artikel 226 lid 1 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) bevoegd in spoedeisende zaken waarin, gelet op de belangen van partijen, een onmiddellijke voorziening bij voorraad wordt vereist. Deze elementen worden kortheidshalve aangeduid als ‘spoedeisend belang’. Daarvan is sprake, indien van een eisende partij niet verwacht kan worden dat zij de uitkomst van een bodemprocedure afwacht. Of van een eisende partij verwacht kan worden dat zij de uitkomst van een bodemprocedure afwacht, hangt onder meer af van het antwoord op de vraag hoe klemmend de gevraagde voorziening is.
Volgens de stellingen van [eiseres] betaalt [gedaagde] reeds 54 maanden geen huur meer en bedraagt haar vordering ter zake NAf 16.200,-. Die vordering loopt maandelijks op doordat [gedaagde] ook thans nog in de woning woont zonder daarvoor enige vergoeding aan [eiseres] te betalen.
Zij wenst in de plaats van [gedaagde] een huurder die wel huur betaalt.
4.3Naar het oordeel van het gerecht kan van [eiseres] niet worden verwacht dat zij de uitkomst van een bodemprocedure afwacht en heeft zij daarmee een spoedeisend belang bij haar vordering. Daartoe is redengevend de omvang van de huurachterstand en het feit dat [gedaagde] al zo lange tijd en ook thans nog niets betaalt, hoewel zij wel in de woning woont. Het feit dat een lange periode is verstreken alvorens [eiseres] [gedaagde] in rechte heeft betrokken, maakt dat niet anders.
4.4 [Eiseres] erkent, zoals [gedaagde] in het kader van haar verweer heeft aangevoerd, dat zij de woning niet in eigendom heeft. Zij stelt daaromtrent het volgende. In het verleden is de heer [naam 3] de eigenaar van de woning geweest. Hij is in 1971 overleden. Er zijn geen erfgenamen die de woning hebben geclaimd. De woning zou dus van de overheid moeten zijn, maar ook de overheid maakt geen aanspraak op de woning. [Eiseres] bezit de woning al achttien jaar. Zij heeft daar een aantal jaren (2003-2006) zelf gewoond. [Eiseres] is voornemens ten aanzien van de woning na het verstrijken van de verjaringstermijn van twintig jaren jegens de overheid een beroep op verkrijgende verjaring te doen.
4.5Een en ander heeft [gedaagde] niet betwist. Daarmee oefent [eiseres] de feitelijke macht uit over de woning en gedraagt zij zich of zij de eigendom van de woning heeft. Het gerecht zal er daarom, voorshands geoordeeld, vanuit gaan dat [eiseres] de woning in bezit heeft.
4.6Vast staat dat [eiseres] en [gedaagde] met elkaar een mondelinge huurovereenkomst zijn aangegaan. Anders dan [gedaagde] meent, is voor de geldigheid van een huurovereenkomst niet vereist dat de verhuurder eigenaar is van het verhuurde. Het verweer dat de huurovereenkomst om die reden niet geldig is c.q. niet rechtsgeldig tot stand gekomen is, wordt daarom verworpen.
4.7Artikel 7:203 Burgerlijk Wetboek (BW) verplicht de verhuurder de zaak, in dit geval de woning, ter beschikking te stellen van de huurder en te laten voor zover dat voor het overeengekomen gebruik noodzakelijk is. Daartoe is niet vereist dat de verhuurder de eigenaar van het verhuurde is. Dat wordt geïllustreerd door deze zaak, waarin [eiseres] de woning, die zij niet in eigendom heeft, reeds jarenlang ter beschikking stelt van [gedaagde].
4.8Uit het bovenstaande volgt dat [gedaagde] op grond van de huurovereenkomst de overeengekomen huursom is verschuldigd.
4.9De gevorderde hoofdsom, die op zichzelf niet is betwist, zal daarom worden toegewezen, inclusief de huurpenningen over de maand(en) die zij reeds heeft betaald aan een man die beweerde gerechtigd te zijn tot het ontvangen van de huur. Die betaling bevrijdt haar immers niet jegens [eiseres].
4.10De wettelijke rente daarover is gevorderd vanaf “de respectieve vervaldata”. [eiseres] heeft echter niets gesteld en evenmin is het gerecht iets gebleken met betrekking tot vervaldata. Daarom zal de vertragingsrente over de reeds vervallen huurvordering van NAf 16.200,- worden toegewezen vanaf de datum van het inleidend verzoekschrift en voor het overige worden afgewezen.
4.11 [Gedaagde] heeft nog aangevoerd dat [eiseres] of degene die voor haar de huur incasseerde, zich begin 2018 conform artikel 7:211 lid 1 Burgerlijk Wetboek (BW) had moeten mengen in de discussie aan wie zij de huurpenningen verschuldigd was, aan [eiseres] of aan de man die haar benaderde en beweerde dat hij gerechtigd was tot het ontvangen van de huur, en haar bij te staan. Aan die stelling verbindt [gedaagde] geen juridische gevolgen. Niettemin wordt daaromtrent het volgende overwogen. Kennelijk bedoelt [gedaagde] zich te beroepen op artikel 7:211 sub a BW. Dat artikel heeft uitsluitend betrekking op de situatie dat een derde tegen de huurder een vordering instelt en ziet bovendien niet op het geval dat een geschil bestaat over de vraag wie aanspraak heeft op de betaling van huurpenningen. Door in die bedoelde discussie niet tussen te komen, heeft [eiseres] dan ook geen wettelijke verplichting geschonden. Dit neemt niet weg dat invoelbaar is dat [gedaagde] behoefte had aan duidelijkheid over de vraag aan wie zij de huur diende te voldoen.
4.12De omvang van de huurschuld rechtvaardigt, voorshands geoordeeld, ook de gevorderde ontruiming, zodat ook deze zal worden toegewezen. De verwijzing naar productie 4, die onderdeel uitmaakt van de vordering, is onbegrijpelijk: productie 4 betreft immers een specificatie van het gevorderde bedrag van NAf 16.200,-. Kennelijk beoogde [eiseres] te verwijzen naar productie 3, volgens haar een lijst van de volledige in het gehuurde aanwezige inboedel op het moment waarop zij naar het buitenland verhuisde.
4.13Aan die ontruimingsverplichting zal een dwangsom worden verbonden en bij gebreke van voldoening aan de veroordeling machtiging worden verleend tot gebruikmaking van de sterke arm als hierna omschreven.
4.14 [Gedaagde] voert nog aan dat elke burger op Nederlands grondgebied recht heeft op een woning. Wat daarvan ook zij, dit verweer treft geen doel nu zij haar contractuele betalingsverplichtingen jegens [eiseres] niet is nagekomen.
4.15Het verweer dat zij op grond van de redelijkheid en billijkheid niet op straat mag worden gezet, treft datzelfde lot. Met dit verweer doet [gedaagde] kennelijk een beroep op artikel 6:248 lid 2 BW. De formulering van dit artikel (“naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar”) wijst erop dat de rechter met deze bevoegdheid terughoudend dient om te gaan. Niet valt in te zien dat, in het licht van de omvang van de huurachterstand, de veroordeling tot ontruiming naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn.
4.16Voor zover [gedaagde] omtrent haar rechtspositie onjuist zou zijn geïnformeerd door derden, zoals het kadaster, komt dat voor haar risico en kan zij dat niet met succes tegenwerpen aan [eiseres].
4.17Aanspraak op buitengerechtelijke incassokosten bestaat ingeval die kosten daadwerkelijk en in redelijkheid zijn gemaakt. [eiseres] stelt ter onderbouwing van deze vordering slechts dat zij kosten en moeite heeft gemaakt om buiten rechte tot nakoming van haar vordering te komen. Die kosten en moeite bestaan uit “diverse pogingen om betaling te verkrijgen” (verzoekschrift, randnummer 6). De procedure bij de Huurcommissie vormt een procedure die niet strekt ter incasso van een huurvordering, en kan daarom niet worden aangemerkt als een buitengerechtelijke werkzaamheid die steun biedt aan een vordering tot vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten. De vordering [gedaagde] te veroordelen in de buitengerechtelijke incassokosten zal als onvoldoende onderbouwd worden afgewezen.
Gedaagde] zal worden veroordeeld in de kosten van dit geding, gevallen aan de zijde van [eiseres] en tot aan dit vonnis begroot op:
betekeningskosten NAf 416,46
griffierecht NAf 750,00
salaris gemachtigde NAf 1.000,00
totaal NAf 2.166,46
4.19De wettelijke rente over de proceskosten is toewijsbaar als gevorderd.
4.20Tot een herroeping van de beschikking van de Huurcommissie is de kortgedingrechter in onderhavige procedure niet bevoegd, zodat aan het daartoe strekkende verzoek van [gedaagde] geen gevolg kan worden gegeven. Zoals de rechter tijdens de mondelinge behandeling reeds heeft kenbaar gemaakt, staat de beschikking van de Huurcommissie in deze procedure niet ter discussie. Voor het geval [gedaagde] tegen die beschikking een rechtsmiddel zou willen aanwenden, wordt zij verwezen naar de zgn. rechtsmiddelenclausule aan de voet van die beschikking.
Het gerecht, rechtdoende in kort geding:
veroordeelt [gedaagde] binnen twee weken na betekening van dit vonnis het gehuurde, met alle zich daarin bevindende personen en/of zaken te ontruimen en te verlaten en het gehuurde geheel ontruimd en in de oorspronkelijke staat (zie productie 3) onder afgifte van de sleutels aan [eiseres] ter beschikking te stellen, een en ander op straffe van een direct opeisbare dwangsom van NAf 250,- voor iedere kalenderdag, een deel van een kalenderdag daaronder begrepen, dat [gedaagde] niet of niet volledig aan deze veroordeling voldoet, met een maximum van NAf 5.000,-, met machtiging van [eiseres], indien [gedaagde] niet binnen vier weken na betekening van dit vonnis aan deze veroordeling zal hebben voldaan, de ontruiming te doen bewerkstelligen door gebruikmaking van de sterke arm der wet en op kosten van [gedaagde] en verleent reeds thans toestemming voor de vertegenwoordiging als bedoeld in artikel 557 jo. 444 lid 2 Rv.;
veroordeelt [gedaagde] om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [eiseres] te betalen een bedrag van NAf 16.200,- betreffende de achterstallige huurpenningen tot en met juni 2022, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 4 juli 2022 tot de dag der algehele voldoening en te vermeerderen met alle huurpenningen die [gedaagde] nadien nog verschuldigd zal worden tot aan het moment van ontruiming;
veroordeelt [gedaagde] in de kosten van dit geding, gevallen aan de zijde van [eiseres] en tot aan dit vonnis begroot op NAf 2.166,46;
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. O. Nijhuis, rechter, en op 28 juli 2022 uitgesproken ter openbare terechtzitting in aanwezigheid van de griffier.