Nr. 11/03194 B
Mr. Vellinga
Zitting: 22 november 2011
Conclusie inzake:
[Klaagster]
1. Bij beschikking van 6 juni 2011 heeft de Rechtbank te Utrecht het beklag van klaagster tegen kennisneming door het openbaar ministerie van de inhoud van drie enveloppen met medische gegevens ongegrond verklaard.
2. Namens klaagster heeft mr. W.R. Kastelein, advocaat te Utrecht, drie middelen van cassatie voorgesteld.
3. De onderhavige zaak heeft betrekking op het volgende. Op 27 maart 2011 is de driejarige [slachtoffer] overleden. Na zijn overlijden zijn bij sectie op zijn lichaam letsels geconstateerd, die volgens een NFI-deskundige "zeer suspect zijn voor doorgemaakte kindermishandeling met overlijden tot gevolg". De moeder van [slachtoffer] en haar partner zijn vervolgens aangehouden op verdenking van moord, dan wel doodslag dan wel zware mishandeling de dood ten gevolge hebbende. In het kader van het strafrechtelijk onderzoek tegen de moeder van [slachtoffer] en van haar partner zijn onder klaagster inbeslaggenomen drie enveloppen met medische gegevens waaronder een enveloppe met geluidsbanden waarop telefoongesprekken, op 26 en 27 maart 2011 gevoerd tussen verdachten en medewerk(st)ers, werkzaam op een huisartsenpost van klaagster. Klaagster heeft op de voet van art. 552a lid 1 Sv een klaagschrift ingediend tegen kennisneming door de officier van justitie van de inhoud van de drie inbeslaggenomen enveloppen(1) met medische gegevens, zich er op beroepende dat kennisneming van die inhoud in strijd is met een haar toekomend, van het verschoningsrecht van de arts afgeleid verschoningsrecht en vraagt een verbod tot het kennisnemen van bedoelde inhoud en teruggave van het inbeslaggenomene. De Rechtbank heeft het beklag bij de bestreden beschikking ongegrond verklaard. Tegen deze beschikking richt zich het cassatieberoep.
4. Het eerste middel bevat enkele klachten over het oordeel van de Rechtbank dat klaagster en de Officier van Justitie er thans geen bezwaar (meer) tegen hebben dat de inbeslaggenomen drie enveloppen met medische gegevens worden toegezonden aan een arts die is verbonden aan het NFI.
5. De Rechtbank heeft ter zake als volgt overwogen:
"Ter zitting is de rechtbank gebleken dat klaagster en de officier van justitie voorafgaand aan de zitting nader overleg hebben gevoerd, en dat dit er toe geleid heeft dat klaagster en de officier van justitie er thans geen bezwaar (meer) tegen hebben dat de betreffende drie enveloppen worden toegezonden aan een arts die is verbonden aan het Nederlands Forensisch Instituut, zodat deze arts die gegevens bij de door hem op te maken rapportage in deze zaak kan betrekken.
Klaagster en de officier van justitie verschillen blijkens de door hen ter zitting verwoorde standpunten nog wel van mening over de vraag of de inhoud van één envelop, waarin zich een gegevensdrager met geluidsopnamen van telefoongesprekken tussen de moeder van [slachtoffer] en/of haar partner met een medewerk(st)er van de onder verantwoordelijkheid van klaagster vallende huisartsenpost zou bevinden, behalve aan een arts ook gelijktijdig aan de officier van justitie ter beschikking zou moeten worden gesteld.
De rechtbank begrijpt het voorgaande aldus, dat het klaagschrift thans feitelijk alleen nog ziet op de gegevens die zich in laatstgenoemde envelop bevinden en dat klaagster noch de officier van justitie verder nog behoefte hebben aan een uitspraak over de de gevens die zich in de overige twee enveloppen bevinden. De rechtbank zal bij zijn uitspraak ook van dit laatste uitgaan."
6. De klachten houden in dat de Rechtbank, vaststellende dat klaagster en de Officier van Justitie er geen bezwaar tegen hebben dat de onderhavige drie enveloppen worden toegezonden aan een arts van het NFI, tot uitdrukking had moeten brengen dat de arts van het NFI verschoningsgerechtigd is en deze van klaagster de vrijheid heeft gekregen zelf te beoordelen of en in hoeverre hij zich vrij acht met het Openbaar Ministerie te communiceren over de hem ter beschikking te stellen medische gegevens. Deze klachten stuiten reeds af op de omstandigheid dat uit het proces-verbaal van de behandeling van het klaagschrift in raadkamer van 23 mei 2011 niet blijkt dat klaagster en/of de Officier van Justitie genoemde voorwaarden heeft/hebben verbonden aan het verstrekken van bedoelde drie enveloppen aan een arts van het NFI(2), alsmede op de omstandigheid dat niet wordt geklaagd over het oordeel van de Rechtbank dat geen voorwerp van geschil meer is of de drie enveloppen kunnen worden verstrekt aan een arts van het NFI.
7. Het middel faalt en kan worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering.
8. Het tweede middel klaagt dat de Rechtbank onvoldoende heeft gemotiveerd waarom het ontbreken van een proces-verbaal van inbeslagneming niet tot nietigheid van de inbeslagneming behoeft te leiden.
9. Het middel heeft het oog op de volgende overwegingen van de Rechtbank:
"5.2 Formele rechtmatigheid van de inbeslagname
5.2.1. Ten aanzien van het verweer van de raadsvrouwe van klaagster betreffende het ontbreken van het vereiste op grond van art. 126nd lid 4 Sv. juncto art. 126nd Sv. lid 5 Sv overweegt de rechtbank het navolgende. Uit voormelde wettelijke bepalingen volgt dat er bij inbeslagname van (vermoede) gevoelige gegevens door de officier van justitie proces-verbaal wordt opgemaakt waarin wordt vermeld:
a. de gegevens die het betreft in de vordering,
b. de verstrekte gegevens
c. het misdrijf en indien bekend de naam of anders een zo nauwkeurig mogelijke aanduiding van verdachte,
d. de feiten of omstandigheden waaruit blijkt dat de voorwaarden bedoeld in het eerste lid van art. 126nd Sv zijn vervuld,
e. de reden waarom de gegevens in het belang van het onderzoek worden gevorderd.
5.2.2 In casu is een dergelijk proces-verbaal niet opgemaakt. De stelling van de officier van justitie dat dit niet mogelijk was kan niet worden aanvaard, aangezien niet valt in te zien waarom de objecten van het beslag in casu niet hadden kunnen worden omschreven als "drie enveloppen". De rechtbank wijst er voorts op dat het opmaken van een dergelijk proces-verbaal er tevens toe dient dat degene onder wie dergelijke gegevens in beslag worden genomen, ook naar bijvoorbeeld belanghebbenden, over althans enig bewijsstuk van deze inbeslagname kan beschikken.
5.2.3 Naar het oordeel van de rechtbank is er derhalve in het onderhavige geval sprake van een vormverzuim ten aanzien van de vormen die bij een inbeslagname als de onderhavige dienen te worden nageleefd. In het kader van de vraag of, en zo ja welke consequenties aan deze constatering dienen te worden verbonden overweegt de rechtbank allereerst dat het hier naar haar oordeel geen onherstelbaar vormverzuim betreft. Bij deze overweging heeft de rechtbank betrokken dat de officier van justitie tijdens de behandeling ter zitting heeft aangegeven, dat zij alsnog het vereiste proces-verbaal zal opmaken. De rechtbank gaat er van uit dat de officier van ten spoedigste uitvoering aan deze toezegging zal geven.
5.2.4 De rechtbank heeft voorts meegewogen dat de rechter-commissaris voorafgaande machtiging voor de inbeslagname heeft verstrekt, zodat klaagster door het achterwege blijven van het opmaken van voormeld proces-verbaal in ieder geval niet materieel in haar (rechts)positie is geschaad. Evenmin heeft er bij klaagster enig moment onduidelijkheid bestaan omtrent de vraag waarom en door wie de betreffende enveloppen met gegevens in beslag zijn genomen en onder welke autoriteit (i.e. de rechter-commisaris) deze na inbeslagname zijn komen te berusten. Aldus kan evenmin worden gezegd dat in het onderhavige geval het belang van de rechtszekerheid dan wel de normhandhaving zou vergen dat het vormverzuim reeds thans als onherstelbaar wordt aangemerkt.
5.2.5. Gezien het hiervoor overwogene zal de rechtbank in het kader van deze procedure geen consequenties aan voormeld vormverzuim verbinden. Evenmin acht zij de inbeslagname reeds vanwege het ontbreken van voormeld proces-verbaal of anderszins onrechtmatig. Het tot een andere conclusie leidende verweer van klaagster wordt dan ook verworpen."
10. In de toelichting op het middel wordt gesteld dat de Officier van Justitie in een gevoelige zaak als de onderhavige secuur alle vormvereisten dient na te leven en indien hij dat niet doet dit nietigheid c.q. onrechtmatigheid van het beslag ten gevolge heeft.
11. Nog daargelaten of in een procedure als de onderhavige kan worden geklaagd over een gebrek als het onderhavige, geeft het oordeel van de Rechtbank geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, in het bijzonder niet van het bepaalde in art. 359a Sv en is het niet onbegrijpelijk. Art. 359a Sv stelt immers het herstel van het vormverzuim voorop.(3) Dat het gebrek, zoals in de schriftuur wordt gesteld, nog steeds niet zou zijn hersteld maakt het voorgaande niet anders.
12. Het middel faalt en kan worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering.
13. Het derde middel heeft betrekking op het oordeel van de Rechtbank dat klaagster ter zake van de kennisneming van de gegevens op de geluidsbanden door de Officier van Justitie geen beroep op haar verschoningsrecht toekomt.
14. De Rechtbank heeft te dier zake - met inbegrip van de hier niet vermelde voetnoten - overwogen:
"5.3. Het beroep op het verschoningsrecht
5.3.1. Aan het verschoningsrecht ligt ten grondslag het maatschappelijk belang dat de waarheid in rechte aan het licht komt, moet wijken voor het maatschappelijk belang dat een ieder zich vrijelijk en zonder vrees voor openbaarmaking van het toevertrouwde om bijstand en advies tot de verschoningsgerechtigde moet kunnen wenden. Het verschoningsrecht van onder meer de arts is echter in zoverre niet absoluut, dat zich zeer uitzonderlijke omstandigheden laten denken waarin het belang dat de waarheid aan het licht komt - ook ten aanzien van datgene waarvan de wetenschap hem als zodanig is toevertrouwd - moet prevaleren boven het verschoningsrecht'. De beantwoording van de vraag welke omstandigheden als zeer uitzonderlijk moeten worden aangemerkt is niet in een algemene regel samen te vatten. Daarbij geldt voorts dat indien moet worden geoordeeld dat het belang van de waarheidsvinding dient te prevaleren, die inbreuk op het verschoningsrecht niet verder mag gaan dan strikt nodig is voor het aan het licht brengen van de waarheid van het desbetreffende feit.
5.3.2. Met klaagster en de officier van is de rechtbank van oordeel dat de aard van betreffende gegevens, en de wijze waarop deze door klaagster zijn verkregen, met zich brengt dat deze geacht moeten worden binnen het domein van het (afgeleide) verschoningsrecht van klaagster te liggen. Het standpunt van klaagster dat haar in dezen een verschoningsrecht toekomt, dient in principe te worden geëerbiedigd. Klaagster en de officier van justitie verschillen echter van mening over de vraag of in casu sprake is van zeer uitzonderlijke omstandigheden waarin het belang van de waarheidsvinding zou moeten prevaleren boven dit verschoningsrecht.
5.3.3. Bij de beantwoording van de vraag of in het onderhavige geval sprake is van zeer uitzonderlijke omstandigheden heeft de rechtbank aansluiting gezocht bij de jurisprudentie van de Hoge Raad, uit welke rechtspraak volgt dat daarbij onder meer de navolgende factoren in de beoordeling dienen te worden betrokken.
a. Aard, omvang en context van de gevraagde gegevens
5.3.4. In casu gaat het om (deels) medische gegevens, die bij uitstek privacygevoelig zijn. Het gaat daarbij echter ook waarschijnlijk om gegevens, welke in relatie staan tot een geweldsmisdrijf jegens een jong kind. De rechtbank overweegt in dit verband dat er binnen de medische beroepsgroep thans een grote mate van overeenstemming lijkt te bestaan dat in dergelijke gevallen het belang van het kind kan vergen dat het verschoningsrecht wordt doorbroken. Zulks blijkt onder meer ook uit de ter zake opgestelde afspraken inzake het melden door artsen van bevindingen bij de Advies- en Meldpunten Kindermishandeling en de eventueel daarop volgende verstrekking van gegevens aan justitie. Voorts wordt overwogen dat na de hiervoor weergeven afspraken tussen en klaagster en de NFI-arts, het (beroep op het) verschoningsrecht thans nog een relatief beperkt aantal gegevens betreft, namelijk die welke betrekking hebben op (de inhoud van) telefoongesprekken op 26 en 27 maart 2011.
b. Het belang van de betreffende strafzaak
5.3.5. In deze zaak is sprake is van verdenking van zeer ernstige (levens)delicten gepleegd met betrekking tot een driejarig kind. Deze strafzaak heeft voorts voor maatschappelijke beroering gezorgd. Ingevolge vaste jurisprudentie is echter deze omstandigheid op zichzelf nog niet zonder meer beslissend voor de vraag of het verschoningsrecht moet worden doorbroken.
c. de vraag of belanghebbenden toestemming voor verstrekking hebben gegeven
5.3.6. De moeder van [slachtoffer], die na zijn overlijden als belanghebbende is aangemerkt heeft schriftelijk toestemming gegeven aan klaagster om inzage in de medische gegevens van haar zoontje. Zij heeft deze algemene toestemming bij monde van haar raadsvrouwe ter zitting ingetrokken, maar daarbij is expliciet aangegeven dat de moeder wel toestemming geeft voor inzage door de officier van justitie in de gegevens die blijken uit de telefoongesprekken met de huisartsenpost op 26 en 27 maart 2011.
d. De vraag in hoeverre de gegevens de verschoningsgerechtigde zelf betreffen
5.3.7. In het onderhavige geval gaat het niet om in een inbeslagname in het kader van een tegen klaagster (de verschoningsgerechtigden) bestaande verdenking, maar om een inbeslagname in het kader van een tegen de moeder van [slachtoffer] en haar partner gevoerde strafzaak.
e. De vraag in hoeverre de betreffende gegevens op andere wijze zouden kunnen worden verkregen
5.3.8. Gezien de stand van het strafrechtelijke onderzoek, en de daarover ook tijdens de behandeling gedane uitlatingen van de officier van justitie omtrent de ontkennende proceshouding van beide verdachten, acht de rechtbank aannemelijk dat de betreffende gegevens, welke waarschijnlijk uitlatingen behelzen van een of beide verdachten over hetgeen met [slachtoffer] kort voor of ten tijde van zijn overlijden in medisch opzicht aan de hand zou zijn geweest, en mogelijkerwijs ook over de oorza(a)k(en) daarvan, niet op andere wijze dan door verstrekking door klaagster door de officier van justitie kunnen worden verkregen. Hierbij neemt de rechtbank uitdrukkelijk in overweging dat door de raadsvrouwe van klaagster tijdens de zitting desgevraagd is bevestigd dat de medewerk(st)ers van klaagster met wie de telefoongesprekken op 26 en 27 maart 2011 zijn gevoerd, zich tijdens een eventueel getuigenverhoor -eveneens- op hun verschoningsrecht zullen beroepen.
f . Het belang van de betreffende gegevens
5.3.9. Mede in aanmerking genomen het hiervoor onder 5.3.8. gestelde is de rechtbank van oordeel dat voorshands aannemelijk is dat de betreffende gegevens een belangrijke rol zouden kunnen spelen bij het verkrijgen van duidelijkheid ter zake de gebeurtenissen, die hebben geleid tot het overlijden van [slachtoffer] en de mogelijke rol van de verdachten hierbij.
5.3.10. Al het voorgaande afwegende is de rechtbank van oordeel dat in het bijzonder de cumulatie van de bijzondere aard en ernst van de verdenking (waaronder nadrukkelijk begrepen het gegeven dat het hier mogelijk een slachtoffer van kindermishandeling met dodelijke afloop betreft), het veronderstelde -grote- belang van de betreffende gegevens voor het betreffende onderzoek en het naar mag worden aangenomen niet op een andere wijze door de officier van justitie kunnen verkrijgen van de betreffende gegevens, maakt dat in dit geval gesproken dient te worden van zeer uitzonderlijke omstandigheden die meebrengen dat het belang dat de waarheid aan het licht komt, moet prevaleren boven het verschoningsrecht van klaagster."
15. Blijkens de hiervoor weergegeven overwegingen heeft de Rechtbank bij zijn beoordeling van het klaagschrift tot uitgangspunt genomen dat aan de klaagster een (afgeleid) verschoningsrecht(4) toekomt, en dat de inbeslaggenomen geluidsbanden gegevens bevatten waarover hun plicht tot geheimhouding zich uitstrekt. Over dit uitgangspunt wordt (uiteraard) niet geklaagd.
16. Aan het verschoningsrecht ligt ten grondslag dat het maatschappelijk belang dat de waarheid in rechte aan het licht komt moet wijken voor het maatschappelijk belang dat een ieder zich vrijelijk en zonder vrees voor openbaarmaking van het toevertrouwde om bijstand en advies tot de verschoningsgerechtigde moet kunnen wenden. Het verschoningsrecht van onder meer de arts is echter in zoverre niet absoluut, dat zich zeer uitzonderlijke omstandigheden laten denken waarin het belang dat de waarheid aan het licht komt - ook ten aanzien van datgene waarvan de wetenschap hem als zodanig is toevertrouwd - moet prevaleren boven het verschoningsrecht. De beantwoording van de vraag welke omstandigheden als zeer uitzonderlijk moeten worden aangemerkt is niet in een algemene regel samen te vatten waarbij geldt dat indien moet worden geoordeeld dat het belang van de waarheidsvinding dient te prevaleren, die inbreuk op het verschoningsrecht niet verder mag gaan dan strikt nodig is voor het aan het licht brengen van de waarheid van het desbetreffende feit.(5) De Rechtbank heeft een en ander in haar rov. 5.3.1 terecht tot uitgangspunt genomen.
17. In de rechtspraak valt voor gevallen als het onderhavige, waarin geen verdenking is gerezen tegen een verschoningsgerechtigde(6), voor wat betreft bedoelde uitzonderlijke omstandigheden de volgende lijn te ontwaren. Is sprake van verdenking van een levensdelict of van een delict waardoor de integriteit van een minderjarige ernstig wordt aangetast, dan kunnen zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen als vorenbedoeld. Bij de beantwoording van de vraag of die uitzonderlijke omstandigheden zich voordoen komt onder meer gewicht toe aan de aard van het misdrijf, de (veronderstelde) toestemming van het slachtoffer, de mate waarin inbreuk moet worden gemaakt op het verschoningsrecht, en de mogelijkheid de met doorbreking van het verschoningsrecht te verwerven gegevens op andere wijze te kunnen verkrijgen.(7) Voorts dient bij de beantwoording van die vraag in aanmerking te worden genomen dat art. 2 EVRM - waarin het recht op leven is gewaarborgd - de Staat verplicht tot het doen van een effectief en onafhankelijk onderzoek(8), ook in gevallen waarin geen verdenking is gerezen jegens een verschoningsgerechtigde of een overheidsfunctionaris.(9) Daarbij merk ik op dat een geval van verdenking van een arts van een misdrijf tegen het leven van een patiënt in zoverre overeenkomt met een geval als het onderhavige dat in beide gevallen sprake is van verdenking jegens een persoon die bij uitstek belast is met de zorg voor het slachtoffer en op wie het slachtoffer bij uitstek heeft moeten kunnen vertrouwen.(10) De Rechtbank heeft een en ander gelet op de factoren, die zij in haar uitgebreid en zorgvuldig gemotiveerd oordeel over bedoelde uitzonderlijke omstandigheden heeft betrokken (rov. 5.3.4 - 5.3.10), niet miskend.
18. In de toelichting op het middel worden klachten geformuleerd tegen hetgeen de Rechtbank met betrekking tot die factoren heeft overwogen.
19. In de eerste plaats wordt geklaagd over de overweging van de Rechtbank dat van een grote mate van overeenstemming binnen de medische beroepsgroep over doorbreking van het verschoningsrecht in gevallen van verdenking van een geweldsmisdrijf tegen een kind zou blijken uit onder meer de ter zake opgestelde afspraken inzake het melden door artsen van bevindingen bij de Advies- en Meldpunten Kindermishandeling en de eventueel daarop volgende verstrekking van gegevens aan justitie. De Rechtbank zou aldus hebben miskend dat bedoeld melden berust op het bepaalde in art. 53 lid 3 van de Wet op de Jeugdzorg, dat dat melden is gericht op hulpverlening, en dat die situatie zich in casu niet voordoet omdat [slachtoffer] reeds is overleden.
20. Ingevolge art. 10 lid 1 onder e van de Wet op de jeugdzorg heeft een stichting die een bureau jeugdzorg in stand houdt onder meer tot taak te fungeren als advies- en meldpunt kindermishandeling (hierna: AMK). Art. 53 lid 3(11) van die wet maakt voor gevallen van (vermoedelijke) kindermishandeling een uitzondering op de wettelijke plicht tot geheimhouding:
"Degene die op grond van een wettelijk voorschrift of op grond van zijn ambt of beroep tot geheimhouding is verplicht kan, zonder toestemming van degene die het betreft, aan een stichting inlichtingen verstrekken, indien dit noodzakelijk kan worden geacht om een situatie van kindermishandeling te beëindigen of een redelijk vermoeden van kindermishandeling te onderzoeken."
21. Dit betekent dat de wetgever gevallen waarin het noodzakelijk kan worden geacht (een redelijk vermoeden van) kindermishandeling te onderzoeken, ziet als een uitzonderlijk geval waarin het belang dat de waarheid aan het licht komt - ook ten aanzien van datgene waarvan de wetenschap de verschoningsgerechtigde als zodanig is toevertrouwd - in elk geval in zoverre kan prevaleren boven het verschoningsrecht, dat het AMK van een dergelijk vermoeden op de hoogte mag worden gesteld om ter behartiging van het belang van het kind maatregelen te treffen. Die maatregelen kunnen (mede) bestaan in melding van (het vermoeden van) kindermishandeling aan de justitiële autoriteiten.(12) Art. 11 lid 1 onder d Wet op de jeugdzorg luidt immers:
"Artikel 11
1. Het fungeren als een advies- en meldpunt kindermishandeling houdt, onverminderd de taken van de raad voor de kinderbescherming, de uitoefening van de volgende taken in:
(..);
d. het in kennis stellen van andere justitiële autoriteiten van kindermishandeling of een vermoeden daarvan, indien het belang van de minderjarige dan wel de ernst van de situatie waarop de melding betrekking heeft, daartoe aanleiding geeft;"
22. In het licht van deze wettelijke regeling moet de overweging van de Rechtbank aldus worden begrepen dat de ter zake geweldsmisdrijven jegens jonge kinderen opgestelde afspraken inzake het melden door artsen van bevindingen bij het AMK - afspraken die in de toelichting op het middel onder verwijzing naar de Meldcode en het Stappenplan Artsen en Kindermishandeling worden bevestigd - zijn gemaakt tegen de achtergrond van het bepaalde in art. 11, lid 1, aanhef en onder d Wet op de jeugdzorg en de Rechtbank dus niet heeft miskend dat het melden op grond van art. 53 lid 3 van de Wet op de Jeugdzorg is gericht op hulpverlening van het kind. Daar komt nog bij dat een situatie van kindermishandeling ook kan worden beëindigd door het in kennis stellen van andere justitiële autoriteiten dan de Raad voor de Kinderbescherming, zoals de politie of het Openbaar Ministerie, autoriteiten die immers beschikken over dwangmiddelen om aan een situatie van kindermishandeling een einde te maken.
23. Dat zich in het onderhavige geval doordat [slachtoffer] is overleden geen situatie van hulpverlening (meer) voordoet, doet aan het voorgaande niet af. De overweging van de Rechtbank behelst immers een observatie over de opvatting onder artsen over doorbreking van het verschoningsrecht in geval van een geweldsmisdrijf jegens een jong kind in het algemeen.
24. Voorts wordt in de toelichting op het middel gesteld dat van zeer uitzonderlijke omstandigheden die doorbreking van het beroepsgeheim c.q. verschoningsrecht rechtvaardigen, in het onderhavige geval reeds daarom geen sprake is omdat [slachtoffer] is overleden en dus niet meer te redden is. Voorts wordt erop gewezen dat Primair tijdens het leven van [slachtoffer] geen aanleiding heeft gezien het beroepsgeheim te doorbreken om zo hulp voor [slachtoffer] te krijgen en dat het dan niet aangaat na diens overlijden het beroepsgeheim/het verschoningsrecht te doorbreken. Aldus wordt echter miskend dat het in een procedure als de onderhavige niet gaat om de vraag of het belang van hulpverlening aan een minderjarige moet worden afgewogen tegen het belang van het beroepsgeheim en het daaraan verbonden verschoningsrecht, maar om de vraag of het belang van de waarheidsvinding moet prevaleren boven het belang dat wordt gediend met het aan het beroepsgeheim verbonden verschoningsrecht van de arts:
"Aan het verschoningsrecht ligt ten grondslag dat het maatschappelijk belang dat de waarheid in rechte aan het licht komt, moet wijken voor het maatschappelijk belang dat een ieder zich vrijelijk en zonder vrees voor openbaarmaking van het toevertrouwde om bijstand en advies tot de verschoningsgerechtigde moet kunnen wenden. Het verschoningsrecht van onder meer de arts is echter in zoverre niet absoluut, dat zich zeer uitzonderlijke omstandigheden laten denken waarin het belang dat de waarheid aan het licht komt - ook ten aanzien van datgene waarvan de wetenschap hem als zodanig is toevertrouwd - moet prevaleren boven het verschoningsrecht."(13)
25. Verder wordt in de toelichting op het middel aangevoerd dat de Rechtbank onvoldoende in haar afwegingen heeft betrokken dat klaagster een aantal huisartsenposten in stand houdt, dat die huisartsenposten na kantooruren bij uitstek de zorg hebben voor jong en oud, kwetsbaar en minder kwetsbaar, en dat iedere drempel of belemmering om deze hulp in te roepen funest is voor de laagdrempeligheid van de zorg die klaagster dient te realiseren.
26. Klaagster heeft in het klaagschrift wel gesteld dat zij in de regio Utrecht spoedeisende huisartsenzorg levert en organiseert, en dat patiënten zich in het algemeen in vertrouwen tot geheimhouders moeten kunnen wenden omdat anders het gevaar dreigt dat zij zich niet meer tot klaagsters huisartsenposten zullen durven wenden voor hulp of belangrijke gegevens, maar niet dat die huisartsenposten na kantooruren bij uitstek de zorg hebben voor jong en oud, kwetsbaar en minder kwetsbaar. Nu de Rechtbank daaromtrent voorts niets heeft vastgesteld mist de klacht in zoverre dus feitelijke grondslag. Daarbij teken ik aan dat ik gelet op het bestaan van afdelingen spoedeisende hulp bij ziekenhuizen niet als feit van algemene bekendheid zou durven aanmerken dat klaagsters huisartsenposten, zoals namens klaagster wordt gesteld, na kantooruren bij uitstek de zorg hebben voor jong en oud, kwetsbaar en minder kwetsbaar.
27. Voor het overige miskent deze klacht dat de Rechtbank wel onder ogen heeft gezien dat aan doorbreking van het verschoningsrecht het gevaar kleeft dat patiënten zich niet meer tot klaagsters huisartsenposten zullen durven wenden voor hulp. De Rechtbank wijst er immers op dat aan het verschoningsrecht ten grondslag ligt dat het maatschappelijk belang dat de waarheid in rechte aan het licht komt, moet wijken voor het maatschappelijk belang dat een ieder zich vrijelijk en zonder vrees voor openbaarmaking van het toevertrouwde om bijstand en advies tot de verschoningsgerechtigde moet kunnen wenden. Voorts zet de Rechtbank uitgebreid uiteen waarom zich in casu niettemin zeer uitzonderlijke omstandigheden voordoen die meebrengen dat het belang dat de waarheid aan het licht komt moet prevaleren boven het verschoningsrecht van klaagster.
28. Vervolgens wordt geklaagd dat de Rechtbank bij de vraag of belanghebbenden toestemming hebben verleend voor het verstrekken van gegevens niet dan wel onvoldoende gemotiveerd heeft betrokken dat die toestemming niet doorslaggevend kan zijn. Deze klacht berust op onjuiste lezing van de beschikking van de Rechtbank. De Rechtbank heeft in rov. 5.3.6. bij de beantwoording van de vraag of sprake is van zeer uitzonderlijke omstandigheden die meebrengen dat het belang dat de waarheid aan het licht komt moet prevaleren boven het verschoningsrecht wel betrokken dat de moeder van [slachtoffer] toestemming heeft gegeven tot kennisneming van de bandopnames van de op 26 en 27 maart 2011 met een medewerk(st)er van een onder verantwoordelijkheid van klaagster vallende huisartsenpost gevoerde gesprekken, maar heeft daar in haar uiteindelijke afweging, als weergeven in rov. 5.3.10, geen doorslaggevende betekenis aan toegekend.
29. Voor zover is beoogd te klagen dat de Rechtbank die toestemming in het geheel niet in haar oordeel over bedoelde uitzonderlijke omstandigheden had mogen betrekken, wordt miskend dat de arts - en dus in casu ook de Rechtbank - toestemming van de direct betrokkene of diens wettelijk vertegenwoordiger om onder het verschoningsrecht vallende informatie aan derden te verstrekken dient te betrekken bij zijn afweging of hij de gevraagde gegevens zal vertrekken.(14)
30. Volgens de toelichting op de klacht staat de omstandigheid dat [slachtoffer] ten tijde van de door diens moeder gegeven toestemming reeds overleden was en dus van wettelijke vertegenwoordiging van [slachtoffer] door zijn moeder geen sprake meer kan zijn, in de weg aan het meewegen van die toestemming.(15) Dat lijkt mij niet. In HR 21 oktober 2008, LJN BD7817, NJ 2008, 630, m.nt. J. Legemaate aanvaardde de Hoge Raad dat de Rechtbank bij haar oordeel of sprake was van uitzonderlijke omstandigheden in bovenbedoelde zin groot gewicht had toegekend aan de op basis van de toestemming van de echtgenoot van de patiënt veronderstelde toestemming van de patiënt. Van wettelijke vertegenwoordiging was daar geen sprake. Kennelijk heeft de Rechtbank de toestemming van de moeder van [slachtoffer] in die zin in aanmerking genomen dat gezien die toestemming mag worden aangenomen dat [slachtoffer] geacht moet worden tegen de verstrekking van de onderhavige gegevens aan de justitiële autoriteiten geen bezwaar te hebben gehad. Die veronderstelling is allesbehalve onbegrijpelijk omdat [slachtoffer] als driejarige bij leven wettelijk werd vertegenwoordigd door zijn moeder.
31. Ten slotte wordt geklaagd dat het oordeel van de Rechtbank (rov. 5.3.8) dat de betreffende gegevens waarschijnlijk uitlatingen behelzen van een of beide verdachten over hetgeen met [slachtoffer] kort voor of ten tijde van zijn overlijden in medisch opzicht aan de hand zou zijn geweest, en mogelijkerwijs ook over de oorza(a)k(en) daarvan, onvoldoende is gemotiveerd.
32. [Slachtoffer] is overleden op 27 januari 2011. Na zijn overlijden zijn bij sectie op zijn lichaam letsels geconstateerd, die volgens een NFI-deskundige "zeer suspect zijn voor doorgemaakte kindermishandeling met overlijden tot gevolg". In het licht van die omstandigheden is het oordeel van de Rechtbank dat de opgenomen, op 26 en 27 januari 2011 gevoerde gesprekken van de moeder van [slachtoffer] en/of haar partner met een medewerk(st)er van een onder verantwoordelijkheid van klaagster vallende huisartsenpost waarschijnlijk uitlatingen behelzen van een of beide verdachten over hetgeen met [slachtoffer] kort voor of ten tijde van zijn overlijden in medisch opzicht aan de hand zou zijn geweest, en mogelijkerwijs ook over de oorza(a)k(en) daarvan, niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd. Het gaat immers om gesprekken, gevoerd met medische hulpverleners een dag voor en op de dag van het overlijden van [slachtoffer].
33. Uit het voorgaande vloeit voort dat, anders dan in de toelichting op het middel wordt gesteld, niet speculatief en niet onvoldoende gemotiveerd is het oordeel van de Rechtbank dat voorshands aannemelijk is dat de betreffende gegevens een belangrijke rol zouden kunnen spelen bij het verkrijgen van duidelijkheid ter zake de gebeurtenissen, die hebben geleid tot het overlijden van [slachtoffer] en de mogelijke rol van de verdachten hierbij.
34. Het middel faalt.
35. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden beschikking ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
1 Ik volg hier de beschikking van de Rechtbank. Het klaagschrift spreekt van één verzegelde enveloppe met daarin de gevoelige gegevens van [slachtoffer]. Kennelijk bevat de verzegelde enveloppe drie enveloppen met medische gegevens waaronder een enveloppe met geluidsbanden van telefoongesprekken, op 26 en 27 maart 2011 gevoerd tussen verdachten en medewerk(st)ers op de huisartsenpost van klaagster.
2 De in de toelichting op het middel genoemde punten worden wel genoemd in een brief, als productie 14 gehecht aan de pleitnotities (waarvan in het proces-verbaal van de behandeling in raadkamer niet is vermeld dat deze tijdens de behandeling van het klaagschrift in raadkamer zijn voorgedragen), doch behoeven niet zo te worden gelezen dat deze waren bedoeld als voorwaarden van instemming met de verstrekking van de enveloppen aan een arts van het NFI.
3 Kamerstukken II 1993-1994, 23 705, nr. 3, p. 25.
4 Zie over het (afgeleid) verschoningsrecht van een rechtspersoon HR 29 juni 2004, LJN AO5070, NJ 2005, 273, m.nt. Kn., rov. 4.4.
5 Vgl. o.m. HR 30 november 1999, NJ 2002, 438 m.nt. Y. Buruma en HR 29 juni 2004, LJN AO5070, NJ 2005, 273, m.nt. Kn. rov. 5.3.
6 "Dan zal zwaarder kunnen wegen dat het verschoningsrecht niet ertoe mag dienen om de waarheid te bemantelen in een tegen de verschoningsgerechtigde arts zelf ingestelde strafvervolging en dat - indien het gaat om verdenking van een jegens een patiënt gepleegd delict - patiënten in het algemeen erop moeten kunnen vertrouwen dat bij een ernstig vermoeden van verwijtbaar ondeskundig handelen van een arts de gegevens die - veelal verplicht - met betrekking tot de medische behandeling in het medisch dossier zijn vastgelegd, voor onderzoek door de justitiële autoriteiten beschikbaar zijn." (HR 26 mei 2009, LJN BG5979, NJ 2009, 263, m.nt. J. Legemaate (LUMC-zaak)).
7 HR 29 juni 2004, LJN AO5070, NJ 2005, 273, m. nt. Kn, HR 9 mei 2006, LJN AV2386, NJ 2006, 622. In een geval waarin een verdenking jegens een verschoningsgerechtigde, een apotheker, was gerezen werden genoemd: de aard en de ernst van het strafbare feit waarvan de apotheker wordt verdacht, de aard en de inhoud van het materiaal waarover zich het verschoningsrecht uitstrekt in verband met het belang dat door het verschoningsrecht wordt gediend en de mate waarin de betrokken belangen van de patiënten worden geschaad indien het verschoningsrecht wordt doorbroken (HR 27 mei 2008, LJN BC1369, NJ 2008, 407, m.nt. J. Legemaate); zo ook HR 21 oktober 2008, LJN BD7817, NJ 2008, 630, m.nt. J. Legemaate (verdenking jegens arts), en HR 5 juli 2011, LJN BP6138 (verdenking in verband met medische of verpleegkundige behandeling).
8 HR 5 juli 2011, LJN BP6138, LJN BP6141 rov. 4.3.4, een zaak waarin wel een verdenking was gerezen van een strafbaar feit in verband met de wijze waarop een patiënt in een verpleeghuis was overleden, maar (nog) niet een verdenking was gerezen jegens een verpleeghuisarts en/of een lid van het verplegend personeel.
9 O.a. EHRM 28 oktober 1998, NJ 2000, 134 m.nt. EAA, NJCM-bull. 1999, p. 512 e.v., m.nt. E. Myjer (Osman v. The United Kingdom), EHRM 7 januari 2010, appl. no. 25965/04, EHRC 2010, 29, m.nt. A.S.H. Timmer (Rantsev v. Cyprus and Russia). Zie voorts D. Harris e.a., Law of the European Convention on Human Rights, Oxford University Press, 2009, p. 48 e.v. Zie voor de - hoge - eisen die aan een door de staat te verrichten onderzoek - in casu naar sexueel misbruik van de zoon door de vader - worden gesteld EHRM 27 september 2011, appl. no. 29032/04 (M. and C. v. Romania).
10 Zie in dit verband over de bescherming van kinderen tegen misbruik door ouders EHRM 2 december 2008, appl. no. 18620/03, EHRC 2009, 12 (Juppala v. Finland), par. 41.
11 Zie voor een vergelijkbare bepaling van melding door een geheimhouder aan de raad voor de kinderbescherming art. 1:240 BW.
12 Zo o.a. W.L.J.M. Duijst, Boeven in het ziekenhuis, Sdu uitgevers 2005, p. 150, 151.
13 O.a. HR 5 juli 2011, LJN BP6138, LJN BP6141, LJN BP6144, rov. 4.3.2, HR 21 oktober 2008, LJN BD7817, NJ 2008, 630, m.nt. J. Legemaate, rov. 3.2.
14 HR 26 mei 2009, LJN BG5979, NJ 2009, 263, m.nt. J. Legemaate, rov. 2.6.3.
15 Zie over de betekenis van veronderstelde toestemming E.J.C. de Jong in Het beroepsgeheim, continuïteit en verandering, preadvies voor de Vereniging voor gezondheidsrecht 2004, p. 101 e.v., alsmede P.A.M. Mevis in Gezondheidsrecht: betekenis en positie, preadvies voor de Vereniging voor Gezondheidsrecht 2007, p. 165, 166 over de onjuiste opvatting dat na overlijden van de patiënt het verschoningsrecht niet meer doorbroken zou kunnen worden