Menu

Filter op
content
PONT Zorg&Sociaal

0

ECLI:NL:PHR:2013:BZ4474

8 April 2013

Jurisprudentie – Uitspraken

Conclusie

Nr. 11/00282

Mr. Aben

Zitting 22 januari 2013

Conclusie inzake:

[Verdachte](1)

1. Het gerechtshof te Leeuwarden heeft bij arrest van 14 december 2010, de verdachte ter zake van: 1. "medeplegen van: aan zijn schuld de dood van een ander te wijten zijn", 2. "overtreding van artikel 27, tweede lid, van de Scheepvaartverkeerswet", en 3."medeplegen van: aan zijn schuld te wijten zijn dat een ander zwaar lichamelijk letsel bekomt", veroordeeld tot een gevangenisstraf van 391 dagen, waarvan 365 dagen voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren, en tot een werkstraf van 240 uren, subsidiair 120 dagen hechtenis.

2. Namens de verdachte heeft mr. G.A. Pots, advocaat te Leeuwarden, cassatie ingesteld. Mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam, heeft een schriftuur ingezonden houdende drie middelen van cassatie.

3. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:

"1.

hij in de nacht van 6 op 7 juni 2008, op het Prinses Margrietkanaal, in de gemeente Boarnsterhim en de gemeente Skarsterlan, als bestuurder van een schip, een snelle motorboot, te weten een speedboot met het registratienummer [AA-00-BB], en derhalve zijnde degene die zich tijdens het varen zodanig moet gedragen dat er, onder meer, geen gevaar of hinder wordt veroorzaakt en dat er niet te snel wordt gevaren,

tezamen en in vereniging met een ander, met dat schip (speedboot) heeft gevaren op de route vanaf Langweer gaande in de richting van Leeuwarden, immers,

- hebben verdachte en zijn mededader met dat schip (speedboot) gevaren met snelheden die hoger lagen dan de ter plaatse toegestane snelheid van 12,5 kilometer per uur, en zulks terwijl het nacht en derhalve donker was, en

- hebben verdachte en zijn mededader met dat schip (speedboot) gevaren terwijl verdachte en verdachtes mededader verkeerden onder de invloed van alcoholhoudende drank en

- zijn verdachte en zijn mededader vervolgens met dat schip (speedboot) achter een aldaar varend binnenvaartschip genaamd de "[A]" gaan varen, dat dezelfde koers voer als verdachte en verdachtes mededader, en hebben verdachte en zijn mededader vervolgens met dat schip (speedboot) de "[A]" met hoge snelheid, aan diens bakboordzijde ingehaald, terwijl de "[A]" op dat moment al bezig was het haar tegemoetkomende schip genaamd de "[B]", dat kwam uit de richting Groningen en ging in de richting van Lemmer, voorbij te varen, en zulks terwijl verdachte en zijn mededader met dat schip (speedboot) in een flauwe bocht voeren en hierbij niet voldoende hebben opgelet op het verdachte en zijn mededader tegemoet komend scheepvaartverkeer en

- waardoor verdachte en zijn mededader vervolgens met dat schip (speedboot) zijn aangevaren tegen de bakboordzijde van de kop van het verdachte en zijn mededader tegemoet komende binnenvaartschip, "de [B]",

waardoor het aan zijn, verdachtes, schuld te wijten is geweest dat [slachtoffer 1], die zich als opvarende bevond op voornoemde speedboot, overboord is geslagen en zodanig letsel heeft bekomen, dat deze aan de gevolgen daarvan is overleden;

2.

hij op 7 juni 2008 in de gemeente Boarnsterhim op een scheepvaartweg, het Prinses Margrietkanaal, een varend schip, een speedboot met het registratienummer [AA-00-BB], heeft gestuurd, na zodanig gebruik van alcoholhoudende drank dat het alcoholgehalte van zijn bloed bij een onderzoek als bedoeld in artikel 27 lid 2 onder b van de Scheepvaartverkeerswet 1,00 milligram alcohol per milliliter bloed bleek te zijn;

3.

hij in de nacht van 6 op 7 juni 2008, op het Prinses Margrietkanaal, in de gemeente Boarnsterhim en de gemeente Skarsterlan, als bestuurder van een schip, een snelle motorboot, te weten een speedboot met het registratienummer [AA-00-BB], en derhalve zijnde degene die zich tijdens het varen zodanig moet gedragen dat er, onder meer, geen gevaar of hinder wordt veroorzaakt en dat er niet te snel wordt gevaren, tezamen en in vereniging met een ander roekeloos met dat schip (speedboot) heeft gevaren op de route vanaf Langweer gaande in de richting van Leeuwarden,

immers,

- hebben verdachte en zijn mededader met dat schip (speedboot) gevaren met snelheden die hoger lagen dan de ter plaatse toegestane snelheid van 12,5 kilometer per uur, en zulks terwijl het nacht en derhalve donker was, en

- hebben verdachte en zijn mededader met dat schip (speedboot) gevaren terwijl verdachte en verdachtes mededader verkeerden onder de invloed van alcoholhoudende drank en

- zijn verdachte en zijn mededader vervolgens met dat schip (speedboot) achter een aldaar varend binnenvaartschip genaamd de "[A]" gaan varen, dat dezelfde koers voer als verdachte en verdachtes mededader, en hebben verdachte en zijn mededader vervolgens met dat schip (speedboot) de "[A]" met hoge snelheid, aan diens bakboordzijde ingehaald, terwijl de "[A]" op dat moment al bezig was het haar tegemoetkomende schip genaamd de "[B]", dat kwam uit de richting Groningen en ging in de richting van Lemmer, voorbij te varen, en zulks terwijl verdachte en zijn mededader met dat schip (speedboot) in een flauwe bocht voeren en hierbij niet voldoende hebben opgelet op het verdachte en zijn mededader tegemoet komend scheepvaartverkeer en

- waardoor verdachte en zijn mededader vervolgens met dat schip (speedboot) zijn aangevaren tegen de bakboordzijde van de kop van het verdachte en zijn mededader tegemoet komende binnenvaartschip, "de [B]",

tengevolge waarvan [slachtoffer 2] (die zich als opvarende bevond op voornoemde speedboot) overboord is geslagen en in het water terecht is gekomen, waardoor het aan zijn, verdachtes, schuld te wijten is geweest dat [slachtoffer 2] zwaar lichamelijk letsel, te weten een dubbele breuk aan het rechteronderbeen waarbij in het onderbeen een stalen pin is geplaatst en ten gevolge waarvan [slachtoffer 2] 10 dagen in het ziekenhuis heeft gelegen en ongeveer drie maanden arbeidsongeschikt is geweest, heeft bekomen."

4.1. Het eerste middel klaagt dat de bewezenverklaringen, voor zover deze inhouden dat de verdachte als 'bestuurder' van een schip heeft gehandeld, en de speedboot heeft gestuurd in de zin van art. 27, tweede lid, Scheepvaartverkeerswet, niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kunnen volgen en dat die bewezenverklaringen derhalve (in zoverre) niet naar de eis der wet met redenen zijn omkleed.

4.2. Het bestreden arrest houdt in, voor zover hier van belang:

"Bestuurder

Op grond van voorgaande feitelijke vaststelling heeft verdachte vanaf de pont bij Grou tot aan de aanvaring het stuur van de motorboot met één hand vastgehad. De raadsman heeft ter terechtzitting van het hof betoogd dat verdachte gelet hierop niet als (feitelijk) bestuurder kan worden aangemerkt. Verdachte heeft in de woorden van de raadsman - en in aansluiting op hetgeen hieromtrent in artikel 1.03 lid 3 van het BPR is bepaald - immers niet de volledige controle over de motorboot gehad, in die zin dat hij niet zelfstandig de koers en de snelheid van de boot heeft kunnen bepalen. Dit brengt volgens de raadsman met zich mee dat verdachte niet verantwoordelijk was voor het naleven van de bepalingen van het BPR.

Het hof overweegt hieromtrent als volgt.

Verdachte wordt blijkens de tenlastelegging onder 1 en 3 als bestuurder van de speedboot en blijkens de tenlastelegging onder 2 als degene die de speedboot heeft gevoerd en/of gestuurd, strafrechtelijk aansprakelijk gehouden voor de aanvaring en de daarmee samenhangende gevolgen en voor het 'onder invloed' varen. Dit brengt mee dat het hof slechts tot een bewezenverklaring van het hem ten laste gelegde kan komen, indien op grond van het onderzoek ter terechtzitting wordt vastgesteld dat de verdachte bedoelde feiten in die hoedanigheid heeft begaan. Gelet op de bewoordingen van het onder 1 subsidiair en 3 subsidiair ten laste gelegde - en mede gelet op de inhoud van het dossier - is het de bedoeling van de steller van de tenlastelegging geweest om aan het daarin vermelde begrip "bestuurder" de inhoud en de betekenis toe te kennen die volgt uit de toepasselijke bepalingen van het BPR. De bepalingen van het BPR geven geen definitie van het begrip "bestuurder". De raadsman stelt dat iemand slechts als feitelijk bestuurder van een schip kan worden aangemerkt, als diegene de volledige controle heeft over dat vaartuig. Het hof acht deze stelling van de raadsman onjuist en neemt bij de invulling van het begrip "bestuurder" het volgende tot uitgangspunt. Uitgaande van de jurisprudentie die bestaat over de reikwijdte van het begrip "bestuurder" in de zin van de Wegenverkeerswet 1994, is er niet steeds alleen sprake van besturen van een voertuig als een veelheid aan handelingen wordt verricht. Ook een enkele handeling, waarbij iemand niet volkomen zelfstandig de bedieningsorganen van een voertuig hanteert, kan iemand tot bestuurder maken. Dit oordeel is steeds afhankelijk van de feiten en omstandigheden van het geval. Op grond van de feitelijke vaststelling heeft verdachte op een gegeven moment met zijn rechterhand het stuur vastgepakt en heeft hij dit stuur vastgehouden en is het ook blijven vasthouden toen niet alleen de snelheid (fors) werd verhoogd maar ook een inhaalmanoeuvre om de "[A]" is ingezet. Verdachte heeft voorts - op het moment dat hij een 'zwart gat' voelde - een ruk naar rechts aan het stuur gegeven. Naar het oordeel van het hof heeft verdachte hiermee een bedieningsorgaan van het vaartuig zodanig gehanteerd en (zodoende) de vaarrichting van de motorboot dusdanig beïnvloed, dat hij - voor wat betreft het onder 1 en 3 ten laste gelegde - kan worden aangemerkt als bestuurder van de motorboot en - voor wat betreft het onder 2 ten laste gelegde - als degene die de boot heeft gestuurd. Het verweer van de raadsman faalt derhalve.

4.3. Ofschoon het onder 1 en 3 tenlastegelegde misdrijven betreffen die strafbaar zijn gesteld in het (commune) Wetboek van Strafrecht, heeft het hof geoordeeld dat de steller van de tenlastelegging heeft beoogd voor wat betreft de daarin gebezigde woorden "bestuurder van een schip" aansluiting te zoeken bij de bepalingen van het Binnenvaartpolitiereglement (oud, hierna: BPR), zodat aan het begrip "bestuurder" die inhoud en betekenis toekomt die volgt uit de toepasselijke bepalingen van dat BPR. Tegen dit oordeel van feitelijke aard wordt in cassatie niet opgekomen.

In het BPR is het begrip "bestuurder" niet gedefinieerd, net zo min als in de Scheepvaartverkeerswet (SVW) het "sturen" van een omschrijving is voorzien. Wel maakt artikel 27 SVW onderscheid tussen het "voeren" en het "sturen" van een varend schip. Onder "voeren" verstaat artikel 1, eerste lid onder e SVW het feitelijk de leiding hebben over een schip of ander vaartuig wat het deelnemen daarvan aan het scheepvaartverkeer betreft. De schipper is degene die het schip voert.(2) Wie dat is hangt af van de feitelijke omstandigheden van het geval.

De man (of vrouw) aan het stuur (roer), hoeft niet die schipper te zijn, aldus ontleen ik aan het onderscheid dat in artikel 27 SVW wordt aangebracht tussen enerzijds "voeren" en anderzijds "sturen" van een varend schip. Dit onderscheid is trouwens algemeen bekend. De schipper en de stuurman zijn niet noodzakelijkerwijze in één persoon verenigd.

De steller van het middel wijst nog op het voorschrift van artikel 1.03, derde lid BPR, te weten dat degene die tijdelijk zelfstandig de koers en de snelheid van het schip bepaalt eveneens verantwoordelijk is voor de naleving van het BPR. Deze toevoeging stamt uit 1995 en strekte ertoe om ook in geval van onduidelijke gezagsverhoudingen aan boord van het schip de strafrechtelijke verantwoordelijkheid te kunnen vaststellen.(3) Daarmee heeft de regelgever dus zeker willen stellen dat degene die tijdelijk het schip voert, zich niet aan zijn verantwoordelijkheden kan onttrekken met de enkele stelling dat hij niet de formele schipper is. Of de regelgever hiermee een omschrijving heeft willen geven van het begrip "sturen" is daarmee nog immer een open vraag. Dat de aansprakelijkheidstoedeling op het water daarmee zoveel anders is dan ter land, zoals de steller van het middel wil doen postvatten, is niet zonder meer uit de totstandkomingsgeschiedenis van deze bepaling af te leiden.

Dat het begrip "sturen" uit de Scheepvaartverkeerswet beperkter moet worden opgevat dan in de wegenverkeerswetgeving is m.i. dus niet gezegd. Daarvoor is ook geen reden. Waar het om gaat is dat in het verkeer niemand zijn verantwoordelijkheden ontloopt wanneer zijn gedrag bepalend is geweest voor de richting en/of snelheid van het voertuig. Indien twee mensen aan boord van een schip tegelijkertijd het roer zouden bedienen, zou wat betreft de verantwoordelijkheid voor de koers en/of de snelheid van het schip telkens de een kunnen wijzen naar de ander. Dat verdraagt zich slecht met de intentie die tot uitdrukking komt in de toevoeging van het derde lid aan artikel 1.03 van het BPR.

4.4. In samenhang met de gebezigde bewijsmiddelen waaruit de feitelijke gang van zaken blijkt, heeft het hof aldus zonder blijkt te geven van een onjuiste rechtsopvatting, niet-onbegrijpelijk, en toereikend gemotiveerd vastgesteld dat de verdachte voor wat betreft het onder 1 en 3 tenlastegelegde kan worden aangemerkt als bestuurder van de speedboot, en voor wat betreft het onder 2 tenlastegelegde als degene die de boot heeft bestuurd. Anders dan de steller van het middel, meen ik dat het hof daarbij het Binnenvaartpolitiereglement (hierna: BPR) niet heeft miskend, maar daarnaast mede betekenis heeft gehecht, en ook heeft kunnen hechten aan de jurisprudentie over het begrip "bestuurder" in de Wegenverkeerswet 1994, juist nu de BPR geen definitie geeft van het begrip 'bestuurder'. Ik zie niet welke rechtsregel daarmee is geschonden, of dat de door het hof - mede op basis van de wegenverkeersrechtelijke jurisprudentie gegeven - uitleg van het begrip in strijd is met de BPR.

4.5. De overige, meer inhoudelijke klachten over 's hofs oordeel treffen evenmin doel. Zo falen de klachten dat 's hofs oordeel onbegrijpelijk is nu het niet heeft vastgesteld hoe lang de verdachte het stuur heeft vastgehouden en of de ruk naar rechts aan het stuur de vaarrichting van de boot zodanig heeft beïnvloed dat het ongeval uitsluitend daardoor is veroorzaakt, reeds bij gebrek aan feitelijk grondslag. Uit 's hofs bewijsoverweging volgt namelijk dat de verdachte vlakbij de bij Grou en het Pikmeer gelegen veerpont met zijn rechterhand het stuur van de boot heeft vastgepakt en bleef vasthouden tot het moment van het ongeval, en dat onder andere het slachtoffer [slachtoffer 1] niet overboord sloeg als gevolg van de ruk aan het stuur van de verdachte, maar als gevolg van de aanvaring met de "[B]". De klacht dat het hof heeft verzuimd te bepalen of de verdachte op het moment van het ongeval de leiding had en de verantwoordelijkheid droeg voor de navigatie van de speedboot, faalt reeds nu noch de BPR, noch enige andere wet of rechtsregel die eis stelt bij de beantwoording van de vraag of iemand als bestuurder kan worden aangemerkt.

4.6. Het middel faalt in al zijn onderdelen.

5.1. Het tweede middel klaagt dat het onder 1 en 3 bewezenverklaarde medeplegen niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid nu daaruit niet zou kunnen volgen dat sprake is geweest van de voor medeplegen vereiste bewuste en nauwe samenwerking.

5.2. Voor zover het middel berust op de stelling dat het hof het bewezenverklaarde medeplegen enkel heeft gebaseerd op de passieve houding van de verdachte en zijn verzuim om in te grijpen, berust het op een onjuiste of te beperkte lezing van het arrest. Blijkens het bestreden arrest en de gebezigde bewijsmiddelen heeft het hof immers niet alleen vastgesteld dat de verdachte niet heeft ingegrepen toen hij dat wel had moeten doen, maar tevens dat de verdachte al dan niet samen met [slachtoffer 1] de boot heeft bestuurd, ook toen die [slachtoffer 1] de vaarsnelheid fors verhoogde, en dat zij met die fors verhoogde snelheid een binnenvaartschip aan stuurboordzijde voorbij zijn gelopen op een moment dat de situatie dat niet toeliet. 's Hofs oordeel dat gelet op een en ander, sprake is geweest van een bewuste en nauwe samenwerking tussen de verdachte en zijn mededader, geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk.

5.3. Het middel klaagt voorts dat 's hofs oordeel dat het voor de verdachte mogelijk was om in te grijpen in de snelheid van de boot, onbegrijpelijk is nu blijkens de gebezigde bewijsmiddelen [slachtoffer 1] zich tussen de verdachte en de bedieningshendels bevond. Anders dan de steller van het middel kennelijk meent, dwingt die omstandigheid echter niet tot de conclusie dat de bedieningshendels buiten verdachtes bereik vielen en hij dus niet de snelheid kon verminderen. Niet uitgesloten is bijvoorbeeld dat [slachtoffer 1] desgevraagd of gedwongen de snelheid had verminderd dan wel ruimte had gemaakt zodat de verdachte dat kon doen, of dat de verdachte achter [slachtoffer 1] langs de bedieningshendels kon bereiken. Die klacht faalt dus.

Dat uit de tot bewijs gebezigde verklaring van de verdachte dat hij de dodemansknop(4) niet heeft gezien, moet worden afgeleid dat de verdachte geen opzet had op het niet gebruikmaken van die knop en die omstandigheid derhalve niet kan bijdragen aan het bewijs van het medeplegen, volg ik voorts evenmin. Dat de verdachte die knop niet heeft gezien, sluit immers niet uit dat die knop wel op de boot aanwezig was maar dat de verdachte zonder naar die knop te vragen heeft geaccepteerd dat er werd gevaren zonder die knop, en dus dat wel degelijk sprake was van in ieder geval voorwaardelijk opzet op het nalaten gebruik te maken van die knop.

5.4. Het middel faalt.

6.1. Het derde middel klaagt over de verwerping van het verweer dat de verdachte ten onrechte is onderworpen aan een bloedonderzoek en dat op grond daarvan de uitkomst van dat onderzoek niet tot bewijs mag dienen.

6.2. Het hof heeft kort gezegd geoordeeld dat het alcoholonderzoek niet correct is verlopen. Zo kon niet kon worden vastgesteld of de opsporingsambtenaren conform art. 28a, vierde lid, Scheepvaartverkeerswet het bestaan van bijzondere geneeskundige redenen (die het afnemen van een onderzoek van uitgeademde lucht voor de verdachte onwenselijk maken) in redelijkheid mochten aannemen en of derhalve mocht worden overgegaan tot het uitvoeren van een bloedonderzoek in plaats van een ademonderzoek. Voorts heeft het hof vastgesteld dat niet aan de verdachte om toestemming is gevraagd voor de afname van bloed, zoals ingevolge art. 28a, vijfde lid, Scheepvaartverkeerswet is vereist. Het hof heeft vervolgens het volgende overwogen:

"De bloedproef bij een alcoholonderzoek is door de wetgever omringd met een aantal strikte waarborgen; regels die onder meer zijn neergelegd in de bepalingen van het Besluit Alcoholonderzoeken en de Regeling bloed- en urineonderzoek. Deze regels hebben betrekking op de wijze waarop een dergelijk onderzoek moet worden uitgevoerd en hebben tot doel een zorgvuldig en betrouwbaar alcoholonderzoek te waarborgen. Het niet nakomen van deze regels brengt mee dat het onderzoek niet langer kan worden aangemerkt als een onderzoek in de zin van artikel 27, tweede lid, onder b van de Scheepvaartverkeerswet.

De hiervoor in het geding zijnde (geschonden) bepalingen behoren naar het oordeel van het hof niet tot deze regels. Het op deze wijze ontijdig en zonder voorafgaand hieraan gevraagde toestemming van verdachte overgaan tot een bloedonderzoek, doet immers niets af aan de betrouwbaarheid hiervan. Naar het oordeel van het hof is er in het onderhavige geval dan ook sprake van een onderzoek als bedoeld in artikel 27, eerste lid, onder b van de Scheepvaartverkeerswet. Het hof merkt evenwel de hiervoor genoemde verzuimen aan als verzuimen in de zin van artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering.

Beoordeeld dient te worden of aan deze vormverzuimen het door de raadsman gestelde rechtsgevolg van bewijsuitsluiting of een ander in artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering genoemd rechtsgevolg dient te worden verbonden. Daarbij dient te worden gelet op het belang dat het geschonden voorschrift dient, de ernst van de verzuimen en het nadeel dat door de verzuimen wordt veroorzaakt. Het belang van de hiervoor geschonden bepalingen houdt - zoals reeds overwogen - geen verband met de betrouwbaarheid van het alcoholonderzoek, maar ziet op het gegeven dat het afnemen van bloed gepaard gaat met een (beperkte) schending van de lichamelijke integriteit van verdachte. Uit een oogpunt van subsidiariteit dient een verdachte eerst te worden onderworpen aan een ademonderzoek. Op het moment dat dit niet mogelijk is, dient - gelet op die subsidiariteit - eerst aan verdachte te worden gevraagd naar zijn bereidheid tot het meewerken aan een bloedonderzoek, alvorens een dergelijk onderzoek mag worden uitgevoerd. Naar het oordeel van het hof is echter niet gebleken dat verdachte nadeel heeft ondervonden van deze verzuimen. Als het alcoholonderzoek volgens de daartoe strekkende bepalingen was verlopen, was het resultaat van het alcoholonderzoek niet anders geweest dan nu het geval is.

Het hof ziet gelet op vorenstaande geen aanleiding voor toepassing van het door de raadsman - die verwees naar jurisprudentie aangaande bloedafname in het kader van een DNA-onderzoek - gestelde gevolg van bewijsuitsluiting ten aanzien van beide vormverzuimen, maar zal volstaan met de enkele constatering dat er sprake is van vormverzuimen zonder daaraan rechtsgevolgen te verbinden."

6.3. Het middel klaagt op zichzelf niet over 's hofs oordeel dat het ontijdig en zonder voorafgaande toestemming overgaan tot een bloedonderzoek niet afdoet aan de betrouwbaarheid van dat onderzoek, maar stelt dat dit onverlet laat dat aldus op een niet wettige wijze inbreuk is gemaakt op het grondrecht van de onaantastbaarheid van het lichaam, zoals verankerd in art. 11 Grondwet, en/of de lichamelijke integriteit die beschermd wordt door art. 8 EVRM. Voor zover wordt geklaagd dat het hof gelet daarop ten onrechte, althans op ontoereikende grond heeft geoordeeld dat sprake is van een wettig onderzoek als bedoeld in art. 27, tweede lid onder b, Scheepvaartverkeerswet, faalt het. Zoals het hof heeft overwogen, is van een dergelijk onderzoek sprake als is voldaan aan de eisen die worden gesteld in het Besluit alcoholonderzoeken en de Regeling bloed- en urineonderzoek 2005, welke tot doel hebben dat het onderzoek zorgvuldig en betrouwbaar is (zie art. 27, tweede lid onder b, en art. 28a, elfde lid, Scheepvaartverkeerswet in samenhang met art. 1 van genoemd besluit en van genoemde regeling). Nu een eventuele schending van genoemd grondrecht door een dergelijk onderzoek niet afdoet aan de betrouwbaarheid van dat onderzoek (maar de rechtmatigheid daarvan aantast), is 's hofs oordeel dat in het onderhavige geval sprake was van een onderzoek als bedoeld in art. 27, tweede lid onder b, van de Scheepvaartverkeerswet onjuist, noch onbegrijpelijk.

6.4. De klacht dat gelet op de gestelde schending van de Grondwet en/of het EVRM, het hof in redelijkheid niet had kunnen volstaan met de enkele constatering dat sprake is van een vormverzuim zonder daaraan rechtsgevolgen te verbinden, en dat aldus art. 359a Sv is geschonden, faalt eveneens. Het hof heeft blijkens zijn overwegingen aan de hand van de in het tweede lid van art. 359a Sv genoemde factoren geoordeeld dat aan de vastgestelde vormverzuimen geen rechtsgevolg behoeft te worden verbonden. Het hof heeft als zijn oordeel tot uitdrukking gebracht dat sprake is geweest van vormverzuimen en dat daardoor weliswaar (mede) de lichamelijke integriteit van de verdachte is geschonden, maar dat nu de verdachte overigens geen nadeel heeft ondervonden van de verzuimen en het resultaat van het onderzoek niet anders zou zijn geweest als het conform de toepasselijke bepalingen was verlopen, de ernst van die verzuimen wordt gerelativeerd en dat de schending van genoemd grondrecht niet zodanig ernstig is geweest dat (de verzochte) bewijsuitsluiting dient te volgen. Mede in aanmerking genomen dat niet blijkt dat tijdens de behandeling in appèl uitdrukkelijk een beroep is gedaan op de schending van bedoeld grondrecht, en dat het hier bedoelde onderzoek (uiteindelijk) ingevolge art. 28a, zesde lid, Scheepvaartverkeerswet ook kan worden verricht zonder de toestemming van de verdachte (tenzij dat vanwege bijzondere geneeskundige redenen onwenselijk is, waarvan hier niets is gesteld of gebleken), acht ik 's hofs oordeel dat in casu kon worden volstaan met de enkele constatering van de vormverzuimen, onjuist, noch onbegrijpelijk.(5)

6.5. Het middel faalt.

7. Het tweede en derde middel kunnen met de aan art. 81 RO ontleende motivering worden afgedaan.

8. Ambtshalve merk ik nog het volgende op. Namens de verdachte is op 23 december 2010 cassatieberoep ingesteld. De Hoge Raad zal derhalve uitspraak doen nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dat dient volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad te leiden tot strafvermindering. Verder heb ik geen gronden aangetroffen die tot ambtshalve vernietiging van de bestreden uitspraak zouden behoren te leiden.

9. Deze conclusie strekt vernietiging van de bestreden uitspraak, doch uitsluitend voor wat betreft de strafoplegging, tot vermindering van de straf in de mate als de Hoge Raad gepast acht en tot verwerping van het beroep voor het overige.

De procureur-generaal

bij de Hoge Raad der Nederlanden

1 Deze zaak hangt samen met de zaak 11/03171 van mede verdachte [medeverdachte] waarin ik heden eveneens concludeer.

2 Zie artikel 1.02, eerste lid BPR. Zie voorts de Nota van Toelichting op het vaststellingsbesluit van het Binnenvaartpolitiereglement d.d. 26 oktober 1983, Stb. 1984, 682.

3 Zie de toelichting bij het Besluit van 1 september 1995, Stb. 1995, 437.

4 Dat is een knop die ervoor zorgt dat een machine automatisch wordt uitgeschakeld of tot stilstand komt als de machinist onwel wordt of van de machine valt. Bij een snelle motorboot is dat een ontstekingsonderbreker die met een koord aan de pols van de bestuurder is verbonden. Als de bestuurder de stuurstand verlaat of (overboord) valt trekt hij aan dat koord waardoor de motor stopt. De knop is verplicht op een snelle motorboot. Zie: http://nl.wikipedia.org/wiki/Dodemansknop en http://www.vaarbewijs.nl/index.php?id=10,17,0,0,1,0.

5 Vgl. bijv. HR 6 september 2005 LJN AT3993, NJ 2006/447 m.nt J.M. Reijntjes, en HR 4 januari 2011, LJN BM6673, NJ 2012/145 m.nt. M.J. Borgers.

Artikel delen