Zaaknr: 16/03561
mr. E.B. Rank-Berenschot
Zitting: 23 juni 2017
Conclusie inzake:
Famed B.V.
eiseres tot cassatie,
adv.: mr. K. Teuben
tegen
mr. H.H. Kreikamp, in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van Better Life B.V.
verweerder in cassatie,
niet verschenen.
Het gaat in deze zaak om de vraag of eiseres tot cassatie, hierna: Famedn
In voetnoot 1 van de cassatiedagvaarding is opgemerkt dat de statutaire naam van Famed B.V. tot 24 augustus 2015 Fa-med B.V. was (de naam die ook in het bestreden arrest van het hof vermeld staat). Per die datum is de statutaire naam van de vennootschap gewijzigd in Famed B.V.
In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan:n
Ontleend aan het bestreden arrest van het hof Amsterdam van 29 maart 2016, rov. 2.1-2.11, onder verwijzing naar het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 15 april 2015, rov. 2.1-2.9.
(i) Famed factureert en incasseert declaraties voor, met name, medische zorgverleners, doet de voorfinanciering van dergelijke declaraties en houdt zich bezig met credit management in algemene zin.
(ii) Better Life B.V. (verder: Better Life) was een zorgaanbieder, gericht op het behandelen van (jong) volwassenen en kinderen met ADHD, ADD, het syndroom van Asperger of PDD-NOS.
(iii) Sinds 1 oktober 2011 maakte Better Life gebruik van de diensten van Famed. In artikel 5 van de samenwerkingsovereenkomst tussen deze twee partijen is bepaald dat ten gunste van Famed een pandrecht is of wordt gevestigd op de vorderingen van Better Life. Deze bepaling luidt, voor zover van belang, als volgt (waarin Better Life als ‘de Klant’ wordt aangeduid):
“5.1 Tot zekerheid van de nakoming door de Klant van zijn verplichtingen onder deze Overeenkomst (waaronder het terugbetalen van het krediet) en zijn verplichtingen uit welke hoofde dan ook jegens Fa-med, zal de Klant aan Fa-med een pandrecht in de hoogst mogelijke rang verlenen op alle bestaande en toekomstige Vorderingen (waaronder begrepen eventuele andere rechten) die voortvloeien of zullen voortvloeien uit de uitoefening door de Klant van zijn beroep of bedrijf.
5.2 Ter uitvoering van de in artikel 5.1 genoemde verplichting vestigt de Klant hierbij - voor zover nodig bij voorbaat - een pandrecht in de hoogst mogelijke rang ten behoeve van Fa-med, die verklaart een zodanig pandrecht te aanvaarden op alle huidige en toekomstige Vorderingen (waaronder begrepen eventuele andere rechten) die de klant op debiteuren heeft of zal verkrijgen.”
(iv) Op 31 mei 2012 is een zogenoemde full-factoringovereenkomst tot stand gekomen tussen Famed en Better Life.
(v) Bij brief van 27 februari 2013 heeft Famed aan de zorgverzekeraars mededeling gedaan van ten gunste van haar gevestigde pandrechten.
(vi) Bij vonnis van 12 maart 2013 is Better Life failliet verklaard met benoeming van de curator als zodanig. Ten tijde van het intreden van het faillissement had Famed een vordering op Better Life van € 2.383.691,00.
(vii) De curator heeft op 6 april 2013 vrijwel alle bedrijfsactiviteiten van Better Life verkocht aan Better Mind B.V. (verder: BM). In de considerans van de overnameovereenkomst is vermeld:
“De waarde van het door de Vennootschap [Better Life, hof] verrichte onderhanden werk (het wel verrichte, maar nog niet bij zorgverzekeraars en klanten in rekening gebrachte werk) bedroeg volgens de berekening en specificatie (...) op 12 maart 2013 te 0:00 uur € 1.265.697,93. Dit onderhanden werk zal hierna worden aangeduid als “Onderhanden Werk 1”. Het is Koper [BM, hof] bekend dat Fa-med BV zich op het standpunt stelt dat zij pandrechten heeft op het Onderhanden Werk 1, welk standpunt door de Curator wordt betwist.”
(viii) Better Life heeft ten behoeve van de overnameovereenkomst afstand gedaan van haar pandrechten en haar eventuele andere rechten om de verkoop van het onderhanden werk aan BM mogelijk te maken. De opbrengst van de verkoop van de in rekening te brengen door Better Life verrichtte werkzaamheden, door partijen “het Onderhanden Werk 1” genoemd, bedroeg € 885.989,00 en is door BM gestort op een door de curator en Famed aangewezen (escrow)rekening. BM heeft dat bedrag ontvangen van de zorgverzekeraars nadat zij de door Better Life uitgevoerde maar nog niet in rekening gebrachte werkzaamheden administratief had afgehandeld als Diagnose Behandeling Combinatie (DBC) en gefactureerd aan de zorgverzekeraars.
(ix) Volgens een brief van 10 oktober 2003 van de minister van Volksgezondheid aan de Tweede Kamer (Kamerstukken 29 248, nr. 1, pagina 3) moet onder DBC’s het volgende worden verstaan:
“Wat is een DBC?
De DBC-systematiek betreft een nieuw bekostigingssysteem, waarvoor medisch specialisten en ziekenhuizen in eerste instantie zelf het initiatief hebben genomen.
DBCs (Diagnose Behandeling Combinaties) zijn gebaseerd op geleverde prestaties en de hiermee samenhangende kosten. Deze prestaties worden vastgelegd in «zorgproducten».
Een DBC typeert de medisch specialistische zorg volgens een methodiek waarbij de zorgvraag (diagnose) wordt gekoppeld aan de daartoe geleverde zorgprestaties (begeleiding, diagnostiek en behandeling). De bijbehorende kosten van het ziekenhuis en de werklast van de medisch specialist worden aan deze producten toegerekend.
DBCs vormen de basis van de onderhandelingen tussen ziekenhuizen en zorgverzekeraars over de prijs, kwaliteit en hoeveelheid van de te leveren zorg.”
(x) Na de inwerkingtreding van de Zorgverzekeringswet op 1 januari 2006 is met betrekking tot de DBC’s een declaratieregeling in de zorg opgesteld door de Zorgautoriteit. In deze “Regeling Declaratiebepalingen DBC’s in de curatieve GGZ” (verder: de Declaratieregeling), die in de voor het geschil relevante periode van toepassing was, is - voor zover van belang - het volgende bepaald:
“ 2. Doel van de regeling
Het doel van deze regeling is regels te stellen die in acht moeten worden genomen bij het declareren van DBC’s en bijbehorende tarieven. Daartoe behoren ook regels die voorschrijven welke gegevens de factuur met betrekking tot de geleverde zorg minimaal moet bevatten. Om rechtmatig te kunnen declareren, dient een zorgaanbieder daarnaast aan een aantal eisen op het gebied van registratie en validatie te voldoen. Vandaar dat het stellen van regels ten aanzien van het registreren en valideren van DBC’s een ander doel van deze regeling is.
(…)
1. Deze regeling stelt voorschriften, voorwaarden of beperkingen met betrekking tot het declaratieproces in de curatieve GGZ.
2. Het document ‘Spelregels DBC-registratie GGZ 2013’ bevat regels voor het openen, typeren, registreren en sluiten van DBC’s. Dit document maakt integraal deel uit van deze regeling.
3. Het document ‘Validatieregels GGZ 2013’ bevat de specificaties waaraan de validatiemodule, zoals bedoeld in artikel 6 van deze regeling, moet voldoen. Dit document maakt integraal deel uit van deze regeling.
4. Voor het leveren van zorg aan een cliënt kan de zorgaanbieder een bij deze zorg behorend DBC-tarief declareren indien voldaan is aan de volgende voorwaarden:
a. het gehele DBC-traject is afgesloten overeenkomstig het document ‘Spelregels DBC-registratie GGZ 2013’;
b. de stappen die het DBC-traject omvatten, te weten: openen, typeren, registreren, sluiten en valideren, zijn volledig doorlopen;
c. de onder b genoemde stappen, met uitzondering van valideren, vinden plaats door of onder verantwoordelijkheid van de hoofdbehandelaar.
d. (...)
DBC-traject startdatum
Bij initiële DBC's is dit de datum waarop het eerste contact met de cliënt plaatsvindt. Bij vervolg DBC's is dit de startdatum van het vervolg DBC-traject.
DBC-traject einddatum
De DBC wordt afgesloten zodra de laatste activiteit (direct of indirect cliëntgebonden) voor een cliënt is geleverd. (...)”
1.2Bij inleidende dagvaarding van 8 mei 2014 heeft Famed primair gevorderd dat voor recht wordt verklaard dat zij een pandrecht heeft verkregen op het Onderhanden Werk 1. Niet in geschil is dat daaronder moet worden verstaan (de waarde van) de geneeskundige behandelingen die Better Life ten behoeve van verzekerde cliënten heeft verricht, die zijn aangevangen vóór het faillissement en welke werkzaamheden per de datum van het faillissement nog niet in rekening waren gebracht bij de zorgverzekeraars.n
Rov. 3.1 van het bestreden arrest.
Bij vonnis van 15 april 2015n
JOR 2016/14 m.nt. B.A. Schuijling. Zie ook rov. 3.5 van het bestreden arrest.
De rechtbank heeft genoemde verklaring voor recht toegewezen.
1.4Op het hoger beroep van de curator heeft het hof Amsterdam bij arrest van 29 maart 2016n
ECLI:NL:GHAMS:2016:1143, JOR 2016/212 m.nt. A.J. Verdaas; GJ 2016/100 m.nt. J.J.D. de Leur; TvGr 2016/215 m.nt. H.A. ten Oever; RAV 2016/64, en RI 2016/57.
“3.2. Het hof gaat bij de beoordeling van het volgende uit. De gevorderde verklaringen voor recht zien alleen op de vraag of Fa-Med een pandrecht heeft verkregen op vorderingen van Better Life op zorgverzekeraars. Partijen gaan ervan uit dat Better Life een rechtsverhouding had met verschillende zorgverzekeraars. Op grond daarvan was Better Life gerechtigd de kosten van geneeskundige behandelingen, die zij heeft verricht ten behoeve van verzekerde cliënten, te factureren aan de betreffende zorgverzekeraars. Het geschil beperkt zich tot de beantwoording van de vraag wanneer Better Life die vorderingen op de zorgverzekeraars verkreeg, omdat - zoals hierna nader zal worden uitgewerkt - Fa-Med alleen pandrechten heeft op vorderingen die Better Life ter zake van het Onderhanden Werk I heeft verkregen op zorgverzekeraars vóór het intreden van het faillissement. Partijen zijn het erover eens dat als Better Life vóór het faillissement een pandrecht op de genoemde vorderingen heeft verkregen, de gevraagde verklaringen voor recht toewijsbaar zijn. Partijen verbinden in dat verband geen consequenties aan de omstandigheid dat Better Life ten behoeve van de overnameovereenkomst afstand heeft gedaan van haar pandrechten en haar eventuele andere rechten om de verkoop van het onderhanden werk aan BM mogelijk te maken.
3.3.Volgens Fa-Med vloeien de betalingsverplichtingen van de zorgverzekeraars jegens de zorgaanbieders voort uit de door de Zorgverzekeringswet geschapen ‘driehoeksverhouding’ tussen de zorgverzekeraar, zorgaanbieder en de zorgverzekerde. De basis voor de vergoeding door de zorgverzekeraar aan de zorgaanbieder is een tussen hen bestaande overeenkomst op grond waarvan de zorgaanbieder zich heeft verplicht zorg te verlenen aan de bij de zorgverzekeraar aangesloten verzekerde. De betalingsverplichting van de verzekering vindt haar grondslag in de geneeskundige behandelingsovereenkomst tussen de zorgaanbieder en de verzekerde cliënt. Zodra een behandeling is aangevangen, heeft de zorgaanbieder een vordering op de zorgverzekeraar ter zake van de verrichte werkzaamheden. De geneeskundige werkzaamheden die Better Life vóór het faillissement heeft verricht, maar nog niet heeft gedeclareerd (Onderhanden Werk 1), hebben daarmee vóór het faillissement vorderingen in het leven geroepen waarop zij een pandrecht heeft, aldus - samengevat - het standpunt van Fa-Med.
De curator stelt dat op de geneeskundige behandelingsovereenkomsten, die Better Life met cliënten heeft gesloten, artikel 7:461 BW van toepassing is. Daaruit volgt dat een cliënt aan de zorgaanbieder, loon is verschuldigd, behalve als de zorgaanbieder voor zijn werkzaamheden loon ontvangt op grond van het bij of krachtens de wet bepaalde, dan wel uit de overeenkomst van geneeskundige behandeling anders voortvloeit. Volgens de curator brengt deze bepaling mee dat de cliënten geen loon verschuldigd waren aan Better Life. Het betrof verzekerde behandelingen waarop het DBC-systeem van toepassing is. Dit systeem leidt ertoe dat Better Life uitsluitend vorderingen kon verkrijgen op zorgverzekeraars. Het DBC-systeem is zo ingericht dat pas na de afronding van een behandeling een vordering ontstaat op de zorgverzekeraar, die vervolgens kan worden gedeclareerd. Tijdens een behandeling kan de zorgaanbieder niet declareren. Bij een tussentijds faillissement, dus voordat een behandeling is afgerond, kan slechts worden gesproken van onderhanden werk. Dan is nog geen vordering op de zorgverzekeraar ontstaan.
Doordat Better Life aldus vóór het intreden van het faillissement ter zake van het Onderhanden Werk 1 geen vorderingen op de zorgverzekeraars heeft verkregen, kan Fa-Med ook geen pandrecht geldend maken, aldus - samengevat weergegeven - hetgeen de curator verdedigt.
(…)
3.6.Het hof overweegt het volgende. Artikel 3:239 BW bepaalt dat een stil pandrecht kan worden gevestigd op een tegen een bepaalde persoon uit te oefenen recht, mits dit recht op het tijdstip van de vestiging van het pandrecht reeds bestaat of rechtstreeks zal worden verkregen uit een reeds dan bestaande rechtsverhouding. Verder kan op goederen bij voorbaat een stil pandrecht worden gevestigd (artikel 3:98 in verbinding met artikel 3:97 BW). Voor een stille verpanding bij voorbaat van een toekomstige vordering op naam gelden de vestigingsvereisten van een pandrecht en geldt de beperking van artikel 3:239 BW dat alleen rechten verpand kunnen worden die rechtstreeks zullen worden verkregen uit een op het tijdstip van de vestiging van het pandrecht reeds bestaande rechtsverhouding.
3.7.Voor de vestiging van een pandrecht op een vordering op naam vereist artikel 3:98 in verbinding met artikel 3:84 lid 1 BW een vestigingshandeling krachtens een geldige titel, verricht door iemand die bevoegd is over het goed te beschikken. Niet bestreden is dat Better Life vóór het faillissement de voor een pandrecht vereiste vestigingshandelingen heeft verricht en dat daaraan een geldige titel ten grondslag ligt. De beoogde verpanding is tot stand gekomen op het moment dat Better Life ten aanzien van de vorderingen op de zorgverzekeraars beschikkingsbevoegd was. Dat is het moment waarop de vorderingen daadwerkelijk tot het vermogen van Better Life als pandgever behoorden. Indien een bestaande vordering vóór het faillissement is verpand, dan was Better Life als pandgever op dat moment beschikkingsbevoegd en is daarop een rechtsgeldig pandrecht tot stand gekomen. De verpanding bij voorbaat van een toekomstige vordering sorteert pas effect op het moment dat de pandgever de vordering daadwerkelijk verkrijgt. Verwerft de pandgever de bij voorbaat verpande vordering op het moment dat hij in staat van faillissement verkeert, dan ontstaat daarop geen pandrecht. Artikel 23 Fw bepaalt dat door de faillietverklaring de schuldenaar van rechtswege de beschikking en het beheer over zijn vermogen verliest en verder stelt artikel 35 lid 2 Fw buiten twijfel dat een vordering op een derde die pas ontstaat na het uitspreken van het faillissement en voordien (als toekomstig vordering) was verpand, in de boedel valt zonder dat deze is bezwaard met een pandrecht.
3.8.Het voorgaande betekent dat de door Fa-Med gevorderde verklaringen voor recht slechts toewijsbaar zijn als Better Life ter zake van het Onderhanden Werk 1 vóór het faillissement op de zorgverzekeraars bestaande vorderingsrechten had, dan wel vóór het faillissement op hen vorderingsrechten heeft verkregen uit een op het tijdstip van de vestiging van het pandrecht reeds bestaande rechtsverhouding.
Kenmerkend voor het Onderhanden Werk 1 is dat Better Life de geneeskundige behandelingen was aangevangen, maar op het moment van de faillietverklaring deze nog niet had afgerond. Het faillissement heeft als hoofdregel geen invloed op een wederkerige overeenkomst en dat leidt er in beginsel toe dat partijen over en weer nog geheel of gedeeltelijk moeten presteren (vergelijk artikel 37 Fw). Het faillissement kan er ook toe leiden dat een nog niet geheel nagekomen wederkerige overeenkomst wordt opgezegd of ontbonden, waardoor in het faillissement een vordering tot restitutie of ongedaanmaking ontstaat die op grond van artikel 35 lid 2 Fw in de boedel valt, zonder met een pandrecht belast te zijn (vergelijk ECLI:NL:HR:2010:BN9463). Dit laatste veronderstelt in beginsel dat op het moment van de faillietverklaring nog geen vorderingsrecht tot betaling van loon was ontstaan. De curator geeft in dit verband het voorbeeld van een aannemingsovereenkomst terwijl het faillissement intreedt voordat de aannemer het werk tot stand heeft gebracht en opgeleverd. De curator merkt terecht op dat de aannemer alsdan op het moment van de faillietverklaring in beginsel geen vordering heeft tot betaling van de aanneemsom, ook niet ter hoogte van de waarde van het gedeeltelijk gerealiseerde werk per de faillissementsdatum en evenmin naar rato van de overeengekomen aanneemsom.
In het licht van het voorgaande heeft Fa-Med onvoldoende concreet aan de hand van de inhoud en strekking van de geneeskundige behandelingsovereenkomsten duidelijk gemaakt dat Better Life ter zake van het Onderhanden Werk 1 reeds op het moment van het intreden van het faillissement vorderingen had op haar cliënten tot betaling van loon. Het enkele feit dat een geneeskundige behandelingsovereenkomst is gesloten, of werkzaamheden zijn verricht of gaan worden verricht ter uitvoering van een dergelijke wederkerige overeenkomst, brengt niet mee dat op die momenten Better Life jegens de cliënt is gerechtigd tot een prestatie, bestaande uit betaling van loon. Uit de wet volgt dat niet en Fa-Med stelt niet dat zulks door Better Life met haar cliënten is overeengekomen. Voor zover Fa-Med dan ook stelt dat Better Life op grond van de door haar gesloten zorgovereenkomsten/betalingsovereenkomsten vorderingen verkreeg op de zorgverzekeraars, waarbij de zorgverzekeraars de uit de geneeskundige behandelingsovereenkomst voortvloeiende betalingsverplichtingen hebben overgenomen, dan wel waren gehouden betalingen voor een derde te verrichten, kan dat niet leiden tot het door haar gewenste rechtsgevolg. Bij gebreke van het ontstaan van een vordering van Better Life op een verzekerde cliënt, kan een zorgverzekeraar deze schuld niet hebben overgenomen of als derde zijn gehouden deze te voldoen.
3.10.Het hof begrijpt dat Fa-Med - los van het voorgaande - bovendien stelt dat Better Life vorderingen verkreeg op zorgverzekeraars uit hoofde van de rechtsverhouding tussen Better Life en de zorgverzekeraars. Daartoe wordt het volgende overwogen.
3.11.De rechtsverhouding tussen de verzekerde cliënt en de zorgaanbieder moet worden onderscheiden van de rechtsverhouding tussen de zorgaanbieder en de zorgverzekeraar. Tussen de verzekerde cliënt en de zorgaanbieder bestaat een geneeskundige behandelingsovereenkomst. Fa-Med stelt dat de grondslag voor de vergoeding van Better Life het contract is tussen haar als zorgverlener en de zorgverzekeraar. Op basis van een dergelijke overeenkomst kan de zorgaanbieder de geleverde zorg rechtstreeks bij de zorgverzekeraar declareren. De wijze waarop zorgaanbieders kunnen declareren, is publiekrechtelijk gereguleerd (onder andere met de Declaratieregeling). Met de rechtbank is het hof van oordeel dat het publiekrechtelijke DBC-systeem zelf geen zelfstandige vorderingen in het leven roept voor de prestaties van een zorgaanbieder. De regelgeving doet slechts verplichtingen voor de betrokken partijen ontstaan met betrekking tot - kort gezegd - de declaratiewijze en het tarief voor een prestatie. In het verlengde van hetgeen hiervoor is overwogen is het hof - anders dan de rechtbank - van oordeel dat voor het ontstaan van een vordering van Better Life op een zorgverzekeraar niet beslissend is het moment waarop Better Life een geneeskundige behandelingsovereenkomst heeft gesloten met een verzekerde cliënt of ter uitvoering daarvan geneeskundige werkzaamheden ten behoeve van deze cliënt heeft verricht of gaat verrichten.
3.12.Ervan uitgaande dat een eventuele vordering van Better Life op een zorgverzekeraar voortvloeit uit de overeenkomst tussen deze twee partijen, volgt uit de wet niet wanneer uit een dergelijke civielrechtelijke overeenkomst vorderingen ontstaan. Partijen hebben in beginsel de contractuele vrijheid om dat zelf te bepalen. Het moment waarop een vordering van Better Life op een zorgverzekeraar ontstaat, wordt aldus bepaald door wat deze partijen zijn overeengekomen of in zoverre uit hun rechtsverhouding voortvloeit. De curator wijst er terecht op dat het DBC-systeem in belangrijke mate de inhoud van de afspraken tussen een zorgaanbieder en een zorgverzekeraar bepaalt. Het is verboden van het DBC-systeem af te wijken en niet is gebleken dat Better Life en de zorgverzekeraars daadwerkelijk daarvan zijn afgeweken. Uit de regelgeving volgt dat Better Life een DBC mocht declareren als een behandeling was afgerond of na verloop van 365 dagen. Artikel 4 lid 4 van de Declaratieregeling schrijft voor dat een zorgaanbieder slechts kan declareren als aan bepaalde voorwaarden is voldaan. Artikel 4 lid 4 Declaratieregeling onder a en b bepalen dat het gehele DBC-traject moet zijn afgesloten overeenkomstig het document ‘Spelregels DBC-registratie GGZ 2013’ en dat daarbij de stappen die het DBC-traject omvatten volledig moeten zijn doorlopen, te weten: openen, typeren, registreren, sluiten en valideren. Fa-Med stelt dat onder omstandigheden van de hiervoor genoemde beëindigingsmomenten van een DBC kan worden afgeweken, bijvoorbeeld door bij langdurige behandelingen af te spreken dat tijdens de uitvoering van de overeenkomst meermalen loon is verschuldigd. Voor de beoordeling van het geschil is die gestelde uitzondering niet relevant, omdat Fa-Med erkent dat Better Life niet een dergelijke afspraak in de voorliggende gevallen heeft gemaakt en dus ook niet op grond daarvan vóór het intreden van het faillissement van Better Life een vordering tot betaling van een vergoeding op een zorgverzekeraar kan zijn ontstaan. Evenmin is relevant de stelling van Fa-Med dat onder omstandigheden DBC’s tussentijds kunnen worden afgesloten en dat dan de reeds verrichte (deel)behandelingen kunnen worden gedeclareerd. De DBC’s waarop het Onderhanden Werk 1 betrekking heeft, zijn niet vóór of per de datum van het faillissement tussentijds afgesloten.
3.13.Met de curator is het hof van oordeel dat, nu Better Life en de zorgverzekeraars een werkwijze volgden die overeenstemde met de eisen van het DBC-systeem waarbij het openen, typeren, registreren, sluiten en valideren voorwaarde is voor het kunnen declareren van een DBC-tarief, moet worden aangenomen dat de vorderingen van Better Life op de zorgverzekeraars ontstonden zodra aan deze voorwaarden was voldaan. Uit niets blijkt dat Better Life vóór het moment dat aan de genoemde voorwaarden was voldaan reeds een prestatie van een zorgverzekeraar kon vorderen. De stelling van Fa-Med, dat al voor het sluiten van een DBC een vordering op de zorgverzekeraar bestond, verdraagt zich ook niet met het DBC-systeem waarvan niet kon worden afgeweken. Een vordering bestaat immers in beginsel pas als een bepaalde prestatie kan worden gevorderd. De genoemde stelling van Fa-Med veronderstelt aldus dat Better Life een bepaalde prestatie (vergoeding) van de zorgverzekeraars kon vorderen, voordat de DBC’s waren gesloten. Het wettelijk systeem staat echter niet toe dat een ander dan het DBC-tarief in rekening wordt gebracht, waarbij bovendien geldt dat op een DBC-tarief slechts aanspraak gemaakt kan worden als de bij de DBC behorende werkzaamheden zijn afgerond en de DBC is gesloten. De genoemde voorwaarden maken aldus niet een bestaande (voorwaardelijke) vordering opeisbaar, maar doen die vordering ontstaan, die vervolgens bij een zorgverzekeraar kan worden gedeclareerd.
3.14.Het voorgaande betekent dat het bestreden vonnis niet in stand kan blijven. Vóór het faillissement had Better Life ter zake van het Onderhanden Werk 1 geen bestaande vorderingen op zorgverzekeraars en zij heeft vóór het faillissement ook geen vorderingen op zorgverzekeraars verkregen. Daarvan uitgaande komt het hof niet toe aan de beantwoording van de vraag of is voldaan aan het vereiste dat Better Life, voor zover zij bij voorbaat vorderingen op zorgverzekeraars heeft verpand, deze heeft verkregen uit een op het tijdstip van de vestiging van het pandrecht reeds bestaande rechtsverhouding.”
1.5Famed heeft bij dagvaarding van 29 juni 2016 tijdig cassatieberoep ingesteld tegen dit arrest. De curator is niet verschenen; tegen hem is verstek verleend. Famed heeft de zaak schriftelijk toegelicht.
2.1Het draait in cassatie om de vraag of zorgaanbieder Better Life al vóór haar faillietverklaring vorderingen uit ten tijde van die faillietverklaring nog ‘onderhanden werk’ heeft verkregen op de zorgverzekeraars van haar cliënten.
2.2Ik stel voorop dat deze zaak op het eerste gezicht een principieel karakter lijkt te dragen, mede gelet op de principieel ingestoken inleiding in de cassatiedagvaarding en de aandacht voor de zaak in de literatuur.n
Vgl. de verschillende annotaties bij de uitspraken in feitelijke instanties en voorts A. Steneker, Prejudicieel insolventierecht, NTBR 2016/50 en F.E.J. Beekhoven van den Boezem en R. van den Bosch, Zekere zekerheid. Het belang van zekere zekerheid voor de financiering van het bedrijfsleven, MvV 2015, p. 202. MvA, nr. 115.
2.3Alvorens op de klachten in te gaan, geef ik eerst een korte schets van het juridisch kader van een eventuele betalingsverplichting van een zorgverzekeraar jegens een zorgaanbieder wegens door de laatste aan een verzekerde geleverde zorg.
Juridisch kader
2.4Op 1 januari 2006 is de Zorgverzekeringswet (hierna: Zvw)n
Wet van 16 juni 2005, houdende regeling van een sociale verzekering voor geneeskundige zorg ten behoeve van de gehele bevolking, Stb. 2005, 358.
2.5De zorgverzekeraar heeft jegens zijn verzekerden een zorgplicht die zodanig wordt vormgegeven, dat de verzekerde bij wie het verzekerde risico – de behoefte aan zorg – zich voordoet, krachtens de zorgverzekering recht heeft op prestaties bestaande uit hetzij de zorg waaraan hij behoefte heeft (het zogenoemde naturamodel), hetzij vergoeding van de kosten van deze zorg (het zogenoemde restitutiemodel) (art. 11 Zvw). De zorgverzekeraar heeft derhalve tegenover de verzekerde een leveringsplicht (natura) of een betalingsplicht (restitutie). De zorgverzekeraar is vrij om het ene of het andere model, beide modellen dan wel een combinatie ervan aan te bieden (art. 11 lid 2 Zvw).
2.6De wetgever heeft bij de totstandkoming van de Zvw als vanzelfsprekend aangenomen dat zorgverzekeraars overeenkomsten sluiten met zorgaanbieders.n
MvT, Kamerstukken II 2003/04, 29 763, nr. 3, p. 32. Zie over (de inhoud van) de overeenkomst tussen zorgverzekeraar en zorgaanbieder (‘zorginkoop’) nader: G.R.J. de Groot, in: H.J.J. Leenen e.a., Handboek Gezondheidsrecht, 2014, p. 736-741.
2.7De Zvw laat open door wie de in natura verzekerde zorg wordt verleend. Anders dan de voormalige Ziekenfondswet, legt de Zvw aan zorgverzekeraars niet de verplichting op overeenkomsten met zorgaanbieders, of omgekeerd, aan te gaan. Ook bepaalt de Zvw niets over de inhoud van dergelijke overeenkomsten.n
De Groot, Handboek Gezondheidsrecht, p. 671, met verwijzing naar de uitzondering van art. 12 Zvw. De Groot, Handboek Gezondheidsrecht, p. 689-690, 737. Wet van 7 juli 2006, houdende regels inzake marktordening, doelmatigheid en beheerste kostenontwikkeling op het gebied van de gezondsheidszorg, Stb. 2006, 415. Zie over tarieven nader: De Groot, Handboek Gezondheidsrecht, p. 740; Meersma, T&C Gezondheidsrecht 2015, art. 35 Wmg, aant. 1 e.v.
2.8In de literatuur wordt wel betoogd dat in het naturamodel een betalingsverplichting van de verzekerde jegens de zorgaanbieder niet past en dat dit ook geacht moet worden tot uitdrukking te zijn gebracht in art. 7:461 BW. Op grond van deze bepaling heeft de hulpverlener recht op loon, tenzij hij loon ontvangt ‘op grond van het bij of krachtens de wet bepaalde’. Een redelijke uitleg van deze bepaling zou meebrengen dat de verzekerde voor in het naturamodel verstrekte zorg geen kosten aan de zorgaanbieder verschuldigd is.n
De Groot, Handboek Gezondheidsrecht, p. 689.
2.9Er bestaat voorts discussie over de vraag of in het naturamodel überhaupt sprake is van een geneeskundige behandelingsovereenkomst tussen de zorgverlener en de patiënt/verzekerde. Tegenover de zienswijze dat het zorgcontract tussen de zorgaanbieder en de verzekeraar geenszins uitsluit dat tussen de zorgaanbieder en de naturaverzekerde een geneeskundige behandelingsovereenkomst tot stand komt (met of zonder betalingsverplichting van de verzekerde), staat de visie dat in het naturamodel de verhouding tussen zorgverlener en patiënt/verzekerde van louter feitelijke aard is.n
Zie over deze discussie De Groot, Handboek Gezondheidsrecht, p. 691-692, met verwijzigingen.
2.10In het restitutiemodel heeft de verzekerde tegenover de zorgverzekeraar recht op een uitkering in geld ter vergoeding van de door hem geleden schade, bestaande in het aan de zorgaanbieder verschuldigd geworden loon. In de eenvoudigste vorm voldoet de verzekerde de nota van de zorgaanbieder, waarna hij deze declareert bij de zorgverzekeraar. In de praktijk van de restitutieverzekering worden echter ook (betalings)overeenkomsten gesloten tussen zorgverzekeraar en zorgaanbieder op grond waarvan de zorgverzekeraar de kosten van zorg zelf rechtstreeks aan de zorgaanbieder voldoet. In de literatuur wordt deze werkwijze wel gekwalificeerd als nakoming van een verbintenis (van de verzekerde) door een derde (de zorgverzekeraar) in de zin van art. 6:30 BW.n
De Groot, Handboek Gezondheidsrecht, p. 696.
2.11Ook in een restitutieverzekering kan bepaald zijn dat de verzekerde zich moet wenden tot een van de zorgaanbieders met wie de zorgverzekeraar een overeenkomst heeft gesloten (restitutieverzekering met gecontracteerd zorgaanbod).n
De Groot, Handboek Gezondheidsrecht, p. 697; Van der Mersch, T&C Gezondsheidsrecht 2015, art. 11 Zvw, aant. 2.
2.12Indien een verzekerde die verplicht is de zorg van een gecontracteerde zorgaanbieder in te roepen (naturavariant of restitutievariant met gecontracteerde zorg) zich wendt tot een niet-gecontacteerde zorgaanbieder, heeft deze zorgaanbieder in beginsel geen recht op betaling jegens de zorgverzekeraar. De verzekerde is hem loon verschuldigd (art. 7:461 BW) en heeft in dat geval recht op een door de zorgverzekeraar te bepalen (gedeeltelijke) vergoeding van de voor de zorg gemaakte kosten (art. 13 Zvw). Ook in dit verband worden door verzekeraars en zorgaanbieders in de praktijk echter betalingsafspraken gemaakt.n
Zie bijvoorbeeld de Betaalovereenkomst Ongecontracteerde Zorg Achmea – GGZ-Instelling inzake de declaraties Geestelijke Gezondheidszorg, overgelegd als prod. 21 zijdens Famed.
Bespreking van de klachten
2.13Het cassatiemiddel bevat vier onderdelen, voorafgegaan door een inleiding.
2.14 Onderdeel 1 keert zich tegen het oordeel van het hof dat – samengevat – Better Life ter zake van het Onderhanden Werk 1 niet reeds vóór haar faillietverklaring vorderingen op haar cliënten tot betaling van loon had verkregen (rov. 3.9). Het wordt uitgewerkt in vijf subonderdelen (1a t/m 1e).
Subonderdeel 1a klaagt dat het hof met zijn bestreden oordeel heeft miskend dat bij een geneeskundige behandelingsovereenkomst ingevolge art. 7:461 BW de vordering tot betaling van loon op een patiënt (althans in beginsel, behoudens andersluidende partijafspraken) ontstaat op het moment waarop die overeenkomst wordt gesloten, althans (in beginsel) ontstaat op het moment dat de overeengekomen behandeling wordt aangevangen, althans deze behandeling is verricht. Althans, en ieder geval, zou het hof hebben miskend dat bij behandelingen die gedurende een langere periode doorlopen, en die bestaan uit meerdere c.q. afzonderlijke prestaties van de zorgaanbieder (zoals, naar volgt uit hetgeen Famed heeft aangevoerd, bij de door Better Life verrichte behandelingen het geval is), steeds tussentijds aanspraken op loon ontstaan voor iedere afzonderlijke prestatie die, c.q. gedeelte van de behandeling dat is verricht (althans in beginsel, behoudens andersluidende partijafspraken).
Subonderdeel 1b voegt hieraan toe dat het hof, gelet op hetgeen in subonderdeel 1a is aangevoerd, in rov. 3.9 voorts ten onrechte heeft aangenomen dat Famed aan de hand van de inhoud en strekking van de geneeskundige behandelingsovereenkomsten tussen Better Life en haar cliënten (voldoende concreet) duidelijk had moeten maken dat Better Life wél tussentijds vorderingen tot betaling van loon verkreeg; dit volgt immers reeds uit (het systeem van) art. 7:461 BW. Better Life hoefde daarvoor dus geen aparte afspraken met haar cliënten te maken en Famed behoefde daarover niets duidelijk te maken.
2.16Bij de beoordeling van deze klachten staat het volgende voorop.
In abstracto is het ontstaansmoment van een vordering eenvoudig vast te stellen: doorslaggevend voor het al dan niet bestaan van de vordering is het vaststaan van de verschuldigdheid van een prestatie.n
B.A. Schuijling, Levering en verpanding van toekomstige goederen (diss. 2016), nr. 85. MvA I Inv., PG Boek 3 (Invoering 3, 5 en 6), p. 1253.
Een belangrijke bron ter bepaling van de ontstaansvereisten van een bepaalde vordering wordt gevormd door de relevante wettelijke regeling. Voor vorderingen die rechtstreeks uit de wet voortvloeien volgen alle ontstaansvereisten uit (opzet en uitleg van) de desbetreffende wettelijke regeling. Voor vorderingen uit overeenkomst geldt dat de ontstaansvereisten kunnen voortvloeien uit de wettelijke regeling van de overeenkomst in kwestie.n
Schuijling, a.w., nr. 87.
Uw Raad heeft zich in verschillende zaken uitgelaten over het ontstaansmoment van een vordering. Daarbij zijn de overwegingen doorgaans toegespitst op het type vordering dat ter beoordeling voorlag. Een algemeen criterium aan de hand waarvan het bestaan van een vordering kan worden bepaald, heeft Uw Raad nog niet geformuleerd.n
Schuijling, a.w., nr. 92. HR 26 maart 1982, ECLI:NL:HR:1982:AG4349, NJ 1982/615, m.nt. WMK. Schuijling, a.w., nr. 93. Schuijling, a.w., nr. 93 met verwijzing naar de conclusie van A-G Wuisman voor HR 3 december 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN9463, NJ 2010/653; JOR 2011/63 m.nt. B.A. Schuijling (ING/Nederend q.q.).
Schuijling merkt in zijn dissertatie verder op dat enerzijds het toekomstige karakter van vorderingen uit toekomstige rechtsverhoudingen geen twijfel lijdt. Anderzijds staat het bestaan van opeisbare vorderingen vast. Omgekeerd is een niet-opeisbare vordering niet per definitie toekomstig.
De moeilijkheid rust in het bijzonder in de kwalificatie van niet-opeisbare vorderingen uit reeds bestaande rechtsverhoudingen. De niet-opeisbaarheid van de vordering wordt mogelijk veroorzaakt doordat niet alle ontstaansvereisten voor de vordering zijn vervuld: de verschuldigdheid van de prestatie staat in dat geval nog niet vast. De vordering is in dat geval (hangende de vervulling van het ontstaansvereiste) toekomstig. Daarentegen kan de niet-opeisbaarheid van de vordering ook zijn gelegen in een omstandigheid die slechts het vorderen van nakoming belet, zoals haar karakter als een natuurlijke verbintenis of het bestaan van een opschortingsrecht. De verschuldigdheid van de prestatie staat in dat geval reeds vast, doch de prestatie kan niet worden afgedwongen. In het schemergebied van niet-opeisbare vorderingen uit bestaande rechtsverhoudingen is steeds de vraag welke omstandigheden inwerken op de verschuldigdheid van de verbintenis – en daarmee het bestaan van de vordering – en welke slechts op de opeisbaarheid daarvan. Tot op heden is noch in de wet, noch in de rechtspraak van de Hoge Raad een algemeen criterium geformuleerd aan de hand waarvan het bestaan van een vordering kan worden bepaald. In de literatuur zijn echter pogingen ondernomen om tot een onderscheidende norm te komen die het – door de Hoge Raad gekozen – ontstaansmoment van vorderingen kan verklaren en voorspellen.n
Schuijling, a.w., nr. 94. Zie tevens de hiervoor genoemde conclusie van A-G Wuisman voor het arrest ING/Nederend q.q..
Voorts lijkt de conclusie te zijn dat er geen algemeen criterium bestaat aan de hand waarvan een toekomstige vordering kan worden onderscheiden van een bestaande vordering onder opschortende voorwaarde. In beide gevallen is de opeisbaarheid van de vordering nog (mede) afhankelijk van een of meer toekomstige onzekere omstandigheden en staat niet vast dat de schuldenaar nu of in de toekomst moet presteren. Wat een bepaalde omstandigheid tot een voorwaarde maakt en wat tot een ontstaansvereiste, laat zich echter niet in een eenvoudige en onderscheidende maatstaf vatten. Het zal afhangen van de aard van de betrokken rechtsverhouding en – binnen zekere grenzen – de bedoeling van partijen.n
Schuijling, a.w., nr. 95. Vgl. ook H. Stolz, De voorwaarde in het vermogensrecht (diss. 2015), p. 554 en M.J.M Franken, De curator en het (pand)recht op onderhanden werk, in: De ondernemende curator (Insolad jaarboek 2011), p. 52. Zie over de vraag in hoeverre partijen het ontstaansmoment van de vordering kunnen bepalen: Schuijling, a.w., nr. 124; F.M.J. Verstijlen, De verpanding van onderhanden werk, WPNR 2013/6963; dezelfde in zijn noot (nr. 8) onder HR 2 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2729, NJ 2017/19: “Partijen hebben het zelf in hun macht hun onderlinge rechtsverhouding op dit punt vorm te geven: opeisbaarheid, verschuldigdheid én het lot van de verrijking die intreedt indien een van de partijen er niet in slaagt ‘tot de finish’ te presteren. Maar het is niet helemáál ‘anything goes’. Niet alleen de rechtsverhouding tussen de partijen zelf is in het geding; de regeling die zij ter zake treffen moet aan de normale regels worden getoetst, waaronder die van de (faillissements)pauliana en het nietigheidsleerstuk.”; A.J. Verdaas, Nadere beschouwingen over het ontstaan van regresvorderingen, NTBR 2014/3; dezelfde, noot bij het hof-arrest in deze zaak in JOR 2016/212 onder 5; de wenk bij het hof-arrest in deze zaak in RI 2016/57; B. van der Wiel, De temporele status van opschortend voorwaardelijke vorderingen: een kwestie van uitleg, in: Een kwart eeuw: liber amicorum Henk Snijders 2016, par. 32.6, en M.H.E. Rongen, Cessie (diss. 2012), nr. 876. Zie ook HR 16 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:3023, NJ 2016/48, m.nt. FMJV, JOR 2016/20 m.nt. N.E.D. Faber en N.S.G.J. Vermunt, en (wellicht ook al) HR 10 augustus 2012, ECLI:NL:HR2012:BW5357, NJ 2012/483. J.L. Snijders (Fixatiebeginsel en partijautonomie, in: Een kwart eeuw: liber amicorum Henk Snijders 2016, par. 27.6-27.7) acht partijafspraken die tot gevolg hebben dat wordt afgeweken van het fixatiebeginsel daarentegen niet mogelijk. Hij werpt overigens wel de vraag op of, nu de Hoge Raad blijkens het arrest […]/Tideman q.q. (HR 19 april 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY6108, NJ 2013/291, m.nt. FMJV) een minder rigide uitleg lijkt te hanteren ter zake de fixatie van het passief, zulks ook moet worden aangenomen ter zake de fixatie van het actief; dient het strikte criterium van het ontstaansmoment van een vordering voor de toepassing van art. 23 en 35 Fw te worden gehandhaafd of dient het fixatiemoment zich meer te richten op het ontstaansmoment van de rechtsverhouding waaruit de vordering voortvloeit? Hij verwijst daarbij tevens naar het arrest HR 3 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1046, NJ 2016/290 m.nt. FMJV, waarin de mogelijkheid tot de verpanding van een voorwaardelijk eigendomsrecht werd aanvaard.
De geneeskundige behandelingsovereenkomst is een species van de overeenkomst van opdracht. Indien de overeenkomst van opdracht door de opdrachtnemer in de uitoefening van zijn beroep of bedrijf is aangegaan, is de opdrachtgever hem loon verschuldigd (art. 7:405 BW). De wet bepaalt niet op welk tijdstip het loon is verschuldigd.
De wetgever gaat ervan uit dat de verschuldigdheid veelal zal bestaan zodra de prestatie is verricht, maar bij langlopende opdrachten (bijvoorbeeld vermogensbeheer) ook tijdens de uitvoering van de opdracht loon verschuldigd kan zijn. Een wettelijke regel werd niet nodig geacht. Of loon verschuldigd is indien geen resultaat wordt bereikt, hangt af van de inhoud en strekking van de overeenkomst, en voorts van het gebruik.n
Parl. Gesch. Boek 7, p. 333-334.
Tjong Tjin Tai betoogt dat het – binnen het uitgangspunt dat loon eerst verschuldigd is na prestatie – zinvol is om een onderscheid te maken tussen enerzijds opdrachten die strekken tot de voltooiing van een zeker werk of het bereiken van een resultaat (doelopdrachten) en anderzijds opdrachten die gedurende de gehele opdracht werkzaamheden inhouden zonder einddoel of tijdstip (voortdurende opdrachten). Bij doelopdrachten zal in de regel het loon verschuldigd zijn bij voltooiing van de opdracht. Het is echter ook mogelijk dat er tussentijdse declaraties zijn afgesproken, dan wel dat het recht op tussentijdse declaraties volgt uit de toepasselijke gebruiken dan wel de redelijkheid en billijkheid. Dit is met name het geval bij langdurige opdrachten: het is dan gangbaar maandelijks of jaarlijks te declareren, dan wel als het uitstaande loon een zekere omvang bereikt. Bij professionele opdrachtnemers wordt hier meestal een uitdrukkelijke afspraak over gemaakt. Bij voortdurende opdrachten acht hij de enige redelijke regeling: periodiek declareren. Het is immers volkomen onzeker op welk moment de opdracht eindigt.n
Asser/Tjong Tjin Tai 7-IV 2014/129 en 152. Zie ook GS Bijzondere overeenkomsten (J. Nijland), art. 7:405, aant. 1, en Schuijling, a.w., nr. 114.
2.20Lamers bepleit dat in het geval van een kortlopende resultaatsverbintenis betaling is verschuldigd na het bereiken van het resultaat. Bij een langlopende resultaatsverbintenis is afhankelijk van het gebruik alsmede de aard en de inhoud van de overeenkomst tussentijdse, periodieke betaling verschuldigd. In het geval van een kortlopende inspanningsverbintenis is betaling verschuldigd na het beëindigen van de overeenkomst. Als er sprake is van een langlopende inspanningsverbintenis zijn periodieke betalingen gebruikelijk.n
A.H. Lamers, Opdracht, lastgeving en bemiddeling (2012), p. 98.
2.21Indien de overeenkomst van opdracht eindigt voordat de opdracht is volbracht of de tijd waarvoor zij is verleend, is verstreken, en de verschuldigdheid van loon afhankelijk is van de volbrenging of van het verstrijken van die tijd, heeft de opdrachtnemer in beginsel recht op een naar redelijkheid vast te stellen deel van het loon (art. 7:411 lid 1 eerste zin BW). Deze regeling geldt echter niet voor opdrachten waarbij de vergoeding wordt voldaan per tijdseenheid of per werkzaamheid. In zulke gevallen ontstaan de aanspraken van de opdrachtnemer immers gaandeweg de opdracht en worden zij doorgaans ook periodiek afgerekend. De reeds verrichte doch niet gefactureerde werkzaamheden zullen na tussentijdse opzegging alsnog vergoed moeten worden. Indien de beëindiging geschiedt binnen een tijdseenheid die bepalend is voor het loon is de regeling van art. 7:411 BW wel van toepassing.n
Asser/Tjong Tjin Tai 7-IV 2014/183-184; Parl. Gesch. Boek 7, p. 377-378.
2.22Voor de geneeskundige behandelingsovereenkomst bepaalt art. 7:461 BW dat de opdrachtgever de hulpverlener loon verschuldigd is, behoudens voor zover deze voor zijn werkzaamheden loon ontvangt op grond van het bij of krachtens de wet bepaalde dan wel uit de overeenkomst anders voortvloeit. Deze bepaling wijkt af van art. 7:405 BW. Tjong Tjin Tai merkt op dat de reden voor bedoelde uitzondering is dat de hulpverlener in de gezondheidszorg veelal zijn declaratie geheel of gedeeltelijk bij de zorgverzekeraar van de patiënt kan indienen (hiernaar verwijst het ‘bij of krachtens de wet bepaalde’).n
Ik teken hierbij aan dat op het moment van invoering van deze bepaling deze uitzondering betrekking had op de Ziekenfondswet. Vgl. de toelichting: “In een groot aantal gevallen is in de betaling van het loon aan de hulpverlener voorzien door middel van deelneming van de patiënt in een wettelijk verplichte ziektekostenverzekering (Ziekenfondswet, Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten) op grond waarvan de door de hulpverlener aan de patiënt verleende (verzekerde) hulp voor rekening van de ziektekostenverzekeraar is. (…) De in het eerste lid van het onderhavige artikel vervatte uitzonderingen hebben betrekking op de hierbedoelde gevallen.” (MvT, TK 1989-1990, 21 561, nr. 3, p. 42). Bij de vervanging van de Ziekenfondswet door de Zvw per 1 januari 2006 is geen aandacht besteed aan art. 7:461 BW. In de literatuur wordt wel aangenomen dat de uitzonderingsbepaling van art. 7:461 BW ook onder de Zvw van toepassing kan zijn. Vgl. o.m.: De Groot, Handboek Gezondheidsrecht, p. 689, 692, 695-696; GS Bijzondere overeenkomsten (J. Nijland), art. 7:405, aant. 1; Schuijling, a.w., nr. 115; A.H. Lamers, a.w., p. 103; C.J.M. Stolker, Bijzondere overeenkomsten (2010), nr. 280; A. Steneker, Prejudicieel insolventierecht, NTBR 2016/50 (die overigens in deze zaak verschillende adviezen voor de curator heeft geschreven welke in het geding zijn gebracht). Dit zal met name het geval kunnen zijn ten aanzien van de (zuivere) naturavariant. Asser/Tjong Tjin Tai 7-IV 2014/448. Zie voor de tarieven: www.nza.nl.
2.23De parlementaire geschiedenis vermeldt over het verschuldigd worden van loon aan de zorgverlener:n
MvT, TK 1989-1990, 21 561, nr. 3, p. 42.
“Veelal zal de verschuldigdheid van het loon bestaan zodra de overeengekomen handeling is verricht. Bij langdurige behandelingen zal tijdens de uitvoering van de overeenkomsten meermalen loon verschuldigd kunnen zijn.
(…)
Veelal zullen hulpverlener en opdrachtgever bij het aangaan van de behandelingsovereenkomst geen afspraken maken over het te betalen loon. In de meeste gevallen van geneeskundige hulpverlening is de Wet tarieven gezondheidszorg (Stb. 1980, 646) van toepassing en zal de hulpverlener geen ander tarief in rekening mogen brengen dan het desbetreffende door het Centraal orgaan tarieven gezondheidszorg overeenkomstig die wet vastgestelde of goedgekeurde tarief. Voor zover het gaat om vormen van hulpverlening waarop het regime van die wet niet van toepassing is, zal de loonvaststelling dienen te geschieden aan de hand van de gebruikelijke tarieven.”
2.24Beekhoven van den Boezem en Van den Bosch zijn van mening dat met het aangaan van de geneeskundige behandelingsovereenkomst de vorderingen daaruit direct ontstaan, tenzij partijen anders overeenkomen. Of aan de behandelingsovereenkomst reeds een begin van uitvoering was gegeven, is volgens hen slechts van belang voor de vraag naar de opeisbaarheid van de betreffende vordering, hetgeen voor de vraag of een vordering is verpand niet relevant is.n
F.E.J. Beekhoven van den Boezem en R. van den Bosch, Zekere zekerheid. Het belang van zekere zekerheid voor de financiering van het bedrijfsleven, MvV 2015, p. 202. Zie in dit verband ook de opvatting van Stolz, a.w. (m.n. par. 6.2.5.4 en 6.2.5.6) die het nog moeten verrichten van een tegenprestatie niet van belang acht voor het onderscheid tussen bestaande en toekomstige vorderingen. Anders: Asser/Van Mierlo 3-VI 2016/81 en Asser/Bartels & Van Mierlo 3-IV 2013/267.
2.25Schuijling betoogt dat de verschuldigdheid van het loon, als tegenprestatie voor de verrichting van medische handelingen, ontstaat zodra de overeengekomen handeling is verricht. De door de wetgever mogelijk geachte tussentijdse aanspraak op loon bij langdurige behandelingen (bijvoorbeeld periodiek of na iedere verrichte deelbehandeling) kan volgens hem zijn overeengekomen, maar evenzeer voortvloeien uit het gebruik. Verder merkt hij nog op dat, indien de behandeling nog niet is voltooid ten tijde van de faillietverklaring van de zorgverlener, men dan zoveel als mogelijk zal moeten onderscheiden tussen de vergoedingen voor de deelbehandelingen die reeds voor de faillietverklaring zijn verricht en die voor de deelbehandelingen van nadien.n
Schuijling, noot in JOR 2016/14, nr. 8, en a.w., nr. 115.
2.26De tarieven, de declaraties en het betalingsverkeer ter zake van geneeskundige behandelingen zijn in hoge mate publiekrechtelijk gereguleerd. Zo geeft de Wmg de Zorgautoriteit onder meer de bevoegdheid om – ten behoeve van het stroomlijnen van het declaratie- en betalingsverkeer – regels vast te stellen omtrent de wijze waarop en voorwaarden waaronder aan wie, door wie, namens wie of via wie een tarief in rekening wordt gebracht.n
Art. 37 Wmg. Zie ook toelichting Regeling Declaratiebepalingen DBC’s in de curatieve GGZ nr. NR/CU-524 (Stcrt. 2012, 18805) onder Algemeen, waarin tevens wordt vermeld: “Het gaat daarbij, kortweg, om declaratie- en/of factureringsvoorschriften.” Zie hierboven 1.1 onder (ix). Spelregels DBC-registratie GGZ, versie 20120907, 1 januari 2013.
“ 1.2 DBC-systematiek
DBC staat voor Diagnose Behandeling Combinatie. Een DBC omvat het traject tot maximaal 365 kalenderdagen dat een patiënt doorloopt als hij zorg nodig heeft voor een specifieke diagnose, vanaf het eerste contact bij een tweedelijns curatieve ggz-aanbieder tot en met de behandeling die hier eventueel uit volgt. De DBC vormt de basis voor de declaratie van deze geleverde zorg in het kader van de diagnose bij de zorgverzekeraar van die patiënt.
Een DBC in de ggz is opgebouwd uit patiëntgerichte activiteiten, verblijfsdagen, dagbesteding en verrichtingen en de daaraan bestede tijd of aantallen. Afhankelijk van de set van activiteiten, verblijfsdagen, uren dagbesteding en verrichtingen en de tijd of aantallen die hieraan besteed zijn, wordt een aparte behandelprestatie, verblijfsprestatie en/of overige prestaties afgeleid. Aan de behandel- en verblijfsprestaties zijn tarieven verbonden. Deze tarieven worden jaarlijks door de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) vastgesteld.
De DBC-systematiek in de ggz werkt volgens een proces van registratie, validatie en afleiding.
· Registratie
Het registratieproces start op het moment dat een patiënt, die is verwezen naar een tweedelijns zorgaanbieder, zich bij de zorgaanbieder meldt met een zorgvraag. Op dat moment worden meteen een zorgtraject en een DBC geopend. Een zorgtraject volgt het zorgproces voor één primaire diagnose en kan bestaan uit een initiële DBC, waarin de primaire diagnose is gesteld en een onbeperkt aantal vervolg-DBC's.
· Validatie
Als de DBC wordt afgesloten, gaat de DBC door naar de validatie. Tijdens de validatie wordt de DBC gecontroleerd op een volgens de spelregels goede en technisch volledige registratie.
· Afleiding
Na de validatie wordt via de afleiding bepaald in welke behandelprestatie / productgroep de DBC terechtkomt. Vervolgens wordt de DBC als onderdeel van de factuur naar de zorgverzekeraar van de patiënt gestuurd en worden daarnaast de DBC-gegevens aan het DBC-informatiesysteem (DIS) geleverd.”
2.27Een DBC kan in de regel eerst gedeclareerd worden na afronding van de behandeling (of na het verloop van de maximale administratieve looptijd daarvann
Een DBC moest na 365 dagen worden afgesloten waarna deze gedeclareerd kon worden (vgl. rov. 3.12 van ’s hofs arrest; Spelregels DBC-registratie GGZ, versie 20120907, 1 januari 2013, onder 5.3). Per 1 januari 2015 is deze termijn teruggebracht naar 120 dagen (Beoordelingsrapport Beoordeling release DOT 2015 (RZ15a), Beoordeling wijzigingen prestaties en tarieven met ingangsdatum 1 januari 2015, par. 4.2.1 met verwijzing naar de Kamerbrief eerste tussenrapportage verbeteren informatievoorziening VWS 4 juli 2013; voor de curatieve GGZ-zorg zou worden bezien of de termijn naar 120 dagen kon worden teruggebracht, zie p. 12 van voornoemde brief; hierop is inmiddels het Advies Verkorting doorlooptijden prestaties GGZ en FZ, Gevolgen van het verkorten van de maximale doorlooptijd van prestaties in de GGZ en FZ, augustus 2014 (www.nza.nl) gevolgd). Ik teken aan dat deze wijziging ertoe leidt dat eerder gedeclareerd kan worden, zodat het onderhanden werk in principe wordt verminderd en langs die weg reeds wordt tegemoetgekomen aan het op p. 5 van de cassatiedagvaarding gestelde ter zake het belang van deze procedure. In dat verband wijs ik ook nog op J.J.M. Linders en G. van Hekesen-van Bruggen, die schrijven: “Nu DBC’s pas kunnen worden gedeclareerd na afsluiting, kunnen ziekenhuizen in liquiditeitsproblemen komen te verkeren. Ziekenhuizen kunnen verzekeraars echter vragen om voorschotten te verlenen. Wanneer zorgverzekeraars weigeren om tot bevoorschotting over te gaan, kunnen ziekenhuizen een renteheffing opleggen aan de verzekeraars. Met de opbrengst uit deze renteheffing kunnen ziekenhuizen leningen afsluiten bij de bank.” (Juridische aspecten van DBC’s, TvGR 2005/8, p. 620). Zie voor de GGZ in dat verband laatstelijk de Tariefbeschikking rentevergoeding onderhanden DBC’s GGZ TBU/CU-5059. Deze beschikking is ingetrokken bij beleidsregel BR/CU-5073 (art. 10). Sommige zorgverzekeraars zijn doorgegaan met bevoorschotting (vgl. https://www.onvz.nl/zorgverlener/service/bevoorschottingsbeleid); zie in dit kader voorts de brief van minister Schippers aan de Tweede Kamer van 19 februari 2014 (kenmerk: 193982-116710-CZ) alsook de brief van 24 april 2014 (kenmerk: 355877-119215-CZ) over (nood)bevoorschotting van zorgaanbieders door zorgverzekeraars. Zie ook art. 7.1-7.2. Art. 9.2 bepaalt dat de DBC wordt afgesloten zodra de laatste activiteit (direct of indirect cliëntgebonden) voor een cliënt is geleverd.
2.28In dit kader rijst de vraag of het ontstaan van de vordering van de hulpverlener op de patiënt afhankelijk is van de vervulling van deze declaratieregels. Dit is naar mijn mening niet het geval. Zie de memorie van toelichting bij de Wmg (met mijn onderstreping):n
MvT, TK 2004-2005, 30 186, nr. 3, p. 62.
“De in artikel 35 neergelegde bevoegdheid van de zorgautoriteit tot het stellen van regels over het betalingsverkeer maakt geen inbreuk op de rechten en plichten van degenen die de prestatie en het tarief mogen declareren, degenen die de betaling van de declaratie verschuldigd zijn en degenen die geacht worden de declaratie te betalen. Ieder blijft krijgen wat hem toekomt. Een ingevolge dit artikel vast te stellen regel kan wel de weg veranderen waarlangs de declaratie of betaling verloopt; bijvoorbeeld dat een zorgaanbieder niet rechtstreeks bij een patiënt declareert of dat een declaratie niet rechtstreeks aan een zorgaanbieder wordt betaald maar via een derde. Dan moet worden vastgesteld aan welke derde (aan wie) de zorgaanbieder declareert, dat de derde de declaratie aan de patiënt uitbrengt (door wie), dat de derde de betalingen ontvangt en deze doorgeeft aan de zorgaanbieder voor welke de tussenpersoon heeft gedeclareerd (voorwaarden) en dat de zorgaanbieder niet meer buiten die derde om alsnog rechtstreeks declareert (beperkingen). De bevoegdheid is ten eerste nodig om het declaratie- en betalingsverkeer te kunnen stroomlijnen en zo de administratieve lasten te beperken.”
2.29In de memorie van toelichting bij de Wijziging van de Wmg en enkele andere wetten in verband met de aanvulling met instrumenten voor bekostiging (Wet aanvulling instrumenten bekostiging Wmg) is naar aanleiding van een uitspraak van het CBb van 28 januari 2010n
CBb 28 januari 2010, ECLI:NL:CBB:2010:BL2085, GJ 2010/46 m.nt. J.G. Sijmons. MvT, TK 2009-2010, 32 393, nr. 3, p. 16.
4.2.Declaratieverkeer
Transparante prestatiebeschrijvingen en declaratieverkeer
Het is meer dan wenselijk dat de prestatiebeschrijvingen zodanig zijn dat de patiënt weet waar hij recht op heeft en wat hij krijgt, dat de zorgaanbieder weet wat hij moet leveren en wat hij in rekening kan brengen en dat de ziektekostenverzekeraar weet wat hij moet inkopen of wat hij moet betalen. Het is daarbij evenzeer nodig dat helder is wie wat waarvoor betaalt aan wie. Daarom dienen de beschrijvingen van prestaties of geheel van prestaties en het declaratieverkeer zo eenduidig en transparant mogelijk zijn.
Voor medisch specialistische curatieve zorg is daartoe een aanzet gegeven met dbc’s. Daarmee werd een einde gemaakt aan het systeem waarbij per verrichting een tarief in rekening werd gebracht en de patiënt of de verzekeraar een veelvoud van declaraties ontving waaruit voor hen niet direct een verbinding viel te leggen met de gestelde diagnose. In een dbc zijn de kostencomponenten opgenomen die noodzakelijk kunnen zijn voor behandeling op grond van de gestelde diagnose. De som van die kostencomponenten vormt het (maximum) tarief dat in rekening mag worden gebracht. Een dbc bevat zowel de componenten gerelateerd aan het ziekenhuis als die aan de onderscheiden medisch specialismen. De huidige prestatiebeschrijvingen voor medisch specialistische zorg bestaan uit rond de 30.000 verschillende dbc’s. Het is de bedoeling ten behoeve van de patiënt, verzekerde, ziektekostenverzekeraar en zorgaanbieder deze sterk terug te brengen tot een overzichtelijk geheel van ongeveer 3000 dbc-beschrijvingen.
Declaratiewijze algemeen
De WMG gaat ervan uit dat partijen bij een tariefverzoek aan de zorgautoriteit zelf een voorstel doen over de wijze waarop het onderlinge declaratieverkeer wordt geregeld (art. 54). Dit wordt in beginsel aan partijen overgelaten, maar in bijzondere gevallen kan de zorgautoriteit op grond van artikel 37, eerste lid, nadere regels stellen over de wijze waarop wordt gedeclareerd. Bijvoorbeeld als het wenselijk is de patiënt of diens verzekeraar voor een prestatie die is opgebouwd uit verschillende onderdelen, voor een geheel van prestaties of voor een prestatie die door verschillende zorgaanbieders in combinatie worden uitgevoerd, één declaratie te sturen en daarvoor één aanspreekpunt te hebben.
Huidige declaratiewijze dbc’s
Op de declaratie van een tarief voor een dbc wordt een zichtbaar onderscheid gemaakt tussen het ziekenhuisdeel en het medisch specialistendeel van dat tarief. Op grond van een declaratieregel van de zorgautoriteit kunnen de vrijgevestigde medisch specialisten zowel hun aandeel in rekening brengen aan het ziekenhuis of via het ziekenhuis aan de patiënt of diens verzekeraar. Dit geldt zowel voor de zogenaamde poortspecialisten (degenen die als eerste een diagnose stellen bij een patiënt), als voor zogenaamde ondersteunende specialisten. De laatsten worden niet in alle gevallen bij de dbc levering betrokken, maar hun kosten zijn wel versleuteld over alle dbc’s waarbij zij zouden kunnen worden betrokken en krijgen aldus wel op grond van het in rekening brengen van de dbc een honorarium vergoed. Instelling en vrijgevestigde medisch specialist mogen thans zelf onderling regelen of zij gebruik maken van de «aan»- of «via»-constructie, maar altijd declareert de instelling. Zo is er één helder aanspreekpunt voor de declaratie: het ziekenhuis.
Uitspraak CBb over declaratiewijze dbc’s
Zoals reeds eerder vermeld heeft het CBb met betrekking tot de wijze waarop dbc’s worden gedeclareerd op 28 januari 2010 een belangrijke uitspraak gedaan. Die uitspraak Craenen/Orde noodzaakt tot het nemen van wettelijke maatregelen om de noodzakelijke transparantie voor patiënt, zorgaanbieders en ziektekostenverzekeraars te realiseren. In de uitspraak geeft het CBb het volgende aan. Voor het geldend kunnen maken van een aanspraak op betaling van een tarief dient een civielrechtelijke grondslag bestaan en [het CBb] wijst daarbij op de geneeskundige behandelingovereenkomst. De WMG zelf roept geen zelfstandig recht op betaling voor een prestatie door een zorgverlener in het leven. De WMG schept, voor zover het om tariefregulering gaat, slechts publiekrechtelijke verplichtingen voor de betrokken partijen met betrekking tot met name de hoogte en declaratiewijze van het tarief voor een prestatie, die in acht genomen moeten worden telkens wanneer een zorgaanbieder jegens een ander aanspraak maakt op betaling als tegenprestatie voor verrichte of te verrichten diensten.
Het CBb heeft vastgesteld dat het ziekenhuis wel in alle gevallen het volledige tarief voor een dbc mag declareren en dat een medisch specialist ook los van de geleverde dbc’s voor zijn diensten aan het ziekenhuis mag declareren. Het CBb heeft ook vastgesteld dat de «via»-constructie alleen rechtens kan worden toegepast voor de vrijgevestigde medisch specialist die ook daadwerkelijk in het kader van de individuele dbc werkzaamheden verricht.”
2.30De publiekrechtelijke zorgwetgeving roept volgens Schuijling aldus geen zelfstandig recht op betaling voor een prestatie door een zorgverlener in het leven. Deze wetten scheppen, voor zover het om tariefregulering gaat, slechts publiekrechtelijke verplichtingen voor de betrokken partijen met betrekking tot met name de hoogte en declaratiewijze van de prijs voor een prestatie, die in acht genomen moeten worden telkens wanneer een zorgaanbieder jegens een ander aanspraak maakt op betaling als tegenprestatie voor verrichte of te verrichten diensten. Voor het geldend kunnen maken van een aanspraak op betaling zal een civielrechtelijke grondslag moeten bestaan. Doorgaans betreft het een loonvordering die de opdrachtgever in het kader van een geneeskundige behandelingsovereenkomst aan de hulpverlener is verschuldigd. De slotsom is volgens Schuijling dat de publiekrechtelijke declaratie- en betalingsregels geen invloed uitoefenen op het ontstaan van de vorderingen van de hulpverlener uit hoofde van de geneeskundige behandelingsovereenkomst.n
Schuijling, a.w., nr. 115. Zie ook H.A. ten Oever in haar noot (nr. 9) onder het arrest van het hof (TvGr 2016/215). Verdaas (JOR 2016/212 onder 10) sluit niet uit dat een declaratieregeling mede kan bepalen op welk moment een vordering van een zorgaanbieder ontstaat.
2.31Voor zover subonderdeel 1a betoogt dat de vordering tot betaling van loon op een patiënt (behoudens andersluidende partijafspraken) ingevolge art. 7:461 BW ontstaat op het moment waarop de geneeskundige behandelingsovereenkomst wordt gesloten althans de overeengekomen behandeling wordt aangevangen, gaat het uit van een onjuiste rechtsopvatting. Blijkens de geciteerde wetsgeschiedenis wordt ten aanzien van zowel de overeenkomst van opdracht als de geneeskundige behandelingsovereenkomst uitgegaan van de verschuldigdheid van loon eerst na het verrichten van een prestatie. Voor zover het subonderdeel betoogt dat de loonvordering (in beginsel) ontstaat op het moment dat de overeengekomen behandeling is verricht, mist het feitelijke grondslag nu het in casu juist gaat om behandelingen welke nog niet waren afgerond (rov. 3.9 eerste zin).
2.32Voor zover het subonderdeel betoogt dat (het hof ten onrechte niet heeft aangenomen dat) bij behandelingen die gedurende een langere periode doorlopen, en die bestaan uit meerdere c.q. afzonderlijke prestaties van de zorgaanbieder, steeds tussentijds aanspraken op loon ontstaan voor iedere afzonderlijke prestatie die, c.q. gedeelte van de behandeling dat is verricht (althans in beginsel behoudens andersluidende partijafspraken), berust het op een onjuiste rechtsopvatting. In plaats van de door het middel voorgestane regel heeft te gelden dat het tussentijds ontstaan van aanspraken op loon afhankelijk is van de (uitleg van) inhoud en strekking van de concrete afspraken ter zake de verschuldigdheid van loon uit de geneeskundige behandelingsovereenkomst(en) tussen de zorgverlener en de patiënt; zijn er tussentijdse loonaanspraken c.q. declaraties afgesproken of volgt het recht op tussentijdse (loon)declaraties uit de toepasselijke gebruiken dan wel de redelijkheid en billijkheid?n
In cassatie is daarbij niet bestreden ’s hofs oordeel in rov. 3.12 dat Famed erkent dat Better Life niet een afspraak heeft gemaakt dat bij langdurige behandelingen tijdens de overeenkomst meermalen loon is verschuldigd (waarbij ik volledigheidshalve aanteken dat het hof dit overweegt in zijn oordeel over de rechtsverhouding zorgverzekeraar – zorgverlener). Zie echter ook nr. 53 MvA: “In het onderhavige geval geldt bovendien dat – zoals mr. Steneker op pagina 5 van zijn opinie terecht stelt – concrete afspraken tussen Better Life en de patiënten over de vergoeding van het loon ontbreken. De zorgverzekeraars van de patiënten handelen de financiële kant van de behandeling immers met Better Life af.” En nr. 87: “Dat in de praktijk van Better Life niet tussentijds gedeclareerd is, is aldus niet relevant en doet niet af aan de overweging van de rechtbank.” Zie ook het hierboven onder 2.25 weergegeven standpunt van Schuijling: het zal afhangen van de aard van de betrokken rechtsverhouding en – binnen zekere grenzen – de bedoeling van partijen en eventuele gebruiken. Verdaas merkt op dat het redelijk is dat iemand die gedurende langere periode tegen een vergoeding prestaties verricht, periodiek aanspraak kan maken op vergoeding van de reeds verrichte prestaties en dat het, nu de gesloten overeenkomsten tussen Better Life en de zorgverzekeraars geen duidelijkheid verschaffen over het ontstaansmoment van de vorderingen van Better Life op de verzekeraars, voor de hand ligt om met de aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid tot deze uitkomst te komen. Ik kan die gedachtegang volgen, maar in casu is zulks niet aangevoerd. Zie voorts de in nr. 2.19 aangehaalde literatuur. H.A. ten Oever merkt in haar noot (nr. 15) onder het arrest van het hof (TvGr 2016/215) op dat de vorderingen in de behandelverhouding telkens na het verrichten van een in de tariefbeschikking omschreven deelprestatie ontstaan, behoudens andersluidende afspraak en al zijn ze pas later opeisbaar, hetgeen volgens haar volgt uit de aard van de overeenkomst en door partijen niet expliciet overeengekomen behoeft te worden. In nr. 12 merkt zij voor wat betreft de overeenkomst tussen de zorgverzekeraar en zorgaanbieder op dat het haar in overeenstemming met de aard van de overeenkomst en maatschappelijke opvattingen lijkt dat loon verschuldigd is telkens als een deelprestatie zoals in de tariefbeschikking is omschreven is verricht, ook al is het loon pas opeisbaar na sluiting van een DBC. Zij verwijst daarbij naar een in casu waarschijnlijk toepasselijke tariefbeschikking. Partijen hebben daaromtrent voor zover ik kan nagaan echter niets gesteld.
2.33Gelet hierop voert subonderdeel 1b tevergeefs aan dat het hof in rov. 3.9 ten onrechte heeft aangenomen dat Famed aan de hand van inhoud en strekking van de geneeskundige behandelingsovereenkomsten tussen Better Life en haar cliënten (voldoende concreet) concreet duidelijk had moeten maken dat Better Life tussentijdse vorderingen tot betaling van loon verkreeg omdat dit reeds uit (het systeem van) art. 7:461 BW zou volgen.n
Voor de volledigheid merk ik op dat een andere vraag is of uit andere hoofde dan de contractuele relatie een recht op vergoeding van de door de zorgverlener verrichte prestaties kan bestaan, indien het contract op het moment van faillissement van de zorgverlener nog geen declaratie van de tot dat moment verrichte werkzaamheden zou toestaan. Vgl. HR 2 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2729, NJ 2017/19 m.nt. FMJV. Zie voorts art. 7:411 BW voor het recht op loon bij tussentijdse beëindiging van een overeenkomst van opdracht (zie hierboven onder 2.21); dit artikel wordt in deze procedure niet aan de vorderingen ten grondslag gelegd (wel aangestipt in inl. dagv., nrs. 57-59).
Subonderdeel 1c voert op zichzelf terecht aan dat HR 3 december 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN9463, NJ 2010/653 (ING/Nederend q.q.) slechts betrekking heeft op de vraag op welk moment vorderingen tot ongedaanmaking of restitutie ontstaan als gevolg van ontbinding of opzegging van overeenkomsten door de curator tijdens faillissement, en dat die situatie niet (althans niet zonder meer; niet geheel duidelijk is wat het hof in deze overweging bedoeltn
Wellicht doelt het hof hier op de mogelijkheid van verschuldigdheid van loon bij tussentijdse beëindiging van de overeenkomst (vgl. art. 7:411 BW). Tussentijdse beëindiging was in casu niet aan de orde.
Deze klacht kan echter niet tot cassatie leiden omdat het oordeel van het hof reeds wordt gedragen door de tevergeefs door de subonderdelen 1a en 1b bestreden overwegingen.
Subonderdeel 1d klaagt dat het hof zijn oordeel in rov. 3.9 over het ontstaansmoment van de loonvordering ten onrechte mede heeft doen steunen op zijn verwijzing naar het (door de curator gegeven) voorbeeld van een aannemingsovereenkomst, waarbij het faillissement van de opdrachtgever (bedoeld zal zijn: aannemer) intreedt voordat de aannemer het werk tot stand heeft gebracht en opgeleverd. Anders dan bij een aannemingsovereenkomst het geval zou (kunnen) zijn, zou de geneeskundige behandelingsovereenkomst betrekking hebben op behandelingen die (kunnen) bestaan uit meerdere afzonderlijke prestaties, waarbij geldt dat voor iedere afzonderlijke prestatie – behouden andersluidende partijafspraken – een loonvordering op de patiënt ontstaat.
Ook deze klacht kan niet tot cassatie leiden omdat het oordeel van het hof reeds wordt gedragen door de tevergeefs door de subonderdelen 1a en 1b bestreden overwegingen. Bovendien bouwt het subonderdeel voort op subonderdeel 1a, zodat subonderdeel 1d het lot van subonderdeel 1a deelt.
Volgens subonderdeel 1e brengen vorenstaande klachten met betrekking tot 's hofs oordeel in rov. 3.9 over het ontstaansmoment van de loonvordering op de patiënt reeds mee dat ook het (daarop voortbouwende) oordeel in rov. 3.9 dat een zorgverzekeraar de daar tegenover staande schuld niet kan hebben overgenomen of als derde gehouden zijn deze te voldoen, en ook de door het hof in rov. 3.14 bereikte conclusie dat de vorderingen van Better Life op zorgverzekeraars niet vóór het faillissement van Better Life (kunnen) zijn ontstaan, niet in stand kunnen blijven.
Gelet op het falen van de voorgaande subonderdelen kan ook deze voortbouwende klacht niet tot cassatie leiden.
2.37 Onderdeel 2 ziet op (i) het onderzoek van het hof naar het antwoord op de vraag of Better Life ‘los van het voorgaande’ vorderingen op zorgverzekeraars heeft verkregen uit hoofde van de rechtsverhouding tussen haar en die zorgverzekeraars (rov. 3.10), en (ii) de gronden waarop het hof die vraag vervolgens ontkennnend beantwoordt (rov. 3.11-3.13). Het onderdeel valt uiteen in drie subonderdelen (2a tot en met 2c).
2.38Indien onderdeel 1 zou slagen, behoeft onderdeel 2 geen behandeling.n
Vgl. nr. 4.20 s.t. Aldus s.t. nrs. 4.2, 4.4 en 4.19.
2.39
Subonderdeel 2a berust op de lezing (i) dat het hof in rov. 3.10 ervan uitgaat dat (Famed heeft aangevoerd dat) de rechtsverhouding tussen Better Life als zorgaanbieder en de zorgverzekeraars los staat van de geneeskundige behandelingsovereenkomst tussen Better Life en haar cliënten en (ii) dat het hof in het verlengde dáárvan in rov. 3.11 heeft geoordeeld dat voor het ontstaan van een vordering van Better Life op een zorgverzekeraar niet beslissend is het moment waarop Better Life een geneeskundige behandelingsovereenkomst heeft gesloten met een verzekerde cliënt of ter uitvoering daarvan geneeskundige werkzaamheden ten behoeve van deze cliënt heeft verricht of gaat verrichten, en in rov. 3.12 dat uit de wet niet volgt wanneer uit de overeenkomst tussen Better Life en een zorgverzekeraar vorderingen ontstaan. Volgens het subonderdeel heeft Famed echter juist betoogd dat tussen beide rechtsverhoudingen (de geneeskundige behandelingsovereenkomsten tussen Better Life en haar cliënten en de rechtsverhouding tussen Better Life en de zorgverzekeraars op grond waarvan Better Life gerechtigd was de kosten van geneeskundige behandelingen die zij heeft verricht ten behoeve van verzekerde cliënten, te factureren aan de zorgverzekeraars; rov. 3.2) een nauwe samenhang bestaat en aangevoerd dat – gelet op die samenhang – voor het ontstaansmoment van de vorderingen op zorgverzekeraars moet worden aangeknoopt bij het moment waarop in de verhouding tussen Better Life en haar cliënten de vordering(en) tot betaling van loon ontstond(en).n
Verwezen wordt naar de comparitie-aantekeningen d.d. 6 november 2014, nrs. 9 en 27; memorie van antwoord, nrs. 17, 24, 32-33 en 48.
Onderdeel 2a faalt bij gebrek aan feitelijke grondslag.
In de eerste plaats heeft het hof het betoog van Famed dat voor het ontstaansmoment van de vorderingen op zorgverzekeraars – voor zover gebaseerd op schuldoverneming of betaling door een derde van de loonverplichting van de patiënt – moet worden aangeknoopt bij het moment waarop in de verhouding tussen Better Life en haar cliënten de vordering(en) tot betaling van loon ontstonden, in rov. 3.9 beoordeeld.
In de tweede plaats heeft het hof wel degelijk onderkend dat naar de stelling van Famed een nauw verband bestond tussen de rechtsverhouding tussen Better Life en de zorgverzekeraars enerzijds en de geneeskundige behandelingsovereenkomsten anderzijds. Het hof heeft echter aangegeven dat dit gestelde verband Famed geen baat brengt. Het hof verwijst immers (rov. 3.11, laatste volzin) naar hetgeen het ‘hiervoor’ heeft overwogen – waarmee het hof kennelijk, anders dan het middel leest, verwijst naar zijn oordeel in rov. 3.9 dat het enkele sluiten van een geneeskundige behandelingsovereenkomst of het uitvoeren daarvan niet meebrengt dat een loonvordering ontstaat – en oordeelt dat ‘in het verlengde’ dáárvan voor het ontstaan van een vordering van Better Life op een zorgverzekeraar niet beslissend is het moment van sluiten van een geneeskundige behandelingsovereenkomst of het (gaan) uitvoeren daarvan.
2.41Het hof heeft de stellingen van Famed kennelijk ruimer opgevat (dan Famed blijkens haar hierboven onder 2.38 weergegeven standpunt in de schriftelijke toelichting bedoelde) en heeft ook onderzocht of ‘los van het voorgaande’ – waarmee het hof kennelijk, anders dan het onderdeel tot uitgangspunt neemt, bedoelt afgezien van schuldoverneming of betaling door een derde – vorderingen van Better Life op de verzekeraars waren ontstaan uit hoofde van de tussen hen bestaande rechtsverhouding (rov. 3.10) respectievelijk het contract op basis waarvan zij als zorgverlener rechtstreeks bij de zorgverzekeraar kon declareren (rov. 3.11). Deze lezing is niet onbegrijpelijk. De stellingen van Famed in feitelijke instanties omtrent de grondslag van eventuele betalingsverplichtingen van de zorgverzekeraars jegens Better Life munten niet steeds uit in helderheid. Famed heeft gesteld dat er geen enkel zorgcontract bleek te zijn gesloten en dat er uitsluitend een beperkt aantal betaalafspraken is gemaakt met een aantal verzekeraars. Onder verwijzing naar het overgelegde voorbeeld van een dergelijke betaalovereenkomst (prod. 21, een Betaalovereenkomst Ongecontracteerde Zorg Achmea – GGZ-Instelling inzake de declaraties Geestelijke Gezondheidszorgn
Deze overeenkomst luidt (slechts) dat Achmea enerzijds en de GGZ instelling anderzijds overeenkomen “dat u declaraties met betrekking tot de GGZ (...) uitgevoerd bij verzekerden van Achmea Zorg rechtstreeks bij Achmea Zorg kunt aanleveren. Er wordt uitbetaald op basis van het in de polisvoorwaarden vastgestelde restitutietarief. Deze rechtstreekse aanlevering is slechts mogelijk indien u voldoet aan de voorwaarden zoals genoemd in bijlage 1.” Inleidende dagvaarding, nr. 23-24, 30; comparitie-aantekeningen d.d. 6 november 2014, nr. 15, 17 en 22; proces-verbaal d.d. 6 november 2014, p. 2 (Mr. Berendsen: ‘Hetgeen in randnummer 25 en 26 van de comparitie-aantekeningen is gezegd betreft ook vorderingen op de zorgverzekeraar uit hoofde van een betalingsovereenkomst. De basis daarvoor is de vordering op de patiënt op grond van de behandelovereenkomst.’). Memorie van antwoord, nr. 17, 30. Memorie van antwoord, nr. 33. Memorie van antwoord, nr. 47. Zie ook comparitie-aantekeningen d.d. 6 november 2014, nr. 12.
Subonderdeel 2b klaagt dat het hof in rov. 3.12 en 3.13 aan het DBC-systeem ten onrechte en/of onbegrijpelijkerwijs de (kennelijke) conclusie verbindt dat wanneer een zorgaanbieder en zorgverzekeraar het DBC-systeem feitelijk hebben gevolgd, moet worden aangenomen dat (zij zijn overeengekomen dat) de vorderingen van de zorgaanbieder op de zorgverzekeraar ontstaan op het moment waarop aan de voorwaarden van het DBC-systeem is voldaan (kennelijk tenzij zij op dat punt specifiek iets anders hebben afgesproken). Daartoe wordt het volgende aangevoerd.
(i) Voor zover het hof er bij zijn oordelen in rov. 3.12 en 3.13 van uitgaat dat de DBC-voorwaarden voor declaratie en facturering het (civielrechtelijke) ontstaansmoment van de vordering van de zorgaanbieder op de zorgverzekeraar bepalen, is het hof uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting. Het (publiekrechtelijke) DBC-systeem roept immers géén (civielrechtelijke) vorderingen in het leven voor de prestaties van een zorgaanbieder (en heeft ook niet de strekking deze civielrechtelijke rechtsverhouding te bepalen of te reguleren) en is derhalve ook niet bepalend voor het ontstaansmoment van dergelijke vorderingen; het DBC-systeem bepaalt slechts de opeisbaarheid daarvan. Bovendien zijn 's hofs overwegingen in rov. 3.12 en 3.13 innerlijk tegenstrijdig met zijn – juiste –uitgangspunt in rov. 3.11 dat het DBC-systeem alleen de declaratiewijze en het tarief reguleert en niet de grondslag van vorderingen ter zake van de prestaties van zorgaanbieders vormt, en daarmee bovendien zonder nadere motivering niet begrijpelijk.
(ii) Voor zover het hof er met zijn oordelen in rov. 3.12 en 3.13 van uitgaat dat het naleven van de publiekrechtelijke voorschriften van het DBC-systeem (als uitgangspunt) meebrengt dat de zorgaanbieder en de zorgverzekeraar (behoudens specifieke andersluidende afspraken) zijn overeengekomen dat de voorschriften van het DBC-systeem bepalend zijn voor het ontstaansmoment van de vordering van de zorgaanbieder op de zorgverzekeraar, is het hof eveneens uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting, nu (i) zoals hiervóór al opgemerkt het DBC-systeem juist niet de grondslag van civielrechtelijke vorderingen vormt en (dus) niet de civielrechtelijke rechtsverhouding tussen zorgaanbieders en zorgverzekeraars reguleert of vorm geeft, en (ii) zorgaanbieders en zorgverzekeraars wettelijk verplicht zijn het DBC-systeem na te leven. Anders dan het hof in rov. 3.12 oordeelt, bepaalt het DBC-systeem als zodanig dus niet in belangrijke mate de inhoud van de (civielrechtelijke) afspraken tussen een zorgaanbieder en een zorgverzekeraar, althans niet de inhoud van de afspraken met betrekking tot het ontstaansmoment van de vordering van de zorgaanbieder op de zorgverzekeraar. Evenmin kan aan (het feitelijk naleven van) het DBC-systeem het uitgangspunt worden ontleend dat (behoudens andersluidende afspraken) partijen zijn overeengekomen dat vorderingen van de zorgaanbieder op de zorgverzekeraar pas ontstaan op het moment waarop aan de DBC-voorwaarden voor declaratie en facturering is voldaan.
(iii) Indien het hof mocht hebben geoordeeld dat de onderhavige rechtsverhoudingen tussen Better Life en de zorgverzekeraars inhouden dat daarin is overeengekomen dat de vorderingen van Better Life op zorgverzekeraars pas ontstaan op het moment waarop aan de DBC-voorwaarden voor declaratie en facturering is voldaan, is dit eveneens onjuist en/of onbegrijpelijk. Het hof heeft immers uitsluitend vastgesteld dat Better Life en de zorgverzekeraars feitelijk een werkwijze volgden die overeenstemde met de eisen van het DBC-systeem (hetgeen echter, zoals hiervóór al aangevoerd, zijn oordeel niet kan dragen) en heeft niet, aan de hand van de toepasselijke Haviltex-maatstaf, relevante omstandigheden vastgesteld die wél het oordeel kunnen dragen dat partijen zulks zijn overeengekomen, terwijl ook de curator dergelijke omstandigheden niet heeft gesteld, maar louter heeft gesteld dat het DBC-systeem reeds op zichzelf het ontstaansmoment van vorderingen van zorgaanbieders op de zorgverzekeraars bepaalt.
2.43Subonderdeel 2b onder (i) en (ii) mist feitelijke grondslag nu het hof niet in zijn algemeenheid oordeelt dat het DBC-systeem het ontstaansmoment van de vordering van de zorgaanbieder op de zorgverzekeraar bepaalt (i) dan wel het naleven van de publiekrechtelijke voorschriften van het DBC-systeem (als uitgangspunt) meebrengt dat de zorgaanbieder en de zorgverzekeraar (behoudens specifieke andersluidende afspraken) zijn overeengekomen dat de voorschriften voor het DBC-systeem bepalend zijn voor het ontstaansmoment van de vordering van de zorgaanbieder op de zorgverzekeraar, of dat het DBC-systeem als zodanig in belangrijke mate de inhoud van de civielrechtelijke afspraken tussen een zorgaanbieder en een zorgverzekeraar op het punt van het ontstaansmoment van de vordering van de zorgaanbieder op de zorgverzekeraar bepaalt (ii). Het hof heeft in rov. 3.11 immers geoordeeld dat het hof met de rechtbank van oordeel is dat het publiekrechtelijke DBC-systeem zelf geen zelfstandige vorderingen in het leven roept voor de prestaties van een zorgaanbieder en dat de regelgeving slechts verplichtingen doet ontstaan met betrekking tot – kort gezegd – de declaratiewijze en het tarief voor een prestatie. Het oordeel van het hof in rov. 3.12 en 3.13 is ook niet innerlijk tegenstrijdig met voornoemd oordeel, nu het hof in rov. 3.12 in de relatie tussen de zorgaanbieder en zorgverzekeraar de contractsvrijheid om te bepalen wanneer een vordering ontstaat voorop stelt en die rechtsverhouding op dat punt – bij gebreke van andere stellingen zijdens Famed (vgl. rov. 3.13 “Uit niets blijkt dat Better Life vóór het moment dat aan de genoemde voorwaarden was voldaan reeds een prestatie van een zorgverzekeraar kon vorderen”) – invult aan de hand van de werkwijze van Better Life en de zorgverzekeraars, welke werkwijze overeenstemde met de eisen van het DBC-systeem, en op basis daarvan oordeelt dat moet worden aangenomen dat de vorderingen van Better Life op de zorgverzekeraars pas ontstonden zodra aan de voorwaarden voor het declareren van een DBC-tarief was voldaan.
2.44Subonderdeel 2b onder (iii) faalt eveneens nu in cassatie niet (concreet) wordt bestreden ’s hofs oordeel in rov. 3.13 dat uit niets blijkt dat Better Life vóór het moment dat aan de genoemde voorwaarden was voldaan reeds een prestatie van een zorgverzekeraar kon vorderen. De klacht dat het hof niet aan de hand van de Haviltex-maatstaf relevante omstandigheden heeft vastgesteld die wel het oordeel kunnen dragen dat partijen zijn overeengekomen dat de vorderingen van Better Life op zorgverzekeraars pas ontstaan op het moment waarop aan de DBC-voorwaarden voor declaratie en facturering is voldaan, komt tegen deze achtergrond in de lucht te hangen.
2.45 Subonderdeel 2c klaagt dat ook van een onjuiste rechtsopvatting blijk geven ’s hofs volgende (op zijn hiervóór al bestreden overwegingen voortbouwende) oordelen in rov. 3.13: (i) De stelling van Famed, dat al voor het sluiten van een DBC een vordering (van Better Life) op de zorgverzekeraar bestond, verdraagt zich niet met het DBC-systeem waarvan niet kan worden afgeweken, (ii) Een vordering bestaat immers in beginsel pas als een bepaalde prestatie kan worden gevorderd, en (iii) De genoemde stelling van Famed veronderstelt aldus dat Better Life een bepaalde prestatie (vergoeding) van de zorgverzekeraars kon vorderen, voordat de DBC's waren afgesloten. Volgens het subonderdeel miskent het hof met deze oordelen immers opnieuw dat het DBC-systeem niet de (civielrechtelijke) grondslag vormt van vorderingen ter zake van de prestaties van zorgaanbieders, maar alleen de declaratiewijze en het tarief - en daarmee slechts de opeisbaarheid van civielrechtelijke vorderingen - reguleert (zie hiervóór, subonderdeel 2b). Meer in het algemeen miskent het hof hiermee dat een vordering - al dan niet voorwaardelijk - reeds kan bestaan vóórdat die vordering opeisbaar is, en dus vóórdat nakoming van het verschuldigde ("een prestatie") kan worden gevorderd van de schuldenaar.
Ik memoreer dat het hof in de rov. 3.11-3.13 naar aanleiding van de daartoe strekkende stelling Van Famed onderzoekt of Better Life – los van overname van of betaling door de verzekeraar van een schuld van een cliënt uit hoofde van de geneeskundige behandelingsovereenkomst – vorderingen verkreeg uit hoofde van de rechtsverhouding tussen Better Life en de zorgverzekeraars (rov. 3.10). Het hof oordeelt dat uit niets blijkt dat Better Life voor het moment dat aan de DBC-voorwaarden was voldaan reeds een prestatie van een zorgverzekeraar kon vorderen (rov. 3.13). Tegen die achtergrond lees ik de door het onderdeel bestreden overweging van rov. 3.13 aldus dat het hof niet meer heeft willen zeggen dan dat het DBC-systeem uitgaat van de verschuldigdheid van een onderliggende prestatie voordat deze gedeclareerd kan worden. Bij gebreke van een aanwijsbare onderliggende prestatie (vordering uit hoofde van de geneeskundige behandelingsovereenkomst) of andere aanwijzingen dat (op basis van een prestatie in de relatie zorgverlener – zorgverzekeraar) eerder een vordering ontstond, kon in de optiek van het hof conform hetgeen partijen zijn overeengekomen eerst een vordering ontstaan zodra aan de DBC-voorwaarden was voldaan. Ik denk dat zich in deze overweging enigszins wreekt dat – bij gebrek aan stellingen van partijen op dit punt – het moeilijk is een vordering van de zorgverlener op de zorgverzekeraar in die rechtsverhouding voor te stellen geheel los van het bestaan van een vordering van de zorgverlener uit hoofde van de geneeskundige behandelingsovereenkomst, maar dat maakt het oordeel van het hof niet onjuist. Het hof heeft blijkens de slotzin van rov. 3.13 ook niet miskend dat een vordering reeds kan bestaan voordat die vordering opeisbaar is en dus voordat nakoming van het verschuldigde kan worden gevorderd van de schuldenaar.n
Vgl. ook de zin “Een vordering bestaat immers in beginsel pas als een bepaalde prestatie kan worden gevorderd.”
Wat er verder ook zij van ’s hofs overweging, dit subonderdeel – dat zich richt zich tegen een ten overvloede gegeven overweging van het hofn
“ (…) verdraagt zich ook niet (…)”
2.47 Onderdeel 3 komt op tegen de overweging van het hof dat het, nu Better Life voor haar faillietverklaring geen vorderingen op zorgverzekeraars had (verkregen), niet toekomt "aan de beantwoording van de vraag of is voldaan aan het vereiste dat Better Life, voor zover zij bij voorbaat vorderingen op zorgverzekeraars heeft verpand, deze heeft verkregen uit een op het tijdstip van de vestiging van het pandrecht reeds bestaande rechtsverhouding". Het hof zou – kort samengevat – hebben miskend dat in hoger beroep niet ter beoordeling stond of – naast de vraag of de vorderingen van Better Life ter zake van het Onderhanden werk 1 zijn ontstaan vóór de datum van haar faillissement – tevens aan de overige uit art. 3:239 BW voortvloeiende vereisten voor het vestigen van een pandrecht ten gunste van Famed daarop was voldaan. Indien het hof dit niet heeft miskend heeft het een onbegrijpelijke uitleg aan de grieven van de curator gegeven.
2.48Dit onderdeel behoeft gelet op het lot van de voorgaande onderdelen geen behandeling.
2.49Gegrondbevinding van een of meer van de in de in de voorgaande onderdelen aangevoerde klachten brengt volgens onderdeel 4 mee dat ook 's hofs voortbouwende overwegingen in rov. 3.14 en 3.16 alsmede het dictum van zijn arrest niet in stand kunnen blijven.
2.50Gelet op het lot van de voorgaande onderdelen faalt onderdeel 4 eveneens.
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G