PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 21/03218 B
Zitting 13 december 2022
CONCLUSIE
T.N.B.M. Spronken
In de zaak
[betrokkene ] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1964,
hierna: de betrokkene
1.1De rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, heeft bij beschikking van 14 juli 2021 het klaagschrift van de klager ex art. 552a Sv gericht tegen het voornemen van de officier van justitie om de onder de klager in beslag genomen personenauto van het merk en type Mazda CX-5, kenteken [kenteken] , terug te geven aan een ander dan de klager en strekkende tot opheffing van het beslag en teruggave aan de klager van de betreffende personenauto, ongegrond verklaard.
1.2Het cassatieberoep is ingesteld namens de klager en E. Sahin, advocaat te Eindhoven, heeft drie middelen van cassatie voorgesteld.
Op grond van de stukken die aan de Hoge Raad zijn gezonden, kan de procesgang als volgt worden samengevat:
(i) Op 18 mei 2021 heeft de klager geprobeerd om de betreffende personenauto in te voeren bij een RDW-keuringsstation in Arnhem. Tijdens de controle door de RDW is gebleken dat de personenauto als gestolen stond gesignaleerd, waarna deze door de politie in beslag is genomen.
(ii) Op 10 juni 2021 heeft de officier van justitie ex art. 116 lid 3 Sv de klager schriftelijk in kennis gesteld van zijn voornemen tot teruggave van de in beslag genomen personenauto aan de redelijkerwijs aan te merken rechthebbende dan wel tot bewaring van de personenauto ten behoeve van deze rechthebbende.
(iii) Op 21 juni 2021 is namens de klager een klaagschrift ex art. 552a Sv ingediend gericht tegen het voornemen van de officier van justitie. In het klaagschrift wordt verzocht om opheffing van het beslag en teruggave van de personenauto aan de klager.
(iv) Op 14 juli 2021 is het klaagschrift in raadkamer behandeld. Vervolgens heeft de rechtbank bij beschikking van diezelfde datum het klaagschrift ongegrond verklaard.
(v) Op 26 juli 2021 is namens de klager beroep in cassatie ingesteld tegen de beschikking van de rechtbank.
3.1Uit ingewonnen inlichtingen blijkt dat de officier van justitie de betreffende personenauto op 30 juli 2021 heeft teruggegeven aan [betrokkene 1] , de veronderstelde rechthebbende. Deze teruggave is echter prematuur.n
Zie HR 20 februari 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ1656 en de conclusie van mijn voormalig ambtgenoot AG Knigge 21 november 2017, ECLI:NL:PHR:2017:1389, voorafgaand aan HR 19 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3218. Zie ook Hoendervoogt/Lambertina in: T&C Strafvordering, Deventer: Wolters Kluwer, art. 116, aant. 11, onder a (online, actueel t/m 1 juli 2022) en Melai en Groenhuijsen e.a., art. 116 Sv, aant. 10 (online, actueel t/m 1 februari 2003).
4.1In het eerste middel wordt, in samenhang gelezen met de toelichting, geklaagd dat de rechtbank bij de beoordeling van het klaagschrift een onjuiste maatstaf heeft aangelegd door te oordelen dat het belang van strafvordering zich verzet tegen de teruggave van de personenauto aan de klager. Het tweede middel bevat de klacht dat de rechtbank heeft verzuimd na te gaan of een ander dan de klager als belanghebbende kan worden aangemerkt en, zo ja die belanghebbende in de gelegenheid te stellen om te worden gehoord en om desgewenst zelf een klaagschrift in te dienen. Het derde middel komt erop neer dat het oordeel van de rechtbank dat de klager niet kan worden aangemerkt als verkrijger te goeder trouw onbegrijpelijk dan wel ontoereikend is gemotiveerd.
4.2Ik zal eerst het tweede middel bespreken omdat dit betrekking heeft op een formeel aspect van de beklagprocedure dat mogelijk de inhoudelijk beoordeling van het eerste en derde middel overbodig maakt.
5.1Zoals gezegd houdt het tweede middel in dat de rechtbank heeft verzuimd om, alvorens op het klaagschrift te beslissen, na te gaan of een ander dan de klager als belanghebbende kan worden aangemerkt en, zo ja die belanghebbende in de gelegenheid te stellen te worden gehoord en desgewenst zelf een klaagschrift in te dienen. In de toelichting op het middel wordt verwezen naar de overzichtsbeschikking van de Hoge Raad van 28 september 2010.n
HR 28 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL2823, NJ 2010/654 m.nt. P.A.M. Mevis.
5.2Ik begrijp de steller van het middel zo dat de rechtbank het bepaalde in art. 552a lid 5 Sv niet heeft nageleefd. Deze bepaling luidt, voor zover relevant, als volgt:
“5. […] Op last van de voorzitter van het gerecht stelt de griffier tevens andere belanghebbenden van het klaagschrift in kennis, hun de gelegenheid biedende hetzij zelf binnen een in de kennisgeving te vermelden termijn een klaagschrift in te dienen, betrekking hebbend op hetzelfde voorwerp of dezelfde gegevens, hetzij tijdens de behandeling van het klaagschrift te worden gehoord. […].”
5.3De rechtbank had op grond van de bij haar ingediende gedingstukken kunnen opmaken dat de in beslag genomen personenauto op 4 mei 2021 is gestolen en dat van deze autodiefstal melding is gedaan bij de politie.n
Zie het als productie 4 bij het klaagschrift gevoegde bewijs van ontvangst ex art. 94 Sv, opgemaakt en ondertekend door [verbalisant] , brigadier van politie Eenheid Oost-Nederland, waaruit blijkt dat de diefstal van de personenauto bij de politie is geregistreerd onder het registratienummer pl200-bvh-2021112065.
5.4Voor zover ik heb kunnen vaststellen, blijkt uit de aan de Hoge Raad gezonden stukken niet dat een afschrift van een kennisgeving als bedoeld in art. 552a lid 5 Sv aan de bestolene van de personenauto is verzonden.
5.5Het middel kan echter niet tot cassatie leiden, omdat de plicht die ingevolge art. 552a lid 5 Sv op de rechter rust om andere belanghebbenden dan de klager te informeren over een door de klager ingediend klaagschrift ter bescherming strekt van de mogelijke belangen van die derden. Derhalve kan de klager door het verzuim niet in enig rechtens te respecteren belang zijn geschaad, terwijl voorts de positie van de bestolene ten aanzien van de personenauto in de omstandigheden van het onderhavige geval door dit verzuim niet kan zijn geschaad.n
Vgl. HR 28 november 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZD0305, NJ 1996/383 m.nt. T.M. Schalken; HR 1 oktober 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE3540; HR 20 september 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT8049 en HR 12 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW7955.
5.6Het tweede middel faalt bij gebrek aan belang.
6.1In het eerste middel wordt, in samenhang gelezen met de toelichting en met verwijzing naar jurisprudentie van de Hoge Raadn
De steller van het middel verwijst naar HR 25 november 2003, ECLI:NL:HR:2003:AL8421; HR 4 juli 2006, ECLI:NL:HR:2006:AX6283; HR 16 januari 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ2485; HR 22 mei 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA1637 en de overzichtsbeschikking HR 28 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL2823, NJ 2010/654 m.nt. P.A.M. Mevis.
6.2De bestreden beschikking houdt, voor zover van belang, het volgende in:
“Beoordeling
[…]
Het onderhavige klaagschrift ziet op een beslag als bedoeld in artikel 94 Sv.
[…]
Bij de beoordeling van een klaagschrift van de beslagene gericht tegen een op de voet van art. 94 Sv gelegd beslag dient de rechter
a. te beoordelen of het belang van strafvordering het voortduren van het beslag vordert, en zo neen,
b. de teruggave van het inbeslaggenomen voorwerp te gelasten aan de beslagene, tenzij een ander redelijkerwijs als rechthebbende ten aanzien van dat voorwerp moet worden beschouwd. In dit laatste geval moet het klaagschrift van de beslagene ongegrond worden verklaard en kan, mits de hiervoor bedoelde ander zelf een klaagschrift heeft ingediend, de teruggave aan die rechthebbende worden gelast.
Het belang van strafvordering verzet zich tegen teruggave indien het veiligstellen van de belangen waarvoor art. 94 Sv de inbeslagneming toelaat, het voortduren van het beslag nodig maakt. Dat is bijvoorbeeld het geval wanneer het inbeslaggenomen voorwerp kan dienen om de waarheid aan de dag te brengen - ook in een zaak betreffende een ander dan de klager - of om wederrechtelijk verkregen voordeel aan te tonen. Voorts verzet het door art. 94 Sv beschermde belang van strafvordering zich tegen teruggave indien niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, de verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer van het voorwerp zal bevelen, al dan niet naar aanleiding van een afzonderlijke vordering daartoe als bedoeld in art. 36b, eerste lid onder 4°, Sr in verbinding met art. 552f Sv.
Daarbij moet worden voorop gesteld dat het onderzoek in raadkamer bij beklagzaken als de onderhavige, een summier en voorlopig karakter draagt en dat de rechtbank niet ten gronde mag treden in de mogelijke uitkomst van een nog te voeren procedure in de hoofd- of ontnemingszaak omdat ten tijde van een dergelijke procedure veelal het dossier zoals dat uiteindelijk aan de zittingsrechter in de hoofd- of ontnemingszaak zal worden voorgelegd, nog niet compleet is en omdat voorkomen moet worden dat de beklagrechter vooruitloopt op het in de hoofd- of de ontnemingszaak te geven oordeel (vgl. HR 28 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL2823, NJ 2010/654).
Dat de personenauto in kwestie gestolen is staat vast. Nadat klager de auto bij de RDW wilde laten invoeren op 18 mei 2021, is deze in beslag genomen.
Eigendom van een zaak kan alleen worden verkregen van een vervreemder (verkoper) die beschikkingsbevoegd is, dat wil zeggen iemand die zelf eigenaar van de zaak is (artikel 3:84 lid 1 BW). Indien een zaak wordt gekocht die eerder gestolen is, is de vervreemder (verkoper) niet beschikkingsbevoegd zodat die eigendomsoverdracht niet rechtsgeldig is en de verkrijger (koper) niet de eigenaar wordt. Artikel 3:86 lid 1 BW maakt hierop een uitzondering indien de verkrijger (koper) voor de zaak heeft betaald en te goeder trouw is, dat wil zeggen niet wist en niet behoefde te weten dat de vervreemder (verkoper) niet de eigenaar is.
Uit artikel 3:86 lid 3 sub a BW volgt echter dat de eigenaar die een roerende zaak (in casu de personenauto) door diefstal heeft verloren, deze gedurende drie jaar na de dag van de diefstal als zijn eigendom kan opeisen indien, zoals in de onderhavige zaak het geval is, klager de betreffende auto niet bij een als zodanig herkenbaar reguliere winkel/bedrijf heeft gekocht en de verkoper niet, handelend is in een beroep of bedrijf. Gelet op de omstandigheden waaronder de koop en de overdracht van de auto heeft plaatsgevonden doet zich deze uitzondering niet voor.
Artikel 3:86 lid 3 BW vond de wetgever noodzakelijk ter bescherming van eigenaren tegen bezitsverlies door diefstal en ter bestrijding van de criminaliteit. Daarvoor werd het noodzakelijk geacht nadere, stringente eisen te stellen aan de totstandkoming van de koopovereenkomst. Het moet gaan om een particulier die een zaak koopt in de reguliere handel, gevestigd in een reguliere winkel of verkooppunt met een zekere continuïteit, waarbij de consument in de regel niet hoeft te verwachten dat er gestolen zaken worden verkocht. Koop van een particulier werd daarbij expliciet buiten de bescherming gehouden omdat de identiteit van de verkoper daarbij doorgaans niet bekend is en dus ook niet kan worden onderzocht. Niet gezegd kan worden dat de consument dan redelijkerwijs erop mag vertrouwen dat de door hem gekochte zaken niet gestolen zijn. Klager heeft de auto gekocht van een onbetrouwbare verkoper. Dit leidt de raadkamer af uit het feit dat de verkoper zelf niet aanwezig was bij de verkoop maar een zwager daarvan en dat dit op een parkeerplaats is gebeurd.
Klager heeft ook niet voorafgaand aan de koop navraag gedaan bij de RDW omtrent de status of herkomst van de auto in kwestie; hij heeft zich onvoldoende vergewist of de door hem gekochte auto “schoon was”, en hem komt dan niet de bescherming toe die hij claimt. Het is niet hoogst onwaarschijnlijk dat de strafrechter, later oordelend, de teruggave zal gelasten aan de bestolene.
Gelet op het vorenstaande is de raadkamer van oordeel dat zich thans nog de omstandigheid voordoet dat het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat een rechter, later oordelend over de strafzaak, de in beslag genomen personenauto zal teruggeven aan de rechtmatige eigenaar. Bijgevolg verzetten de belangen van strafvordering zich tegen teruggave.
De raadkamer zal derhalve beslissen als hierna te melden en neemt daarbij de desbetreffende wetsartikelen in aanmerking.
Beslissing
De enkelvoudige raadkamer:
verklaart het klaagschrift ongegrond;”
6.3Uit het proces-verbaal van de behandeling van het klaagschrift in raadkamer van 14 juli 2021 blijkt het volgende:
“De officier van justitie merkt op:
[…] De grondslag van beslag is dat het in beslag genomen goed teruggegeven moet worden aan de rechthebbende. Wij moeten in de eerste instantie vaststellen wie dat in de onderhavige casus is. […] Wat mij betreft komen wij dan niet uit bij klager als eigenaar. […] Mijns inziens kan de eigendom van de auto niet over zijn gegaan naar klager, omdat hij volgens de wet niet heeft voldaan aan de vereiste die worden gesteld aan een koper die te goeder trouw is. De bestolene is wat mij betreft de eigenaar. Het maakt daarbij niet uit of op dit moment bekend is wie de bestolene is.”
6.4Ik stel voorop dat de rechtbank heeft vastgesteld dat onder de klager op de voet van art. 94 Sv beslag is gelegd op de betreffende personenauto. Bij de beoordeling van een klaagschrift van de beslagene dat is gericht tegen een beslag dat is gelegd op grond van art. 94 Sv, moet de rechter a. beoordelen of het belang van strafvordering het voortduren van het beslag vordert, en zo nee, b. de teruggave van het in beslag genomen voorwerp gelasten aan de beslagene, tenzij een ander redelijkerwijs als rechthebbende ten aanzien van dat voorwerp moet worden beschouwd. In dit laatste geval moet het klaagschrift van de beslagene ongegrond worden verklaard en kan, mits de hiervoor bedoelde ander zelf een klaagschrift heeft ingediend, de teruggave aan die rechthebbende worden gelast.n
HR 28 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL2823, rov. 2.8, NJ 2010/654 m.nt. P.A.M. Mevis
6.5Ingevolge art. 116 lid 1 Sv doet het openbaar ministerie het in beslag genomen voorwerp teruggeven aan de beslagene, zodra het belang van strafvordering zich daartegen niet meer verzet. Indien het openbaar ministerie bij de behandeling van een beklag als bedoeld in art. 552a Sv te kennen geeft van oordeel te zijn dat het belang van strafvordering zich niet meer tegen de gevraagde teruggave verzet, dient de rechter, zonder zelf in een beoordeling van dit laatste punt te treden, op het klaagschrift te beslissen. Dit is bijvoorbeeld van belang bij, zoals in het onderhavige geval, een klaagschrift dat is gericht tegen het voornemen van de officier van justitie om het in beslag genomen voorwerp terug te geven aan een ander dan de beslagene. In dat voornemen ligt, gelet op art. 116 lid 1 Sv, besloten dat het belang van strafvordering zich niet meer tegen teruggave verzet. Het staat de rechter dan niet vrij bij de beoordeling van het klaagschrift te treden in de vraag of dit belang aan de teruggave in de weg staat.n
HR 28 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL2823, rov. 2.10, NJ 2010/654 m.nt. P.A.M. Mevis; HR 2 november 2021, ECLI:NL:HR:2021:1573. Vgl. ook de arresten van de Hoge Raad waarnaar de steller van het middel in de toelichting op het middel verwijst en die in deze conclusie zijn opgenomen in voetnoot 7.
6.6De officier van justitie heeft op 10 juni 2021 de klager laten weten voornemens te zijn de in beslag genomen personenauto terug te geven aan een ander dan de klager. Dat betekent dat de officier van justitie kennelijk van oordeel is dat het belang van strafvordering zich niet meer tegen de teruggave verzet. Door te overwegen dat zich de omstandigheid voordoet dat het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat een rechter, later oordelend over de strafzaak, de in beslag genomen personenauto zal teruggeven aan de rechtmatige eigenaar en bijgevolg de belangen van strafvordering zich verzetten tegen teruggave, heeft de rechtbank hetgeen hiervoor onder 6.4 en 6.5 is vooropgesteld, miskend. Het tweede middel is derhalve terecht voorgesteld.
6.7Ten overvloede merk ik nog op dat voor zover de rechtbank heeft geoordeeld, dat onder het belang van strafvordering wordt begrepen dat het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, teruggave van de in beslag genomen personenauto aan een ander dan de klager zal gelasten, dit oordeel blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting.n
HR 4 september 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX4278.
6.8Nu mijns inziens het eerste middel slaagt, hetgeen zal dienen te leiden tot vernietiging van de bestreden beschikking, behoeft het derde middel geen bespreking. Indien de Hoge Raad hierover anders oordeelt, dan ben ik uiteraard bereid ten aanzien van het derde middel aanvullend te concluderen.
7.1Het eerste middel slaagt. Het tweede middel faalt en kan worden afgedaan met de aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering. Het derde middel behoeft geen bespreking.
7.2Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
7.3Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en terugwijzing van de zaak naar de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, teneinde op het bestaande beklag opnieuw te worden beoordeeld en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG