PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Zitting 12 december 2023
CONCLUSIE
M.E. van Wees
In de zaak
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1998,
hierna: de verdachte.
1.1De verdachte is bij arrest van 28 februari 2022 door het gerechtshof Den Haag wegens "schuldwitwassen", veroordeeld tot een gevangenisstraf van drie dagen, met aftrek van voorarrest en tot een taakstraf voor de duur van dertig uren, subsidiair vijftien dagen hechtenis.
1.2Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en P.B. Spaargaren, advocaat te 's‑Gravenhage, heeft één middel van cassatie voorgesteld.
2.1Het middel klaagt over de bewezenverklaring voor zover inhoudende dat de verdachte “redelijkerwijs moest vermoeden” dat de daarin vermelde bestelauto afkomstig was uit enig misdrijf.
2.2Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“hij op 11 december 2020 te Delft een voorwerp, te weten een bestelauto met kenteken [kenteken], heeft voorhanden gehad, terwijl hij redelijkerwijs moest vermoeden dat dat voorwerp - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was uit enig misdrijf.”
Deze bewezenverklaring steunt op de volgende, in de bijlage van het arrest opgenomen bewijsmiddelen:
“1. Een proces-verbaal van aangifte d.d. 10 december 2020 van de politie eenheid Den Haag met nr. PL1500-2020373042-5. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (blz. 15-18):
als de op genoemde datum afgelegde verklaring van [betrokkene 1]:
Op 10 december 2020 uur stond ik op de [a-straat] te [plaats], ter hoogte van [a-straat 1] stil, met mijn voertuig, merk Fiat, voorzien van het kenteken [kenteken]. Ik liet de auto open en met de sleutel nog in het contact op de [a-straat] achter en liep het portiek in. Toen ik terug kwam zag ik dat de auto was weggenomen. In de auto lagen al mijn spullen, o.a. rijbewijs en pasjes. De auto is van mijn broer. Aan niemand werd het recht of de toestemming gegeven tot het plegen van het feit.
2. Een proces-verbaal van de Koninklijke Marechaussee d.d. 11 december 2020, met nr. PL27QH/20-095054. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (blz. 24-26):
als relaas van de betreffende opsporingsambtenaren:
Op 11 december 2020 reden wij omstreeks 16.10 uur op de kruising CURAÇAOSTRAAT/SURINAMESTRAAT te DELFT. Wij zagen op de parkeerplaats aan de CURACAOSTRAAT een zwaar beschadigde FIAT FIORINO staan zonder kentekenplaat aan de voorzijde. Rapporteur [verbalisant 1] zag dat er een man aan de bestuurderszijde lag te slapen. Ook zag ik, verbalisant [verbalisant 2], dat er een sleutel in het contact zat. Toen ik, verbalisant [verbalisant 2] de bijzonderheden met betrekking tot de personenauto, een FIAT FIORINO, wit van kleur met Nederlands kenteken [kenteken] bevraagde bij de realtime intelligence desk van de KONINKLIJKE MARECHAUSSEE, hoorde ik, verbalisant [verbalisant 2] ze zeggen dat het voertuig als gestolen was opgegeven.
Ik hoorde, de man, hierna te noemen verdachte, zeggen; "Ongeveer vier uur geleden heb ik deze auto van een vriend op deze parkeerplek onder mij gekregen. Mijn vriend woont bij mij in de wijk, en zijn naam is [betrokkene 2] uit [plaats], maar ik weet niet wat zijn mobiele nummer is".
3. Een proces-verbaal van aanhouding verdachte d.d. 11 december 2020 van de politie eenheid Den Haag met nr. PL1500-2020373042-6. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (blz. 4 en 5):
als relaas van de betreffende opsporingsambtenaren:
Op 11 december 2020, omstreeks 16:20 uur, kwamen wij op de Surinamerstraat te Delft ter plaatse. Wij zagen dat de bestelauto van het merk Fiat in een parkeervak geparkeerd stond. Ook zagen wij een voor ons onbekende man naast de bestelauto staan. Wij verbalisanten hoorden Wachtmeester [verbalisant 2] verklaren dat hij, samen met Marechaussee [verbalisant 1], de man slapend in het voertuig had aangetroffen. Ze zagen dat het voertuig alleen aan de achterzijde voorzien was van het kenteken [kenteken]. Uit de controle bleek dat het voertuig met kenteken [kenteken] als gestolen gesignaleerd stond. Ook zagen ze dat er een autosleutel in het contactslot zat. Ik, verbalisant [verbalisant 3], controleerde het kenteken van de bestelbus. Ik zag in het politiesysteem dat de bestelbus als gestolen gesignaleerd stond. Ik verbalisant [verbalisant 3], kreeg van Wachtmeester [verbalisant 2] het rijbewijs van de man die ik hierboven omschreef. Ik zag dat hij als volgt heet: [verdachte], geboren op [geboortedatum] 1998 te [geboorteplaats].
Ik hoorde [verdachte] zeggen: "Auto staat op naam van een vriend, hij heet [betrokkene 2], wij zijn samen hierheen gereden."
4. Een proces-verbaal van bevindingen d.d. 11 december 2020 van de politie eenheid Den Haag, met nr. PL1500-2020373042-16. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (blz. 52):
als relaas van de betreffende opsporingsambtenaar:
Nadat de verdachte op 11 december 2020 uit zijn cel gehaald was heb ik in het bijzijn van de verdachte zijn fouillering overhandigd aan de collega's van arrestantenzorg welke de verdachte kwamen halen. Ik zag dat zij een portefeuille en klein geld uit de jas van de verdachte haalden. Ik zag dat in de portefeuille diverse pasjes zaten waaronder een kentekenbewijs en een rijbewijs en dat het kentekenbewijs afgegeven was voor een motorvoertuig voorzien van het kenteken [kenteken]. Ook zag ik dat het rijbewijs op naam van een persoon stond niet zijnde de verdachte [verdachte].
5. Een proces-verbaal van bevindingen d.d. 12 december 2020 van de politie eenheid Den Haag, met nr. PL1500-2020373042-18. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (blz. 53-54):
als relaas van de betreffende opsporingsambtenaar:
Ik zag dat de verdachte tijdens de staande houding een naam had genoemd, van wat volgens hem de eigenaar van het voertuig was. De naam die de verdachte noemde was: "[betrokkene 2]". Hierop heb ik op deze naam gezocht in het politiesysteem BV-IB. Ik zag dat de naam '[betrokkene 2]' de voornaam was van de tenaamgestelde van het voertuig. Ik zag dat de naam '[betrokkene 2]' de naam is van het emailadres van de aangever. De aangever is de broer van de tenaamgestelde.”
2.4Het bestreden arrest bevat de volgende overwegingen ten aanzien van het bewijs:
“De raadsman heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de verdachte van het tenlastegelegde integraal dient te worden vrijgesproken. In dit verband heeft de raadsman - kort en zakelijk weergegeven - naar voren gebracht dat de verdachte niet wist, noch redelijkerwijs had kunnen vermoeden, dat de auto van diefstal afkomstig was.
Het hof overweegt hiertoe als volgt. Op 10 december 2020 is aangifte gedaan van diefstal van een voertuig, voorzien van het kenteken [kenteken]. De bestelauto is, met de sleutel nog in het contact, weggenomen, waarbij onder andere het rijbewijs en pasjes van aangever nog in de auto lagen. Een dag later, op 11 december 2020, wordt de verdachte zittend en op het oog in diepe rust, aan de bestuurderszijde van deze auto aangetroffen. Gelet op de aangifte staat vast dat de onder de verdachte aangetroffen bestelauto van misdrijf afkomstig is. In de jas van de verdachte wordt een portefeuille aangetroffen met daarin diverse pasjes, waaronder een kentekenbewijs dat was afgegeven voor het desbetreffende voertuig en een rijbewijs dat op naam stond van een persoon niet zijnde de verdachte.
De verdachte heeft blijkens het proces-verbaal van aanhouding verklaard dat de auto op naam staat van een vriend en dat hij samen met hem naar de parkeerplek is gereden. Die vriend zou volgens de verdachte [betrokkene 2] heten. Het hof stelt op basis van het dossier vast dat de auto op naam stond van [betrokkene 2], en dat diens broer ook wel [betrokkene 2] werd genoemd. Dat de verdachte de auto van hem mocht lenen is naar het oordeel van het hof niet aannemelijk geworden, gelet op het feit dat er aangifte is gedaan van diefstal.
Gelet op voornoemde feiten en omstandigheden is het hof van oordeel dat de verdachte redelijkerwijs moest vermoeden dat de bestelauto afkomstig was uit enig misdrijf. Het verweer van de raadsman wordt derhalve verworpen.”
2.5Daarnaast bevat de bijlage van het arrest de volgende aanvullende bewijsoverweging:
De verklaring die verdachte heeft gegeven voor zijn aanwezigheid in de auto valt niet te rijmen met de aangifte van de diefstal en de bevindingen van de verbalisanten. De verdachte heeft met zijn verklaring kennelijk de waarheid willen verhullen, namelijk dat hij wel een vermoeden had dat de auto van een misdrijf afkomstig was.”
2.6In de toelichting op het middel wordt aangevoerd dat “nergens [uit] blijkt dat de verdachte had kunnen vermoeden dat de auto gestolen was”. De verdachte was immers in het bezit van de contactsleutel en de autopapieren. Bovendien is “onduidelijk wat het gerechtshof bedoelt met de aanvullende bewijsoverweging dat verdachte met zijn verklaring kennelijk de waarheid wilde verhullen.” Voor zover het hof daarmee als zijn oordeel tot uitdrukking brengt dat de verklaring van de verdachte kennelijk leugenachtig is, vindt dat oordeel volgens de steller van het middel onvoldoende grondslag in de uit een of meer andere voor het bewijs gebezigde bewijsmiddelen blijkende feiten en omstandigheden.
2.7Met dat laatste heeft de steller van het middel mijns inziens een punt. Ik licht dat toe.
2.8In zijn arrest van 20 december 2022, ECLI:NL:HR:2022:1864 onderscheidt de Hoge Raad twee gevallen waarin aan het afleggen van een onwaar gebleken verklaring betekenis kan toekomen bij het oordeel of het tenlastegelegde kan worden bewezenverklaard: enerzijds het geval waarin het afleggen van een dergelijke verklaring een omstandigheid betreft die in de bewijsredenering wordt betrokken maar waarin de rechter de bewezenverklaring aanneemt op grond van andere bewijsmiddelen dan de onwaar gebleven verklaring en anderzijds het geval waarin de onwaar gebleken verklaring als bewijsmiddel wordt gebruikt. In dat laatste geval wordt in de rechtspraak van de Hoge Raad gesproken van een kennelijk leugenachtige verklaring van de verdachte.n
HR 20 december 2022, ECLI:NL:HR:2022:1864, rov. 3.2.4 – 3.3.1
2.9Het oordeel dat van zo’n kennelijk leugenachtige verklaring sprake is, moet voldoende grondslag vinden in vastgestelde feiten en omstandigheden die zijn opgenomen in een of meer andere voor het bewijs gebruikte bewijsmiddelen.n
HR 20 december 2022, ECLI:NL:HR:2022:1864, rov. 3.3.2.
“3.3.4
Het oordeel dat de bewezenverklaring mede op grond van het gebruik van een kennelijk leugenachtige verklaring als bewijsmiddel kan worden aangenomen, moet door de rechter nader worden gemotiveerd. In die motivering moet, mede gelet op wat onder 3.3.2 en 3.3.3 is overwogen, tot uitdrukking komen:
(i) welke door de verdachte afgelegde verklaring of welke onderdelen van die verklaring door de rechter als kennelijk leugenachtig wordt of worden aangemerkt;
(ii) op welke door de rechter vastgestelde feiten en omstandigheden het oordeel berust dat de betreffende verklaring van de verdachte niet alleen onverenigbaar is met die feiten en omstandigheden maar ook als kennelijk leugenachtig – en niet bijvoorbeeld als een vergissing – moet worden beschouwd; en
(iii) wat – los van de omstandigheid dat de feitenlezing van de verdachte naar het oordeel van de rechter niet aannemelijk is geworden – de relevantie is voor de bewijsvoering als geheel en dus voor het aannemen van de bewezenverklaring van de omstandigheid dat de verdachte op een bepaald punt kennelijk leugenachtig heeft verklaard.
3.4
Het voorgaande komt er dus op neer dat het weliswaar niet is uitgesloten een kennelijk leugenachtige verklaring van de verdachte als bewijsmiddel te gebruiken, maar dat die bewijsconstructie van bijzondere aard is en alleen is toegelaten als het gebruik van die verklaring voor het bewijs door de rechter in overeenstemming met de onder 3.3.4 genoemde vereisten toereikend wordt gemotiveerd. Terughoudend gebruik van deze bewijsconstructie ligt dan ook in de rede. De rechter die van oordeel is dat een onwaar gebleken verklaring van de verdachte op enigerlei wijze van betekenis is voor de beslissing of het tenlastegelegde kan worden bewezenverklaard, kan die redenering doorgaans goed op de onder 3.2 besproken wijze in de bewijsvoering betrekken.”
2.10In aanmerking genomen dat het hof de in de bewijsmiddelen 2 en 3 vervatte verklaring van de verdachte, inhoudende dat hij de auto onder zich heeft gekregen van een vriend genaamd [betrokkene 2] respectievelijk dat de auto op naam staat van een vriend genaamd [betrokkene 2] en dat zij “samen hierheen [zijn] gereden”, tot het bewijs heeft gebezigd en dat het hof in een aanvullende bewijsoverweging heeft geoordeeld dat de verdachte “met zijn verklaring kennelijk de waarheid [heeft] willen verhullen”, kan het bestreden arrest bezwaarlijk anders worden begrepen dan dat daarin als oordeel van het hof besloten ligt dat de verklaring van de verdachte als kennelijk leugenachtig moet worden aangemerkt en dat de bewezenverklaring mede berust op het gebruik van die verklaring als bewijsmiddel. Dat oordeel voldoet echter niet aan de hiervoor onder 2.9 door de Hoge Raad geformuleerde motiveringseisen. ’s Hofs algemeen geformuleerde overweging dat “de verklaring die de verdachte heeft gegeven voor zijn aanwezigheid in de auto niet [valt] te rijmen met de aangifte van de diefstal en de bevindingen van de verbalisanten” is daartoe onvoldoende. In zoverre slaagt het middel.
2.11Het voorgaande kan echter niet tot cassatie leiden, omdat de bewezenverklaring voor zover inhoudende dat de verdachte “redelijkerwijs moest vermoeden” dat de daarin vermelde bestelauto afkomstig was uit enig misdrijf, ook zonder het gebruik van de als kennelijk leugenachtig aangemerkte verklaring van de verdachte voor het bewijs, toereikend is gemotiveerd. Daarvoor is het volgende van belang.
2.12In de onderhavige zaak is de witwasvariant van art. 420quater lid 1 onder b Sr bewezenverklaard. Ingevolge dat artikel maakt degene die een goed voorhanden heeft zich schuldig aan schuldwitwassen indien hij “redelijkerwijs moest vermoeden” dat het een door misdrijf verkregen goed betrof. Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad moet het daarbij gaan om grove of aanmerkelijke onvoorzichtigheid ten aanzien van de herkomst van het goed.n
HR 17 december 1985, ECLI:NL:HR:1985:AC9146. Zie ook HR 29 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:994 en HR 13 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:3056 (specifiek over schuldwitwassen). Vgl. HR 11 juli 1940, NJ 1945/580, HR 17 december 2002, ECLI:NL:HR:2002:AF0625 en HR 24 november 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ8631.
2.13Met betrekking tot de omstandigheden waaronder de verdachte het gestolen voertuig voorhanden heeft gehad heeft het hof vastgesteld dat het voertuig zwaar beschadigd was, dat het kenteken van het voertuig aan de voorzijde ontbrak, dat dit voertuig, één dag voor het aantreffen van de verdachte daarin, met de sleutel nog in het contact en de pasjes en het rijbewijs van de aangever nog in de auto, door diefstal was weggenomen en dat de verdachte in het bezit was van een portefeuille met diverse pasjes, waaronder een kentekenbewijs dat was afgegeven voor het betreffende voertuig en een rijbewijs dat niet op zijn naam stond.
2.14Het hof heeft deze omstandigheden in onderling verband en in samenhang bezien kennelijk en niet onbegrijpelijk redengevend geacht voor het bewijs dat de verdachte – minst genomen – met betrekking tot het voorhanden hebben van het voertuig in die mate tekort is geschoten in zijn onderzoeksplicht naar de herkomst daarvan dat hij met de voor schuldwitwassen vereiste aanmerkelijke voorzichtigheid heeft gehandeld. In aanmerking genomen dat het hof in zijn bewijsoverwegingen verder tot uitdrukking heeft gebracht dat de verklaring van de verdachte voor dat voorhanden hebben – die erop neerkomt dat hij het voertuig onder zich heeft gekregen van degene op wiens naam de auto staat en dat diegene [betrokkene 2] heet – niet aannemelijk is geworden, acht ik de bewezenverklaring, voor zover inhoudende dat de verdachte redelijkerwijs moest vermoeden dat de bestelauto afkomstig was uit enig misdrijf, toereikend gemotiveerd. Daarbij neem ik in aanmerking dat in geval een verdachte voor een omstandigheid die, op zichzelf of in samenhang met de verdere inhoud van de bewijsmiddelen beschouwd, redengevend moet worden geacht voor het bewijs, geen aannemelijke, die redengevendheid ontzenuwende verklaring heeft gegeven, de rechter zulks in zijn overwegingen met betrekking tot het bewijsmateriaal mag betrekken.n
Zie, naast het hiervoor onder 2.8 genoemde arrest HR 20 december 2022, ECLI:NL:HR:2022:1864 ook HR 11 april 2017, ECLI:NL:HR:2017:644, rov. 2.1 – 2.3.2 en HR 11 april 2017, ECLI:NL:HR:2017:652, rov. 2.1 – 2.3.2. Zie verder HR 29 januari 2019, ECLI:NL:HR:2019:97 (over opzetheling) en de daaraan voorafgaande conclusie van AG Paridaens (ECLI:NL:PHR:2018:1329), HR 29 januari 2019, ECLI:NL:HR:2019:125, rov. 2.3 (over opzetheling), PG Bleichrodt, ECLI:NL:PHR:2017:1470, randnummer 9 (over schuldheling), AG Paridaens, ECLI:NL:PHR:2019:851, randnummer 11 (over schuldheling), AG Spronken, ECLI:NL:PHR:2022:1258 (over schuldheling) en AG Spronken, ECLI:NL:PHR:2019:1205, randnummer 2.7 (over opzetwitwassen).
2.15Het middel is tevergeefs voorgesteld en kan worden afgedaan met de aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering.
3.1Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
3.2Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
plv. AG