PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Zitting 12 december 2023
CONCLUSIE
M.E. van Wees
In de zaak
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2002,
hierna: de verdachte.
1.1De verdachte is bij arrest van 10 augustus 2022 door het gerechtshof 's-Hertogenbosch wegens "bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht of met zware mishandeling, meermalen gepleegd", veroordeeld tot een taakstraf, bestaande uit een werkstraf voor de duur van 35 uren, subsidiair zeventien dagen jeugddetentie, met aftrek van voorarrest. Het hof heeft de vorderingen van de benadeelde partijen niet-ontvankelijk verklaard.
1.2Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. Th.J.H.M. Linssen, advocaat te Tilburg, heeft twee middelen van cassatie voorgesteld.
1.3Beide middelen komen met motiveringsklachten op tegen de bewezenverklaring van het opzet op de bedreiging.
2.1Het eerste middel bevat de klacht dat de bewezenverklaring van het opzet op de bedreiging, meer specifiek het ontstaan van vrees bij de twee betrokkenen, berust op innerlijk tegenstrijdige, althans ontoereikende gronden.
2.2Voor de bespreking van dit middel geef ik eerst de bewezenverklaring en de bewijsoverwegingen van het hof weer. Vanwege de inhoud van het middel zal ik ook het deel van de tenlastelegging aanhalen waarvan de verdachte is vrijgesproken.
2.3Aan de verdachte is volgens het bestreden arrest primair ten laste gelegd dat:
“hij op of omstreeks 5 juli 2020 te Eindhoven ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [verbalisant 1] (algemeen opsporingsambtenaar van de Koninklijke Marechaussee) opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen met dat opzet als bestuurder van een tractor,
- in de directe nabijheid van die [verbalisant 1] abrupt is weggereden en/of (daarbij) al snelheidsverhogend, in elk geval met hoge, althans aanmerkelijke snelheid en/of zonder snelheid te minderen en/of af te remmen, op die [verbalisant 1] is ingereden en/of afgereden en/of
- die [verbalisant 1] bij zijn holster heeft geraakt,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid
en/of
hij op of omstreeks 5 juli 2020 te Eindhoven ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [verbalisant 2] (algemeen opsporingsambtenaar van de Koninklijke Marechaussee) en/of [verbalisant 3] (algemeen opsporingsambtenaar van de Koninklijke Marechaussee) opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen met dat opzet als bestuurder van een tractor een of meermalen
- in de directe nabijheid van die [verbalisant 2] en/of [verbalisant 3] abrupt is weggereden en/of (daarbij) al snelheidsverhogend, in elk geval met hoge, althans aanmerkelijke snelheid en/of zonder snelheid te minderen en/of af te remmen, op die [verbalisant 2] en/of [verbalisant 3] is ingereden en/of afgereden en/of
- (daarbij) in de berm heeft gereden en/of heeft gekeerd op de weg en/of een reflectorpaaltje omver heeft gereden,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;”
2.4Het hof heeft de verdachte vrijgesproken van dit primair tenlastegelegde en veroordeeld voor het subsidiair tenlastegelegde. Het hof heeft bewezenverklaard:
“hij op 5 juli 2020 te Eindhoven [verbalisant 1] (algemeen opsporingsambtenaar van de Koninklijke Marechaussee) heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht of met zware mishandeling, door opzettelijk als bestuurder van een tractor,
- in de directe nabijheid van die [verbalisant 1] abrupt weg te rijden en daarbij rakelings langs die [verbalisant 1] te rijden en
- die [verbalisant 1] bij zijn holster te raken.
en
hij op 5 juli 2020 te Eindhoven [verbalisant 2] (algemeen opsporingsambtenaar van de Koninklijke Marechaussee) heeft bedreigd met enig misdrijftegen het leven gericht of met zware mishandeling, door opzettelijk als bestuurder van een tractor
- op die [verbalisant 2] af te rijden en zeer laat af te remmen.”
2.5Het hof overwoog onder andere als volgt:
“Vrijspraak van het primair tenlastegelegde
Het hof heeft uit het onderzoek ter terechtzitting niet door de inhoud van wettige bewijsmiddelen de overtuiging bekomen dat verdachte het primair tenlastegelegde heeft begaan, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.
(…)
Bewijsoverwegingen
De beslissing dat het bewezenverklaarde door de verdachte is begaan, berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de (…) bewijsmiddelen in onderlinge samenhang beschouwd.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdediging vrijspraak bepleit ten aanzien van het subsidiair tenlastegelegde. Hiertoe heeft de raadsman van de verdachte naar voren gebracht dat de door de verdachte verrichte handelingen niet als bedreigend kunnen worden gezien.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Voor een veroordeling ter zake van bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht of met zware mishandeling is onder meer vereist dat de bedreiging van dien aard is en onder zodanige omstandigheden is geschied, dat bij de bedreigde de redelijke vrees kon ontstaan dat hij het leven zou kunnen laten of zwaar lichamelijk letsel zou kunnen oplopen en dat het opzet van de verdachte daarop was gericht.
Op basis van de gebezigde bewijsmiddelen stelt het hof allereerst de navolgende feiten en omstandigheden vast. Bij de beoordeling van het hiervoor vermelde verweer van de verdediging zal het hof van die feiten en omstandigheden uit gaan.
Op grond van het dossier stelt het hof vast dat het incident op 5 juli 2020 op de Spottersweg te Eindhoven kan worden opgesplitst in twee fasen, te weten de fase vanaf het moment dat aan de verdachte een stopteken is gegeven door [verbalisant 1] en de fase vanaf het moment dat aan de verdachte een stopteken is gegeven door [verbalisant 2].
Eerste fase
Uit het dossier volgt dat [verbalisant 1] en [verbalisant 4], algemeen opsporingsambtenaren van de Koninklijke Marechaussee, op 5 juli 2020 positie hebben ingenomen op de Spottersweg met de kruising Landsardseweg te Eindhoven, nadat zij de opdracht hadden gekregen de Spottersweg af te zetten in verband met een melding dat er boeren met tractoren waren gesignaleerd rondom het luchthaventerrein. Op enig moment zag [verbalisant 1] een tractor de Spottersweg oprijden, waarop [verbalisant 4] het dienstvoertuig de Spottersweg heeft opgereden om de Spottersweg ter hoogte van de Landsardseweg af te zetten. Middels handgebaren heeft [verbalisant 1] de bestuurder van de tractor, naar later bleek de verdachte, een stopteken gegeven om het voertuig tot stilstand te brengen. Nadat [verbalisant 1] en [verbalisant 4] aan de bestuurder en de bijrijder van de tractor hadden medegedeeld dat zij er niet door mochten, is [verbalisant 4] op enig moment naar de auto achter de tractor gelopen en is [verbalisant 1] weggedraaid van de tractor en richting de linker achterzijde van het dienstvoertuig gelopen. Op dat moment hoorde [verbalisant 1] de tractor accelereren en voelde hij dat hij door de linkerzijde van de tractor werd geraakt op het holster van zijn dienstwapen, welke vervolgens naar voren is gekanteld, aan de onderzijde was gescheurd en bruine vegen bevatte. Bij het draaien naar de tractor toe voelde [verbalisant 1] dat hij naar voren werd geduwd (het hof begrijpt: door de tractor). Nadat [verbalisant 1] tegen de ruit van de cabinedeur heeft geslagen en heeft geroepen dat de tractor moest stoppen, zag hij dat de tractor met de twee rechter wielen door de berm reed en met de twee linker wielen rakelings langs het dienstvoertuig afreed. Hierop heeft [verbalisant 1] via de landelijke meldkamer doorgegeven dat een tractor met hoge snelheid richting de luchthaven reed, met de mededeling dat deze een stopteken had genegeerd en dat hij door de berm is gereden.
Tweede fase
Vervolgens zag [verbalisant 2] een tractor in zijn richting rijden, waarop [verbalisant 2] midden op de Spottersweg is gaan staan. Vanaf een afstand van ongeveer 200 meter heeft [verbalisant 2] meerdere lichtsignalen aan de bestuurder van de tractor gegeven om kenbaar te maken dat hij op de weg stond en op het moment dat de tractor dichterbij kwam heeft [verbalisant 2] aan de bestuurder een officieel stopteken gegeven middels handgebaren. Op enig moment is [verbalisant 2] aan de kant gegaan toen hij zag dat de tractor op het laatste moment begon te remmen en vervolgens zag hij dat de voorwielen van de trekker hem net waren gepasseerd. [verbalisant 3], een collega van [verbalisant 2], heeft verklaard dat de tractor uiteindelijk 2 meter verder tot stilstand kwam.
Oordeel hof
Op grond van het vorenstaande is het hof van oordeel dat bewezen kan worden verklaard dat de verdachte in de eerste fase in de directe nabijheid van [verbalisant 1] abrupt is weggereden en daarbij rakelings langs [verbalisant 1] is gereden en [verbalisant 1] bij zijn holster heeft geraakt en dat hij vervolgens in de tweede fase op [verbalisant 2] is afgereden en daarbij zeer laat heeft geremd. Gelet op de aard van de hierboven omschreven gedragingen van de verdachte en de omstandigheden waaronder deze hebben plaatsgevonden, is het hof van oordeel dat bij [verbalisant 1] en [verbalisant 2] de redelijke vrees heeft kunnen ontstaan dat zij het leven zouden kunnen laten of zwaar lichamelijk letsel zouden kunnen oplopen. De verdachte heeft door het verrichten van deze handelingen minst genomen willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaard dat bij [verbalisant 1] en [verbalisant 2] de voormelde vrees kon ontstaan.
Het hof verwerpt mitsdien het tot vrijspraak strekkende verweer van de verdediging.
Resumerend acht het hof, op grond van het voorgaande en de (…) bewijsmiddelen, in onderling verband en samenhang bezien, wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, op de wijze zoals in de bewezenverklaring is vermeld.
Met betrekking tot hetgeen meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, in het bijzonder de overige verrichte handelingen van de verdachte in de tweede fase met betrekking tot [verbalisant 2] en [verbalisant 3], oordeelt het hof dat bij de omkeer-manoeuvre van de tractor in de berm en op de weg weliswaar sprake was van robuust en onvoorzichtig rijgedrag maar dat hier geen sprake was van opzet - ook niet in voorwaardelijke zin - op de bedreiging van [verbalisant 2] en [verbalisant 3]. Deze handelingen van verdachte vormen aldus geen bedreiging in de zin van artikel 285 van het Wetboek van Strafrecht en derhalve spreekt het hof de verdachte hiervan vrij.”
2.6Het middel houdt in dat de bewezenverklaring van het opzet op het ontstaan van vrees bij de beide ambtenaren innerlijk tegenstrijdig is met de vrijspraak van de poging tot zware mishandeling. Het ontbreken van een ‘stellig voornemen’ om zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, maakt dat ook een ‘stellig voornemen’ ontbreekt op het ontstaan van vrees. Bedreiging met zware mishandeling is geen vangnet voor het ontbreken van opzet op toebrengen van zware mishandeling. De bewijsredenering van het hof is onvoldoende voor het oordeel dat opzet bewezen is, zo begrijp ik het middel.
2.7De toelichting op het middel lijkt als uitgangspunt te nemen dat het voor bedreiging vereiste opzet niet ook voorwaardelijk opzet kan zijn. Het middel zelf klaagt echter niet over dit oordeel van het hof. Een dergelijke klacht had ook alleen maar kunnen falen. Het is vaste rechtspraak dat voor een veroordeling ter zake van bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht of zware mishandeling is vereist dat door de bedreiging, gelet op de aard daarvan en de omstandigheden waaronder deze heeft plaatsgevonden, bij de betrokkene in redelijkheid de vrees kon ontstaan dat deze het leven zou kunnen verliezen of zwaar lichamelijk letsel zou kunnen oplopen en dat het opzet van de verdachte daarop was gericht. Daarbij volstaat voorwaardelijk opzet.n
Zo bijvoorbeeld Hoge Raad 24 januari 2023, ECLI:NL:HR:2023:84, rov. 2.3.
2.8Dat de vrijspraak van een poging tot zware mishandeling niet te verenigen zou zijn met een veroordeling voor bedreiging met zware mishandeling, kan ik niet volgen. Het opzet op bedreiging, zoals hiervoor weergegeven, is immers op een ander gevolg gericht dan het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel. Het opzet op het een hoeft het opzet op het ander niet uit te sluitenn
Vgl. Hoge Raad 5 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN2294 en Hoge Raad 16 april 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ7174. Zo volgt ook uit Hoge Raad 5 november 2013, ECLI:NL:HR:2013:1106, rov. 2.5.
2.9Wat het oordeel over het bewijs van de bedreigingen betreft, heeft het hof in zijn arrest onderscheid gemaakt tussen enerzijds gedragingen van de verdachte die zijn aan te merken als robuust en onvoorzichtig rijgedrag en die geen opzet op bedreiging opleveren en anderzijds gedragingen waardoor, gelet op hun aard en in de omstandigheden waaronder deze hebben plaatsgevonden, bij [verbalisant 1] en [verbalisant 2] de redelijke vrees heeft kunnen ontstaan dat zij het leven zouden kunnen laten of zwaar lichamelijk zouden kunnen oplopen. De verdachte heeft volgens het hof door het verrichten van deze handelingen minst genomen willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaard dat bij [verbalisant 1] en [verbalisant 2] deze vrees kon ontstaan.
2.10Van voorwaardelijk opzet op een gevolg, zoals het hof dat hier heeft vastgesteld, is sprake als een verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat dat gevolg zal intreden. Of in een concreet geval moet worden aangenomen dat sprake is van bewuste aanvaarding van een aanmerkelijk kans op een gevolg, zal, indien de verklaringen van de verdachte en/of bijvoorbeeld eventuele getuigenverklaringen geen inzicht geven omtrent hetgeen ten tijde van de gedraging in de verdachte is omgegaan, afhangen van de feitelijke omstandigheden van het geval. Daarbij zijn de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht, van belang. Bepaalde gedragingen kunnen naar hun uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zo zeer gericht op een bepaald gevolg dat het - behoudens contra-indicaties - niet anders kan zijn dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans op het desbetreffende gevolg heeft aanvaard.n
Zie Hoge Raad 25 maart 2003, ECLI:NL:HR:2003:AE9049 en Hoge Raad 29 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:718.
2.11De overwegingen van het hof komen er in de kern op neer dat de verdachte, nadat hem door [verbalisant 1] te kennen was gegeven dat hij niet mocht doorrijden, toch abrupt met de tractor is gaan rijden en wel zo dicht langs [verbalisant 1] dat zijn holster door de tractor werd geraakt en hij door de tractor naar voren werd geduwd. Nadat [verbalisant 1] nogmaals de verdachte te kennen had gegeven dat hij moest stoppen, is de verdachte desondanks doorgereden in de richting van [verbalisant 2]. Nadat ook [verbalisant 2] de verdachte had gemaand te stoppen, heeft de verdachte zo laat geremd dat [verbalisant 2] aan de kant is gegaan en de tractor pas voorbij de positie van [verbalisant 2] tot stilstand kwam. Het hierop gebaseerde oordeel van het hof dat verdachte willens en wetens de aanmerkelijk kans heeft aanvaard dat bij [verbalisant 1] en [verbalisant 2] de vrees voor overlijden of zwaar letsel zou ontstaan, acht ik niet onbegrijpelijk, mede gelet op hetgeen ik voorop heb gesteld.
2.12Het middel faalt.
3.1Het tweede middel bevat de klacht dat het hof niet heeft gemotiveerd waarom het is afgeweken van het oordeel van de kinderrechter in de rechtbank, inhoudende dat het opzet op de bedreiging ontbrak.
3.2Daargelaten of de kinderrechter dit inderdaad heeft geoordeeld, geldt het volgende. Het hof heeft beraadslaagd op de grondslag van een deels andere tenlastelegging dan de kinderrechter en conform art. 422 lid 2 Sv zowel naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep als het onderzoek in eerste aanleg. In dit laatste is evenwel het vonnis van de kinderrechter niet begrepen.n
Vgl. WvSv, A.L. Melai/M.S. Groenhuisen e.a., art. 422 Sv, aant. 6 (online, bijgewerkt 1 augustus 1982).
3.3Ook dit middel faalt.
4.1Ambtshalve merk ik het volgende op. Het cassatieberoep is ingesteld op 16 augustus 2022. De Hoge Raad zal uitspraak doen nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken, terwijl in hoger beroep het strafrecht voor jeugdigen is toegepast. Dit brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art 6 lid 1 EVRM is overschreden. Gelet op de aan de verdachte opgelegde straf kan met de enkele constatering dat de redelijke termijn is overschreden worden volstaan.n
HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578.
4.2Deze conclusie strekt ertoe dat de Hoge Raad zal vaststellen dat zich een overschrijding heeft voorgedaan van de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 lid 1 EVRM, maar dat met de enkele constatering van die overschrijding zal worden volstaan en dat het beroep voor het overige wordt verworpen. Omdat de verdachte door het hof is veroordeeld voor de subsidiair tenlastegelegde bedreiging, terwijl hij door de kinderrechter was vrijgesproken van zowel het primair als het subsidiair tenlastegelegde en in cassatie tevergeefs is geklaagd over de bewijsvoering van dit feit, ligt afdoening met de aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering minder in de rede.n
HR 24 januari 2023, ECLI:NL:HR:2023:40.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
plv. AG