PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 21/03580 B
Zitting 21 maart 2023
CONCLUSIE
P.M. Frielink
In de zaak
[klager],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1990,
hierna: de klager
1.1De rechtbank Amsterdam, heeft bij beschikking van 26 mei 2021 het op grond van art. 552a Sv ingediende klaagschrift van de klager, strekkende tot opheffing van het (derden)beslag op een Rolex-horloge met last tot teruggave van dat horloge aan de klager, ongegrond verklaard.
1.2Het cassatieberoep is ingesteld namens de klager. J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, heeft één middel van cassatie voorgesteld. In het middel wordt geklaagd over de motivering van de ongegrondverklaring van het klaagschrift omdat de rechtbank heeft nagelaten de in art. 33a lid 2, aanhef onder a, Sr gestelde voorwaarde (verbeurdverklaring van een voorwerp dat niet aan ‘de veroordeelde’ toebehoort is alleen mogelijk als de rechthebbende op het voorwerp op de hoogte was of had moeten zijn van de criminele verwerving of het criminele gebruik van het voorwerp) in haar beoordeling te betrekken.
1.3Deze conclusie leidt tot de slotsom dat het middel faalt en dat het cassatieberoep moet worden verworpen.
2.1Op 5 november 2020 is [betrokkene 1] (een neef van de klager) aangehouden voor verdenking van oplichting (internetfraude in de vorm van ‘phishing’) en witwassen. Bij zijn aanhouding werd om zijn pols een Rolex-horloge aangetroffen. Dit horloge is onder hem op grond van art. 94 Sv in beslag genomen in verband met de verdenking van witwassen.n
Bij de stukken die aan de Hoge Raad zijn toegezonden bevindt zich geen KVI, maar wel een ‘bewijs van ontvangst ex art. 94 Sv’ dat de politie uit handen van [betrokkene 1] een horloge van het merk Rolex Perpetual Day in beslag heeft genomen. In het proces-verbaal van bevindingen (PL1300-2020233216) van 5 november 2020 staat gerelateerd dat het horloge in beslag is genomen op verdenking van witwassen. De strafgriffie van de Hoge Raad heeft navraag gedaan bij de rechtbank Amsterdam naar de laatste stand van zaken. Op 13 februari 2023 heeft de rechtbank aan de strafgriffie laten weten dat in de strafzaak tegen [betrokkene 1] nog geen onherroepelijke beslissing is genomen (de zaak is momenteel bij het hof Amsterdam aanhangig met parketnummer 13/279567-20 en op 7 december 2021 aangehouden voor onbepaalde tijd). Er is bij de rechtbank geen strafzaak bekend tegen de klager.
2.2Namens de klager is op 29 januari 2021 een op art. 552a Sv gebaseerd klaagschrift ingediend, strekkende tot opheffing van het beslag en met last tot teruggave van het horloge aan hem. Het klaagschrift is op 26 mei 2021 in openbare raadkamer behandeld. De enkelvoudige raadkamer van de rechtbank heeft daar op 9 juni 2021 op beslist en het beklag ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft in haar beschikking hetgeen door partijen is aangevoerd als volgt samengevat:
“Beklag
(…) Namens de klager is het volgende aangevoerd. Op 7 januari 2021 is klager gehoord als verdachte op verdenking van witwassen. In de zaak van de neef van verdachte, [betrokkene 1], is een Rolex in beslag genomen. Uit onderzoek blijkt dat klager dit horloge heeft aangeschaft. Klager heeft dit horloge gekocht met legaal verkregen geld. Hij is in het bezit van de aankoopbon. Klager is eigenaar en rechthebbende. Klager heeft dit horloge uitgeleend aan zijn neef. Klager werkt als zelfstandige en heeft een goed lopend bedrijf. Hij genereert voldoende inkomsten uit dit bedrijf.
Het belang van strafvordering verzet zich niet tegen teruggave van het horloge omdat het hoogst onwaarschijnlijk is dat een strafrechter later oordelend de verbeurdverklaring zal bevelen. Ook is de inbeslagname niet noodzakelijk in het kader van waarheidsvinding.
In raadkamer heeft de raadsman namens klager het volgende betoogd. De officier van justitie in de strafzaak, mr. Hoekstra, heeft aangegeven tot vrijspraak te zullen rekwireren ten aanzien van het witwassen van het in beslag genomen horloge. De raadsman heeft de formele sepotbeslissing nog niet ontvangen.
Standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie,verzet zich tegen teruggave van het inbeslaggenomen voorwerp aan de klager en heeft daartoe aangevoerd dat het belang van strafvordering zich daartegen verzet, omdat het Openbaar Ministerie zal vorderen dat het voorwerp zal worden verbeurd verklaard.”
In aanvulling hierop maak ik nog melding van hetgeen hierover staat vermeld in het proces-verbaal van de raadkamerzitting van 26 mei 2021:
“De raadsman:
(…) Het klaagschrift is ingediend naar aanleiding van het verhoor van klager als verdachte. De beschuldiging witwassen van het Rolex horloge is uiteindelijk ten laste gelegd aan de neef van cliënt. Die zaak is aangehouden voor nader onderzoek. De officier van justitie in de strafzaak, mr. Hoekstra, heeft aangegeven tot vrijspraak te zullen rekwireren ten aanzien van het witwassen van het in beslag genomen horloge. Ik heb de formele sepotbeslissing nog niet ontvangen.
De rechter houdt het dossier als volgt voor. De strafzaak tegen de neef van klager, [betrokkene 1], is aangehouden. Ook is een ontnemingsvordering aangekondigd. Het onderzoek is nog niet afgerond. Klager is in april gehoord als verdachte. Hij heeft verklaard dat het horloge aan hem toebehoort en dat hij vijf jaar heeft gespaard om het horloge te kunnen kopen. Sinds oktober 2020 heeft klager het horloge aan zijn neef uitgeleend. De horlogeband was te klein voor de neef en is voor hem aangepast. Het is normaal dat de familie spullen aan elkaar uitleent. De zaak tegen de neef is verwezen naar de meervoudige kamer. Niet in het proces-verbaal staat dat vrijspraak is aangekondigd. (…)
De officier van justitie:
Ik heb contact gezocht met de zaaksofficier van justitie S.M. van der Veen. Zij liet mij weten dat dit rekest behandeld zou worden bij de zaak van [betrokkene 1]. Dat horloge is bij aanhouding aangetroffen. Ter onderbouwing van het standpunt dat het eerlijk zou zijn aangeschaft zouden alleen bankafschriften van stortingen aangeleverd zijn. Het is onduidelijk waar het geld vandaan is gekomen. Er is voldaan aan de criteria voor een verdenking van witwassen. Een Rolex horloge is een gewild voorwerp, betrouwbaar betaalmiddel en heeft grote aantrekkingskracht. Het is wel vreemd dat iemand met een inkomenspositie als klager een dergelijk horloge koopt. Er zijn geen contra-indicaties voor witwassen. Ik verzoek u het klaagschrift ongegrond te verklaren.
De waarde van het horloge is € 14.100,-. Het horloge is cash afgerekend met 282 briefjes van €50,-.
De raadsman:
De officier van justitie heeft daadwerkelijk ter zitting verklaard dat er vrijspraak zal worden gevraagd aan de rechtbank voor specifiek het witwassen van het horloge. Ik vind het belangrijk dat er ook enige discussie was op de zitting over de vraag of klager wel als getuige gehoord zou moeten worden gelet op het standpunt van het Openbaar Ministerie. Er loopt geen witwasonderzoek tegen klager. Hij is enkel één keer gehoord als verdachte. Het is de vraag of er überhaupt een zaak tegen cliënt gaat komen. Ik denk het niet. Ook gelet op het standpunt van het Openbaar Ministerie in de zaak van de neef van cliënt, dat tot vrijspraak wordt gerekwireerd ten aanzien van het witwassen van het horloge, is sprake van een situatie waarin het hoogst onwaarschijnlijk is dat een strafrechter later oordelend de verbeurdverklaring van het horloge zal bevelen. De stukken die zijn ingediend ter onderbouwing van het standpunt van cliënt betreffen stukken die zien op afschrijvingen, er staat geld op de rekening, legale circuit. Cliënt heeft een zelfstandig bedrijf, het loopt goed, hij heeft inkomen gegenereerd. Hij heeft zichzelf willen belonen. Hij heeft goed contact met zijn neef. Klager is geen katvanger. Ik verzoek u het klaagschrift gegrond te verklaren.
De officier van justitie:
De zaaksofficier van justitie heeft mij geïnformeerd dat de zaak tegen de medeverdachte voor bepaalde tijd is aangehouden en dat zij voornemens is verbeurdverklaring van het horloge te vorderen.”
3.3De rechtbank heeft het klaagschrift ongegrond verklaard en daartoe overwogen:
“Beoordeling
Uit de stukken en het verhandelde in raadkamer is het volgende gebleken.
Op 5 november 2020 is op de voet van artikel 94 Sv voornoemd voorwerp in beslag genomen onder [betrokkene 1] (beslagene). Beslagene wordt - kort gezegd - verdacht van oplichting. In zijn strafzaak heeft klager zich op zijn zwijgrecht beroepen.
De rechtbank stelt voorop dat het onderzoek in raadkamer naar aanleiding van een klaagschrift als bedoeld in artikel 552a Sv een summier karakter draagt. Dat betekent dat van de rechtbank niet kan worden gevergd ten gronde in de mogelijke uitkomst van een nog te voeren hoofdzaak of ontnemingsprocedure te treden. Daarvoor is in de beklagprocedure geen plaats, omdat ten tijde van een dergelijke procedure veelal het dossier zoals dat uiteindelijk aan de zittingsrechter in de hoofd- of ontnemingszaak zal worden voorgelegd, nog niet compleet is en omdat voorkomen moet worden dat de beklagrechter vooruitloopt op het in de hoofd- of de ontnemingszaak te geven oordeel. Het beperkte karakter van de beklagprocedure komt tot uitdrukking in enkele van de aan te leggen toetsingsmaatstaven (Hoge Raad 28 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL2823, NJ 2010/654).
In geval van een beklag van de beslagene tegen een op de voet van artikel 94 Sv gelegd beslag dient de rechtbank a. te beoordelen of het belang van strafvordering het voortduren van het beslag vordert, en zo neen, b. de teruggave van het in'beslag genomen voorwerp te gelasten aan de beslagene, tenzij een ander redelijkerwijs als rechthebbende ten aanzien van dat voorwerp moet worden beschouwd. In dit laatste geval moet het klaagschrift van de beslagene ongegrond worden verklaard en kan, mits de hiervoor bedoelde ander zelf een klaagschrift heeft ingediend, de teruggave aan die rechthebbende worden gelast.
Het belang van strafvordering verzet zich tegen teruggave indien het veiligstellen van de belangen waarvoor artikel 94 Sv de inbeslagneming toelaat, het voortduren van het beslag nodig maakt. Dat is bijvoorbeeld het geval wanneer het in beslag genomen voorwerp kan dienen om de waarheid aan de dag te brengen of om wederrechtelijk verkregen voordeel aan te tonen. Voorts verzet het door artikel 94 Sv beschermde belang van strafvordering zich tegen teruggave indien niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, met betrekking tot het voorwerp de verbeurdverklaring zal uitspreken of onttrekking aan het verkeer zal bevelen, al dan niet naar aanleiding van een afzonderlijke vordering daartoe als bedoeld in artikel 36b, eerste lid onder 4°, Sr in verbinding met art 552f Sv.
In het onderhavig geval is sprake van een voorwerp, een horloge, dat volgens het Openbaar Ministerie vatbaar is voor verbeurdverklaring.
De rechtbank dient in dit geval te beoordelen of het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, de verbeurdverklaring van het voorwerp zal uitspreken of de onttrekking aan het verkeer van het voorwerp zal opleggen.
Op grond van de zich thans in het dossier bevindende stukken en het verhandelde in raadkamer is de rechtbank van oordeel dat het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, het in beslag genomen voorwerp zal verbeurd verklaren.
Immers, klager heeft verklaard dat hij vijf jaar voor het Rolex-horloge heeft gespaard voordat hij het, op 14 september 2020, aanschafte. Hij heeft het aankoopbedrag van € 14.100 contant betaald, in biljetten van € 50.
Klager heeft gesteld dat hij het horloge zo’n drie weken later, derhalve begin oktober 2020, heeft uitgeleend aan beslagene, omdat beslagene de verjaardag van diens dochtertje groots wilde aanpakken. Op vragen van de rechter verklaarde klager dat beslagene een bredere pols heeft dan klager en dat klager daarom extra schakels tussen de schakels van het polsbandje heeft laten zetten. Een maand later wordt het horloge onder beslagene in beslag genomen. Beslagene, verdacht van witwassen, heeft zich over het om zijn pols aangetroffen horloge tegenover de politie op zijn zwijgrecht beroepen.
Klager, als verdachte van fraude gehoord op 7 januari 2021, heeft zich eveneens op zijn zwijgrecht beroepen. De verklaring over het kopen van het horloge en het uitlenen daarvan heeft klager ter terechtzitting op 22 april 2021 afgelegd, als getuige in de strafzaak van beslagene. De strafzaak van beslagene is vervolgens aangehouden teneinde nader onderzoek te kunnen laten verrichten naar aanleiding van de verklaring van klager. Dit onderzoek is nog niet afgerond.
De verklaring van klager over het waarom en wanneer hij het Rolex-horloge heeft uitgeleend aan beslagene en wanneer en door welke horlogemaker hij extra schakels in het polsbandje heeft laten zetten zijn niet onderbouwd en het onderzoek hiernaar loopt nog. De rechtbank is voorts van oordeel dat er onvoldoende inzicht is gegeven in de herkomst van het contante geldbedrag waarmee klager het horloge heeft aangeschaft.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat het strafvorderlijk belang zich verzet tegen opheffing van het beslag.
Het beklag dient daarom ongegrond te worden verklaard.”
4.1In het middel wordt geklaagd dat de rechtbank bij haar “beslissing tot ongegrondverklaring van het klaagschrift het in art. 33a, lid 2 aanhef en onder a Sr bepaalde heeft miskend, althans” dat “deze beslissing zonder nadere motivering, welke ontbreekt, niet begrijpelijk” is.
4.2De rechtbank heeft vastgesteld dat het horloge onder [betrokkene 1] in beslag is genomen op de voet van art. 94 Sv. Hier doet zich dus het geval voor dat een ander dan de beslagene, stelt dat het inbeslaggenomen horloge hem in eigendom toebehoort en zich bij de rechtbank beklaagt over de voortduring van het beslag en het uitblijven van een last tot teruggave aan hem.
4.3In zo’n geval dient de rechter a) te beoordelen of het belang van strafvordering het voortduren van het beslag vordert en, zo nee, b) de teruggave van het inbeslaggenomen voorwerp te gelasten aan de klager indien deze redelijkerwijze als rechthebbende ten aanzien van dat voorwerp moet worden beschouwd.n
HR 31 januari 2023, ECLI:NL:HR:2023:128, rov. 2.3.1; HR 28 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL2823, NJ 2010/654, m.nt. P.A.M. Mevis, rov. 2.8. HR 31 januari 2023, ECLI:NL:HR:2023:128, rov. 2.3.1; HR 28 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL2823, NJ 2010/654, m.nt. P.A.M. Mevis, rov. 2.9.
4.4Een inbeslaggenomen voorwerp is in beginsel alleen vatbaar voor verbeurdverklaring als is voldaan aan één of meer van de in art. 33a lid 1 Sr opgesomde voorwaarden en het voorwerp aan ‘de veroordeelde’ (lees in het onderhavige geval: ‘de verdachte beslagene’) toebehoort. Ten aanzien van voorwerpen die niet aan ‘de veroordeelde’ toebehoren, bepaalt art. 33a lid 2, aanhef en onder a, Sr dat deze alleen kunnen worden verbeurd verklaard als degene aan wie het voorwerp toebehoort op de hoogte was of had moeten zijn van de criminele herkomst of het criminele gebruik van het voorwerp. Met andere woorden, verbeurdverklaring van een voorwerp dat niet aan ‘de veroordeelde’ toebehoort kan op grond van art. 33a lid 2, aanhef en onder a, Sr alleen plaatsvinden als het voorwerp toebehoort aan een niet bonafide derde, dat wil zeggen een persoon die te kwader trouw was dan wel ‘slechts’ culpa had.n
Vgl. gevallen van beklag door een derde die stelt rechthebbende te zijn: HR 12 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:19, HR 5 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1452, HR 20 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1126, NJ 2017/427, m.nt. F. Vellinga-Schootstra, HR 20 februari 2018, ECLI:NL:HR:2018:253; HR 8 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1462 en HR 6 juli 2021, ECLI:NL:HR:2021:967. In de aan laatstgenoemde zaak voorafgaande conclusie van mijn hand heb ik de totstandkomingsgeschiedenis van art. 33a lid 2 uiteengezet en heb ik gewezen op het onderscheid tussen ‘een derde te kwader trouw’ en ‘een culpoze derde’.
4.5De rechtbank heeft geoordeeld dat het strafvorderlijk belang zich tegen opheffing van het beslag verzet omdat het “(o)p grond van de zich thans in het dossier bevindende stukken en het verhandelde in raadkamer (…) niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, het in beslag genomen voorwerp zal verbeurd verklaren”. Terecht wordt in de toelichting op het middel gesteld dat de rechtbank bij dit oordeel niet expliciet het juridisch kader van art. 33a lid 2, aanhef en onder a, Sr heeft gehanteerd en ik wil niet verhullen dat wanneer de rechtbank, zonder nadere motivering had volstaan met een enkele verwijzing naar de stukken in het dossier en het verhandelde in raadkamer, ik de steller van het middel had gevolgd in het standpunt dat het oordeel niet begrijpelijk is.n
Vgl. HR 12 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:19 waarin sprake is van een vergelijkbare casus (derdenbeslag op horloge o.g.v. art. 94 Sv onder X in het kader van een strafrechtelijk onderzoek tegen die X, terwijl de klager stelt eigenaar te zijn van het horloge) en de rechtbank het beklag ongegrond heeft verklaard omdat het “gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting” niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, de verbeurdverklaring zal bevelen. Dit oordeel vond de Hoge Raad tegen de achtergrond van hetgeen namens klager naar voren was gebracht zonder nadere motivering die ontbreekt, niet begrijpelijk omdat de rechtbank niet gemotiveerd had aangegeven op welke feiten en omstandigheden zij bij haar beoordeling het oog heeft gehad.
De rechtbank heeft haar oordeel echter voorzien van een uitgebreide motivering. Uit die motivering leid ik af dat de rechtbank zich wel degelijk rekenschap heeft gegeven van art. 33a lid 2, aanhef en onder a, Sr. Daarop duiden de navolgende door de rechtbank vastgestelde feiten en omstandigheden:
(i) de verklaring van de klager dat hij het horloge op 14 september 2020 heeft gekocht voor € 14.100,- ,n
Ik merk hierbij op dat de klager ter onderbouwing van zijn stelling een op zijn naam gestelde aankoopbon van het horloge heeft overgelegd. Deze aankoopbon is als bijlage gevoegd bij het klaagschrift.
(ii) de stelling van de klager dat hij het horloge zo’n drie weken na de aankoop (begin oktober 2020) heeft uitgeleend aan beslagene, omdat beslagene de verjaardag van diens dochtertje groots wilde aanpakken en het feit dat de klager op vragen van de rechter heeft aangegeven dat beslagene een bredere pols heeft dan klager en dat klager daarom extra schakels tussen de schakels van het polsbandje heeft laten zetten terwijl het horloge een maand later (op 5 november 2020) onder beslagene in beslag is genomen en beslagene zich als verdachte van witwassen tegenover de politie heeft beroepen op zijn zwijgrecht met betrekking tot het om zijn pols aangetroffen horloge;
(iii) de omstandigheid dat de klager op 7 januari 2021 als verdachte van fraude is gehoord en zich eveneens op zijn zwijgrecht heeft beroepen, dat de klager ter terechtzitting in de strafzaak tegen de beslagene op 22 april 2021 als getuige heeft verklaard dat hij het horloge aan de beslagene heeft uitgeleend en dat de strafzaak vervolgens is aangehouden teneinde nader onderzoek te laten verrichten naar aanleiding van de verklaring van de klager.
4.7Gelet op deze feiten en omstandigheden is de rechtbank kennelijk van oordeel dat het horloge niet aan ‘de veroordeelde’ (in dit geval ‘de verdachte beslagene’) toebehoort, maar aan een derde (de klager) die stelt het horloge te hebben gekocht, zodat de rechtbank vervolgens moet bezien of het horloge vatbaar is voor verbeurdverklaring, rekening houdend met het bepaalde in art. 33a lid 2, aanhef en onder a, Sr. Dat de rechtbank dit ook materieel zo heeft bezien volgt uit haar overwegingen dat de verklaring van de klager over ‘het waarom en wanneer hij het Rolex-horloge heeft uitgeleend aan beslagene en wanneer en door welke horlogemaker hij extra schakels in het polsbandje heeft laten zetten’ niet is onderbouwd en dat het onderzoek hiernaar nog loopt en verder dat ‘er onvoldoende inzicht is gegeven in de herkomst van het contante geldbedrag waarmee klager het horloge heeft aangeschaft’. In feite geeft de rechtbank hier aan dat de klager dan wel in het bezit mag zijn van een aankoopbon van het horloge, maar dat dit niet voldoende is om hem als een bonafide derde aan te merken. Dat oordeel is in het licht van de geschetste omstandigheden niet onbegrijpelijk en dat oordeel brengt met zich mee dat de rechter kan en mag concluderen dat het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, het in beslag genomen voorwerp zal verbeurd verklaren.
4.8Het middel is tevergeefs voorgesteld.
5.1Het middel faalt.
5.2Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden beschikking aanleiding behoren te geven.
5.3Deze conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG