Menu

Filter op
content
PONT Zorg&Sociaal

0

ECLI:NL:PHR:2023:436

17 April 2023

Jurisprudentie – Uitspraken

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL

BIJ DE

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer 22/00387

Zitting 18 april 2023

CONCLUSIE

E.J. Hofstee

In de zaak

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1983,

hierna: de verdachte

Inleiding

  1. De verdachte is bij arrest van 4 februari 2022 door het gerechtshof Amsterdam wegens 1. en 2. “de eendaadse samenloop van medeplegen van moord en medeplegen van poging tot moord, meermalen gepleegd”, 3. “medeplegen van opzetheling, meermalen gepleegd”, 5. “handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III” en 6. “handelen in strijd met artikel 13, eerste lid, van de Wet wapens en munitie”, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 22 jaar en 11 maanden, met aftrek van voorarrest. Ook heeft het hof de verdachte wegens 4. “overtreding van artikel 107, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994, meermalen gepleegd”, veroordeeld tot een hechtenis voor de duur van vier weken. Voorts heeft het hof (i) de benadeelde partij [benadeelde 1] niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering, (ii) de vorderingen tot schadevergoeding van de benadeelde partijen [benadeelde 2] , [benadeelde 3] en [benadeelde 4] gedeeltelijk toegewezen en (iii) in dat verband schadevergoedingsmaatregelen als bedoeld in art. 36f Sr aan de verdachte opgelegd, een en ander zoals nader in het bestreden arrest aangegeven, en daarbij de duur van de gijzelingen op ten hoogste 8, 34 en 323 dagen bepaald.

  2. Er bestaat samenhang met de zaken 22/00386 en 22/00369. Ook in die zaken zal ik vandaag concluderen.

  3. Namens de verdachte heeft J.S. Nan, advocaat te 's‑Gravenhage, twee middelen van cassatie voorgesteld. Beide middelen betreffen de feiten 1, 2 en 3.

  4. Namens de benadeelde partijen [benadeelde 2] en [benadeelde 1] heeft R. Korver, advocaat te Amsterdam, twee middelen van cassatie voorgesteld. Hiertegen is namens de verdachte door J.S. Nan en D. Bektesevic een verweerschrift ingediend.

Achtergrond en samenvatting van de zaak volgens de vaststellingen van het hof

5. Op 8 oktober 2016 is de zwarte Mini Cooper van [slachtoffer] en zijn gezin in een ondergrondse parkeergarage in Amsterdam door twee schutters onder vuur genomen. [slachtoffer] is daarbij overleden en zijn partner [benadeelde 4] is zwaar gewond geraakt. Hun dochter [benadeelde 3] , die zich ook in de auto bevond, is ongedeerd gebleven. Duidelijk is geworden dat sprake was van een persoonsverwisseling; het beoogde doelwit reed in eenzelfde zwarte Mini Cooper en parkeerde zijn auto regelmatig in dezelfde parkeergarage. Een viertal medeverdachten is reeds onherroepelijk veroordeeld voor het medeplegen van de moord en de pogingen tot moord, dan wel voor het medeplegen van schuldheling van de bij de moordaanslag gebruikte voertuigen, te weten [betrokkene 1] , [betrokkene 2] , [betrokkene 3] en [betrokkene 4] . Naar het op bewijsvaststellingen gebaseerde oordeel van de rechtbank is [betrokkene 2] één van de twee schutters, heeft [betrokkene 1] gehandeld volgens een gedurende langere tijd beraamd en in stappen uitgevoerd plan en is hij tijdens de voorbereiding en de uitvoering van de moordaanslag alsmede de hierop gevolgde vlucht zeer actief betrokken geweest, en zijn [betrokkene 3] en [betrokkene 4] uitsluitend gekoppeld aan de schuldheling van de bij de moordaanslag gebruikte vluchtauto’s. De verdachte is door de rechtbank vrijgesproken van zijn aandeel in de moordaanslag. Volgens het hof is de verdachte echter de andere schutter geweest.

II. Bewezenverklaringen en bewijsvoering

6. De tenlastegelegde feiten 1, 2 en 3 zijn door het hof in onderlinge samenhang besproken en ook de voor het bewijs van deze tenlastegelegde feiten gebruikte bewijsmiddelen zijn in de aanvulling op het arrest tezamen genomen. De bewezenverklaringen en bewijsvoering geef ik hieronder weer en gaan vooraf aan de bespreking van de namens de verdachte voorgestelde middelen. De overige tenlastegelegde en bewezenverklaarde feiten blijven in deze conclusie buiten beschouwing, nu geen van de klachten zich tegen ’s hofs oordeel daarover keert.

7. Ten laste van de verdachte is onder de feiten 1, 2 en 3 bewezenverklaard dat:

“1. primair

hij op 8 oktober 2016 te Amsterdam, tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk en met voorbedachten rade H. [benadeelde 3] van het leven heeft beroofd, immers hebben verdachte en zijn mededaders met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg met vuurwapens schoten afgevuurd op [slachtoffer] , ten gevolge waarvan [slachtoffer] is overleden;

2. primair

hij op 8 oktober 2016 te Amsterdam, tezamen en in vereniging met anderen, ter uitvoering van het door verdachte en zijn mededaders voorgenomen misdrijf om opzettelijk en met voorbedachten rade [benadeelde 4] en [benadeelde 3] (geboren op 04-05-2014) van het leven te beroven, met zijn mededaders met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg met vuurwapens schoten heeft afgevuurd op [benadeelde 4] en op [slachtoffer]

3.

hij op tijdstippen in de periode van 6 oktober 2016 tot en met 8 oktober 2016 in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen, voertuigen en kentekenplaten te weten een Volkswagen Caddy voorzien van gestolen kentekenplaten [kenteken 1] en een Seat Leon voorzien van gedupliceerde kentekenplaten [kenteken 2] voorhanden heeft gehad, terwijl hij en zijn mededaders ten tijde van het voorhanden krijgen wisten, dat het door diefstal, verkregen goederen betrof;”

8. Ik acht het omwille van de leesbaarheid van deze conclusie niet zinvol, en ook niet nodig, alle 90 (deels omvangrijke) bewijsmiddelen (met bijlagen) die het hof tot het bewijs heeft gebezigd hier weer te geven.

9. Ten aanzien van het bewijs heeft het hof het volgende overwogen:

“1. Inleiding


Op 8 oktober 2016 is de auto van [slachtoffer] en zijn gezin in parkeergarage het [pand] in Amsterdam door twee schutters onder vuur genomen. [slachtoffer] is hierbij overleden en zijn partner [benadeelde 4] is zwaargewond geraakt. Hun dochter [benadeelde 3] is ongedeerd gebleven.

Volgens TCl-informatie uit oktober 2016 was sprake van een persoonsverwisseling: ene ‘ [betrokkene 5] ’ zou het beoogde doelwit zijn geweest en niet de Molukse DJ [slachtoffer] .

Het onderzoek Mortel richt zich op de betrokkenheid van een aantal verdachten bij deze en enkele andere al dan niet aan de vergismoord gelieerde feiten. Deze feiten liggen thans ter beoordeling aan het hof voor.

In hoger beroep zijn stukken gevoegd uit onderzoek Zwaluw. Dit onderzoek ziet op de betrokkenheid van enkele verdachten uit onderzoek Mortel bij onder meer de liquidatiepoging op [betrokkene 6] in Berlijn. De rechtbank achtte bij vonnis van 13 september 2021 bij de verdachten [verdachte] , [betrokkene 1] en [betrokkene 2] het medeplegen van voorbereidingshandelingen voor moord op [betrokkene 6] in Berlijn bewezen. [verdachte] heeft hoger beroep ingesteld tegen dat vonnis.

In de strafzaak betreffende het onderzoek Zwaluw zal een andere kamer van het hof te zijner tijd ten aanzien van [verdachte] beoordelen of de in die zaak ten laste gelegde feiten kunnen worden bewezen.

[…]

3. Het oordeel van het hof

Relevante feiten en omstandigheden feit 1 tot en met 3


Op grond van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting, in onderling verband en samenhang bezien, gaat het hof uit van de volgende feiten en omstandigheden.

3.1.1 Gegevens van de verdachten in onderzoek Mortel

De verdachten in hoger beroep:

De medeverdachte [medeverdachte 1] woonde aan de [a-straat 1] in [plaats] , zijn vriendin [betrokkene 7] woonde in [plaats] aan de [b-straat 1] . Hij gebruikte telefoonnummer [telefoonnummer 1] . [medeverdachte 1] had geen eigen auto tot zijn beschikking, maar reed in auto’s van anderen.

De medeverdachte [medeverdachte 2] woonde aan de [c-straat 1] in [plaats] met [betrokkene 8] en had als postadres [d-straat 1] in [plaats] , het adres van zijn zus [betrokkene 9] en zijn moeder. [medeverdachte 2] is een oudere broer van [betrokkene 1] . Hij had telefoonnummer [telefoonnummer 2] en reed in een Volkswagen Bora met kenteken [kenteken 3] , die op naam stond van na te noemen [betrokkene 3] (hierna: de Bora).

De verdachte [verdachte] woonde tot 6 december 2016 aan de [e-straat 1] in [plaats] met [betrokkene 10] en hun op [geboortedatum] 2016 geboren tweeling. Hij had de beschikking over een recreatiewoning op Camping de [A] aan de [f-straat 1] in Amsterdam, plek 10.

[verdachte] gebruikte de telefoonnummers [telefoonnummer 3] en [telefoonnummer 4] . [verdachte] had geen rijbewijs maar reed in de auto van zijn vrouw, een Volkswagen Jetta met kenteken [kenteken 4] , die op naam stond van zijn schoonvader [betrokkene 11] , hierna aan de duiden als de Jetta. [verdachte] reed ook in de auto die op naam stond van zijn moeder, een Suzuki Alto met kenteken [kenteken 5] , hierna te noemen de Suzuki. [verdachte] had onder meer als bijnamen [bijnaam 1] en [bijnaam 2] . [verdachte] moeder woonde aan de [g-straat 1] in [plaats] .

De medeverdachten die onherroepelijk zijn veroordeeld:

[betrokkene 1] woonde aan de [h-straat 1] in [plaats] met [betrokkene 12] , gebruikte telefoonnummer [telefoonnummer 5] en reed in de volgende huurauto’s: een Mercedes V-klasse met kenteken [kenteken 6] , gehuurd van 30 september 2016 tot 6 oktober 2016; een Mercedes Vito met kenteken [kenteken 7] , gehuurd van 6 oktober 2016 tot 18 oktober 2016 en een Volkswagen Passat met kenteken [kenteken 8] op naam van zijn zus [betrokkene 9] , woonachtig aan de [d-straat 1] in [plaats] . Deze auto’s worden hierna aangeduid als de V-klasse, de Vito en de Passat. Eén van de bijnamen van [betrokkene 1] is [bijnaam 3] . De rechtbank Amsterdam heeft bij vonnis van 9 mei 2018 [betrokkene 1] onder meer voor het medeplegen van de moord op [slachtoffer] en de pogingen tot moord op [benadeelde 4] en [benadeelde 3] onherroepelijk veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 26 jaar. De rechtbank was van oordeel dat [betrokkene 1] heeft gehandeld volgens een gedurende langere tijd beraamd en in stappen uitgevoerd plan. Hij is tijdens de voorbereiding en de uitvoering van de moordaanslag alsmede de hierop gevolgde vlucht zeer actief betrokken geweest bij de uitvoering van het plan. [betrokkene 1] had aanvankelijk hoger beroep ingesteld maar is hierin (op eigen verzoek) niet-ontvankelijk verklaard. Dit vonnis is dus onherroepelijk.

[betrokkene 2] woonde aan de [i-straat 1] in [plaats] en gebruikte telefoonnummer [telefoonnummer 6] . [betrokkene 2] reed in de door [betrokkene 1] gehuurde Vito en V-Klasse.

Eén van de bijnamen van [betrokkene 2] is [bijnaam 4] .

De rechtbank Amsterdam heeft bij vonnis van 9 mei 2018 [betrokkene 2] onder meer voor het medeplegen van de moord op [slachtoffer] en de pogingen tot moord op [benadeelde 4] en [benadeelde 3] onherroepelijk veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 30 jaar. De rechtbank heeft bewezen verklaard dat [betrokkene 2] één van de twee schutters is geweest en wel de donkere schutter. [betrokkene 2] had aanvankelijk hoger beroep ingesteld maar is hierin (op eigen verzoek) niet-ontvankelijk verklaard. Dit vonnis is dus onherroepelijk.

[betrokkene 3] woonde aan de [j-straat 1] in [plaats] en reed in de Bora, die op zijn naam stond. [betrokkene 3] gebruikte telefoonnummer [telefoonnummer 7] . Zijn dochter [betrokkene 13] vierde op [geboortedatum] 2016 haar verjaardag op het adres [k-straat 1] in [plaats] .

De rechtbank Amsterdam heeft bij vonnis van 9 mei 2018 [betrokkene 3] voor het medeplegen van schuldheling van de Seat Leon, die is gebruikt bij de moord op [slachtoffer] onherroepelijk veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 80 dagen, waarvan 40 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar.

[betrokkene 4] woonde aan de [l-straat 1] in [plaats] en gebruikte telefoonnummer [telefoonnummer 8] . Hij had de beschikking over vier garageboxen in Alkmaar. De rechtbank Amsterdam heeft bij vonnis van 9 mei 2018 [betrokkene 4] voor onder meer het medeplegen van schuldheling van de Volkswagen Caddy met valse kentekenplaten, die is gebruikt bij de moordaanslag op [slachtoffer] , onherroepelijk veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 48 weken waarvan 24 weken voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar.

3.1.2 De moordopdracht op [betrokkene 5] ; tijdvak april en mei 2016

Uit onderzoek Zwaluw is voor zover hier relevant naar voren gekomen dat vanaf 18 april 2016 met PGP-toestellen (Pretty Good Privacy) berichten zijn gestuurd over ‘het pakken van [betrokkene 5] , een jonge gast met blauwe ogen’.

In mei 2016 heeft [betrokkene 14] (die voorkwam in onderzoek Zwaluw) in zijn PGP-toestel 12 contacten toegevoegd aan het telefoonboek, waaronder op 15 mei 2016 de adressen van [betrokkene 1] , [betrokkene 2] en [verdachte] onder toevoeging van een bericht. [betrokkene 14] meldde die dag aan [betrokkene 1] dat hij ze moest zeggen dat hij ze heeft gemaild, en met het verzoek mij onder een andere naam op te slaan.

Op 23 mei 2016 liet [betrokkene 14] aan [betrokkene 1] weten dat hij de volgende dag iemand zou ontmoeten, die ook met [betrokkene 1] in Berl was, die [betrokkene 1] moest aanhoren en kijken wat hij nodig heeft.

Op 25 mei 2015 spraken [betrokkene 14] en [betrokkene 1] af elkaar te ontmoeten. Een dag later liet [betrokkene 1] aan [betrokkene 15] (voorkomend in onderzoek Zwaluw) weten: die van noord. [betrokkene 15] : 21 precies bro bij mc. Daarop liet [betrokkene 1] aan [betrokkene 2] (die in [plaats] woonde) weten: afspraak is precies om 9 uur bij macdonald noord. Neem kanu mee doorgeladen. [betrokkene 2] : ok maar voor die tijd moet ik jou eerst spreken toch. Op 27 mei 2016 maakte [bijnaam 5] (een persoon die voorkomt in onderzoek Zwaluw) een afspraak met [betrokkene 1] voor een ontmoeting bij de Praxis om 15:00 uur in de omgeving van het Westerpark. Deze [bijnaam 5] berichtte op 28 mei 2016 aan [bijnaam 5] (een persoon die voorkomt in onderzoek Zwaluw): die gast die gedaan moet worden is een getinte man. Zuid Amerikaans ofzo maar niet zeker. Naam [betrokkene 5] of [betrokkene 5] . Hij gaat die nog exact krijgen. Hij woont bij confectiecentrum daar ergens en zet zn wag altijd daar in de parkeergarage. Hij gaat veel uit en heeft een dikke zwarte polo gti. Hij moet zsm loesoe. [bijnaam 6] (bijnaam [betrokkene 1] ) heeft gevraagd om een foto dat er geen misverstanden gebeuren: En een motor ofwag geen bmw.

Op 28 mei 2016 stuurde [betrokkene 14] het bericht aan [betrokkene 1] : Ben ik weer je kan me hier op bereiken ok. Die je loon geeft elke maand. En kwa info je hebt de ok van ons.

[betrokkene 1] vroeg aan [betrokkene 14] op 29 mei 2016 of er nog een foto zou komen. [betrokkene 14] : is goed je hebt alle info. Niks meer via tel ok en 1 deze dagen krijg je loon. [betrokkene 1] : is goed. Gooi alleen voor [bijnaam 1] 635eu erbij. Ze hebben nu die bon van ziekenauto gestuurd. En óm te huren motor of auto. [betrokkene 14] : blijft ie maar rekeningen krijgen? [betrokkene 1] : dit zal de laatste moeten zijn. [betrokkene 14] : je bent nu alleen op pica aan het wachten wanneer zou die brengen. [betrokkene 1] : want iedereen kan die auto rijden dus foto is wel nodig. Ik wacht tot ik een auto heb want kan daar gewoon gaan kijken als ik een waggie zie.

Op 30 mei 2016 liet [betrokkene 1] aan [betrokkene 2] weten: wou wel ff praten met jouw en [bijnaam 1] kijken hoe of wt, waarop [betrokkene 2] antwoordde met: ok.

Op 30 mei 2016 liet [betrokkene 14] aan [betrokkene 1] weten dat die foto niet ging lukken maar dat die info 1000% was. [betrokkene 1] : ok jammer was wel lekkerder geweest. En hoe zit het met vervoer? Stuur met loon meteen dan 1500 mee onkosten huren en borg. Kijk ook voor motorscooter.

[betrokkene 14] : doe je dingen wat je moet doen voorbereidingen enzo.

[betrokkene 1] : ik wil een motorscooter huren en een auto. Om te kunnen bewegen. En een genakte motorscooter, zodar die dingen er zijn gaan we bewegen. [betrokkene 14] wilde weten hoeveel dat ging kosten. [betrokkene 1] : weet niet. Auto is simpel motor daar de borg van is altijd anders. Stuur voor zekerheid 2k. maar een goeie motorscooter [bijnaam 4] is niet de kleinste. [betrokkene 1] zei dat hij een andere telefoon wilde. Hij ging deze weggooien en wilde geen Blackberry meer.

[betrokkene 14] : tel kan je beter na deze klus halen. [betrokkene 1] : ok doe ik dan hierna. Ik ga morgen de buurt om te vragen. [betrokkene 14] : dan kijk ik maar die gasten zijn heet je hebt gezien met [bijnaam 1] . Wat moest [bijnaam 1] betalen en wat moest voor die stashplek en 1500 voor huurwaggie?

Op 31 mei 2016 nam [betrokkene 1] contact op met [verdachte] met de vraag: wat en hoeveel moest je ook alweer hebben voor ziekenwagen enzo? [verdachte] : ambu was 485 en die ander is 230, waarna [betrokkene 1] aan [betrokkene 14] liet weten: [bijnaam 1] 485 en 230, stash 750, huur 2000. Was 6 plus dit is wt hij net doorgeeft. [betrokkene 14] : 10500 krijg je.

Het hof leidt uit deze berichten in onderlinge samenhang bezien af dat [betrokkene 1] de moordopdracht heeft aangenomen (hij moet zsm loesoe) op [betrokkene 5] , die bij het confectiecentrum woonde, waar hij zijn auto in de parkeergarage parkeerde; dat [betrokkene 1] graag een foto van het beoogde slachtoffer wilde om een vergissing te voorkomen (want iedereen kan die auto rijden dus foto is wel nodig), maar dat een foto uiteindelijk niet aan hem is verstrekt; dat [betrokkene 1] voorbereidingen moest treffen en voor de klus onder meer een motorscooter voor [betrokkene 2] ( [bijnaam 4] ) nodig had en dat hij het plan met [betrokkene 2] en [verdachte] ( [bijnaam 1] ) wilde bespreken.

Overige relevante bevindingen uit het onderzoek Zwaluw


Deze in april 2016 besproken moordopdracht op [betrokkene 5] en de daarop gevolgde uitvoering ervan in de periode van juni 2016 tot en met de dag van de liquidatie op 8 oktober 2016, waarbij niet [betrokkene 5] maar [slachtoffer] en zijn gezin onder vuur zijn genomen, dient volgens het hof te worden bezien tegen de achtergrond van het destijds reeds bestaande samenwerkingsverband van [betrokkene 1] , [betrokkene 2] en de verdachte met de daarbij betrokken opdrachtgevers. Uit PGP berichten in het dossier Zwaluw blijkt dienaangaande het volgende.

3.1.3.1 Voorbereidingshandelingen liquidatie Berlijn

Uit PGP-berichten is naar voren gekomen dat [betrokkene 16] en [betrokkene 17] opdracht gaven aan [betrokkene 14] voor de moord op [betrokkene 6] in Berlijn. [betrokkene 16] heeft op 11 augustus 2015 bericht dat [betrokkene 6] is gezien in Berlijn.

[betrokkene 1] was contactpersoon van [betrokkene 14] . Medio augustus 2015 werd het plan besproken, dat drie personen in Berlijn zouden timeren en drie anderen daar als hitter aanwezig zouden zijn. In de berichten werd ook gesproken over vuurwapens: vier Glocks en twee AK’s, alsmede over een miljoen om de kosten te dekken.

Op 20 augustus 2015 zijn [betrokkene 1] en [verdachte] ([bijnaam 1] of [bijnaam 2]) met de trein van Amsterdam naar Berlijn gereisd. [betrokkene 1] besprak dat hij met [bijnaam 4] ( [betrokkene 2] ) en [bijnaam 1] de klus zou uitvoeren. Ze kwamen een schutter tekort. Van 21 tot 24 augustus 2015 besprak [betrokkene 16] het moordplan met [betrokkene 1] : motor is het beste, jij moet ook schieten, hij moet dood, dood, dood. [betrokkene 1] moet zijn best doen, ze krijgen zware bonus. [betrokkene 1] : Als we hem zien is hij van ons.

[betrokkene 1] vertrok op 22 augustus 2015 uit Berlijn om in Nederland een vriend te gaan ophalen. Op 24 augustus 2015 kwam [betrokkene 1] met [betrokkene 2] aan in Berlijn. Op 29 augustus 2015 heeft [betrokkene 1] bericht dat die tata lam was.

[betrokkene 1] is op 31 augustus 2015 weer van Berlijn naar Nederland gereisd om PGP-toestellen op te halen, zodat [bijnaam 1] en [bijnaam 4] contact konden onderhouden met hun vrouwen. [betrokkene 1] had die dag aan [betrokkene 14] laten weten: die van [bijnaam 1] is zwanger.

[betrokkene 14] berichtte die dag dat [bijnaam 1] het werk alleen af kon en [bijnaam 4] zou rijden. [betrokkene 1] : [bijnaam 1] doet het werk stapt achterop [bijnaam 4] gaat rijden naar eerlijke auto die op ze wacht.

Op 2 september 2015 was [betrokkene 1] terug in Berlijn en op 4 september 2015 had [verdachte] met het PGP-toestel contact met zijn toenmalige vrouw [betrokkene 10] .

Op 9 september 2015 werd besproken dat het beoogde slachtoffer [betrokkene 6] niet meer in Berlijn verbleef.

Op 9 september 2015 zijn [betrokkene 1] , [betrokkene 2] en [verdachte] met de trein teruggereisd naar Nederland. [betrokkene 1] heeft aan [betrokkene 14] doorgegeven dat de wapens onder het gasfornuis lagen in de woning aan de Helmholtzsttrasse, waar het drietal in Berlijn had verbleven. Op instructie van [betrokkene 14] heeft hij de autosleutels afgegeven aan een man in het sportcafé.

3.1.3.2 Een klus waarbij een man gepakt moet worden

[betrokkene 1] had begin november 2015 contact met [betrokkene 14] en [betrokkene 2] over een man die gepakt moet worden. [betrokkene 2] vroeg of [betrokkene 1] de PGP van [bijnaam 2] ( [verdachte] ) al had. [betrokkene 2] en [bijnaam 1] zouden een scooter gaan ophalen. [betrokkene 1] berichtte op 12 november aan [betrokkene 2] : pakken was met scooter vlucht is met auto. Op 12 november 2015 berichtte [betrokkene 1] aan [verdachte] : Yo zet die bmw ff weg vandaar woonwijk in ofzo. En breng de PGP voor [betrokkene 2] met je vrouwtje z’n auto. [verdachte] : ok ok en die gans torie kan ik die ophalen morgen? [betrokkene 1] : nee breng het zondag.

3.1.3.3 Een klus op een verrader

Op 7 november 2015 liet [betrokkene 14] aan [betrokkene 1] weten: jo bro ik wacht op jou nieuws over die verader. [betrokkene 1] vroeg of [betrokkene 14] er een ander team op ging zetten, waarop [betrokkene 14] antwoordde: geen andere team, miss een zender plaatsen maar ik wacht op jou bro wat er gaat gebeuren je hebt alles van hem, doe gewoon je werk waar je goed in bent.

[verdachte] en [betrokkene 2] hadden contact over een verrader in april 2016. [verdachte] berichtte op 12 april 2016 per PGP aan [betrokkene 2] : Laten we maar snel bewegen want dan kan ik beter ontspannen. [betrokkene 2] : ze moeten kijken naar die verrader. [verdachte] : top.

Op 14 april 2016 zond [verdachte] het bericht aan [betrokkene 2] : Yo ik zal nu kijken met die waggie die je hebt staan? Vervolgens heeft [verdachte] een door [betrokkene 2] gehuurde Mazda opgehaald. [betrokkene 14] en [betrokkene 1] hadden in april 2016 ook contact over de verrader. [betrokkene 14] vroeg op 13 april 2016 aan [betrokkene 1] : en die verrader nog niks van gehoord? Waarop een ontkennend antwoord van [betrokkene 1] is gevolgd.

3.1.3.4 Aanhouding [verdachte] op 24 februari 2016

Op 24 februari 2016 is [verdachte] aangehouden als bestuurder van een gestolen BMW met valse kentekenplaten. [verdachte] was tijdens de politie-achtervolging met de BMW op de Oostzanerdijk in Amsterdam tegen een boom gereden, gewond geraakt en vervolgens met een ambulance naar het VU-ziekenhuis gebracht. Bij [verdachte] is een Blackberry toestel in beslag genomen met het emailadres [email-adres 1] @ennetcom.biz. Ruim twee uur hierna heeft een vriend van Polo aan de helpdesk van Ennetcom een wipe-verzoek gedaan om de gegevens van dit emailadres te wissen. Tien minuten later ontving [betrokkene 14] het bericht: Bro die gast van [bijnaam 3] is gebost brooo.

De berichten op deze PGP waren dus gewist, maar de volgende adressen uit het telefoonboek konden wel veilig worden gesteld:

[email-adres 1] @ennetcom.biz opgeslagen op 15 januari 2016 als eigen/own;

[email-adres 2] .com opgeslagen op 19 februari 2016 als [bijnaam 7] (= [betrokkene 1] ) en

[email-adres 3] @luxberry.com op 22 februari 2016 ongeslagen als [bijnaam 8] (= [betrokkene 2] ).

Op de PGP van [verdachte] waren uitsluitend deze adressen opgeslagen.

3.1.3.5 Conclusie Zwaluw

Uit het voorgaande volgt naar het oordeel van het hof onder meer dat [betrokkene 1] de contactpersoon was van [betrokkene 14] en tegen betaling uitvoering gaf aan door anderen beraamde plannen voor het uitvoeren van gewelddadige handelingen.

Het hof acht deze gegevens in de zaak Mortel van belang, omdat hieruit kan worden afgeleid dat [betrokkene 1] bij de uitvoering van die plannen de samenwerking zocht met onder meer de verdachte en [betrokkene 2] , in welk verband zij als een team werden beschouwd en ook als zodanig optraden, alsmede dat de verdachte daarin een substantiële rol vervulde.

Het hof acht tevens relevant dat middenin de periode waarin werd gesproken over deze gewelddadige plannen op 24 februari 2016 [verdachte] is aangehouden met een gestolen BMW; dat hij toen over een PGP-toestel beschikte met als contacten [betrokkene 1] en [betrokkene 2] en dat de inhoud van dit PGP-toestel vrijwel onmiddellijk na de aanhouding is gewist op verzoek van iemand die liet weten te handelen namens genoemde opdrachtgever [betrokkene 16] .

[betrokkene 14] heeft in mei 2016 het emailadres van [verdachte] , [betrokkene 2] , [betrokkene 1] en anderen in zijn PGP-toestel opgeslagen, onder verzending van een bericht aan die personen, met het verzoek aan eenieder hem via de PGP op zijn bericht te antwoorden. [betrokkene 14] had dus niet alleen direct contact met de aannemer [betrokkene 1] , maar ook (incidenteel) met [verdachte] . Dat [verdachte] ook rechtstreeks contact had met een andere opdrachtgever, blijkt uit PGP berichten die tijdens de voorgenomen liquidatie van [betrokkene 6] in Berlijn zijn gewisseld.

Het hof leidt hieruit af dat de verdachte in de ogen van de opdrachtgevers kennelijk een belangrijke rol vervulde in [betrokkene 1] team: niet alleen diens PGP-toestel werd meteen na de inbeslagneming van hogerhand gewist, [verdachte] en zijn vriendin moesten elk een PGP-toestel krijgen toen [verdachte] in Berlijn was en [betrokkene 1] is deze zelfs in overleg met de opdrachtgevers in Nederland gaan halen.

Het gewicht dat aan de rol van [verdachte] werd toegekend door personen in het hogere echelon van de organisatie blijkt daarnaast uit de PGP-berichten tussen [betrokkene 1] en [betrokkene 16] ; de moeder en vriendin van [bijnaam 1] moesten worden ingelicht dat [bijnaam 1] langer zou wegblijven tijdens zijn verblijf in Berlijn.

3.1.4 De beschieting van de auto van [slachtoffer] op 8 oktober 2016

[slachtoffer] woonde met zijn gezin in een appartement aan het [m-straat 1] in Amsterdam West. Hun appartement maakte deel uit van het [pand] , met een parkeergarage op -1 en -2, waar bewoners en anderen hun auto konden parkeren.

Uit verklaringen van [betrokkene 5] en zijn vriendin [betrokkene 18] volgt dat zij tot juli 2016 hebben gewoond aan het [m-straat 2] in Amsterdam en dat zij de zwarte Mini Cooper van [betrokkene 18] parkeerden in de parkeergarage van het [pand] op verdieping -1. Zij hebben hun huis nog enige tijd aangehouden om spullen uit het appartement beetje bij beetje te verhuizen. Om die reden kwamen zij nog af en toe in die parkeergarage.

Het confectiecentrum, waarover in de aangehaalde berichtenwisseling omtrent de moordopdracht op [betrokkene 5] wordt gesproken en in de buurt waarvan [betrokkene 5] zou wonen en diens auto zou parkeren, bevindt zich nabij het [pand] . [slachtoffer] heeft net als [betrokkene 5] een getinte huidskleur en hij parkeerde zijn zwarte Mini Cooper meestal op verdieping -1. Het hof gaat ervan uit dat [betrokkene 5] het eigenlijke doelwit van de schietpartij is geweest en dat [slachtoffer] en zijn gezin als gevolg van het ontbreken van een foto het slachtoffer zijn geworden.

Op 8 oktober 2016 bestuurde [slachtoffer] zijn zwarte Mini Cooper met kenteken [kenteken 9] de parkeergarage in om deze te parkeren op zijn reguliere parkeerplaats op verdieping -1. Eerder die middag had de verdachte [medeverdachte 1] de schutters in een Volkswagen Caddy de parkeergarage ingereden. In de parkeergarage beschoten de twee schutters de Mini Cooper. De schutters stonden schuin achter elkaar aan de bestuurderszijde van de auto en schoten een aantal malen met semi automatische wapens. [slachtoffer] werd onder meer vier maal in zijn hoofd geraakt en daarnaast in zijn linker bovenarm en de linkerzijde van de borstkas. Als gevolg hiervan is hij ter plaatse overleden. Zijn partner [benadeelde 4] zat voorin de auto naast hem. Zij is als gevolg van verscheidene schotverwondingen zwaargewond geraakt en is buiten bewustzijn naar het VU-ziekenhuis gebracht. Hun dochtertje [benadeelde 3] , 2,5 jaar jong, zat op de achterbank. Zij bleef ongedeerd. Een getuige heeft [benadeelde 3] uit de auto gehaald.

Rondom de Mini Cooper werden 16 hulzen en kogels aangetroffen. Op de garagevloer lag veel glas, afkomstig van de linker voorportierruit van de Mini Cooper. Na aanvullend schootbanenonderzoek zijn in en aan de Mini Cooper de volgende schotbeschadigingen vastgesteld: twee in de motorkap en één boven de voorruit, en daarnaast één onder de motorkap en op de achterbank. Op grond van de bevindingen van het schootbanenonderzoek gaat de politie ervan uit dat de Mini Cooper was beschoten vanaf de voorzijde en het linker voorportier.

Bij het onderzoek naar de gebruikte vuurwapens en munitie is geconcludeerd dat de munitie afkomstig is uit twee verschillende vuurwapens van verschillend kaliber.

Twee hulzen zijn vermoedelijk vanaf de voorzijde van de Mini Cooper verschoten met een semi automatisch werkend pistool van het kaliber 9mm Browning Kort, waarvan het merk niet kon worden vastgesteld. Veertien hulzen zijn vermoedelijk verschoten vanaf het linker voorportier van de Mini Cooper met een semi automatisch werkend machinepistool van het kaliber 9 mm parabellum, merk Heckler & Koch model MP5. De afvuursporen in de vier kogels passen eveneens bij dit vuurwapen.

De schutters zijn in de Volkswagen Caddy de parkeergarage uitgereden en hebben hun weg vervolgd via de Fregelaan en het fietspad naar de dichtstbijzijnde parkeerplaats aan de Wittgensteinlaan. Zij hebben daar de Caddy in brand gestoken en zijn te voet verder gegaan. Verderop in de Wittgensteinlaan zijn ze opgepikt door de bestuurder van een Seat Leon, de verdachte [medeverdachte 1] , die hen naar Hoofddorp heeft gebracht. Daar is de Seat met autopech gestrand en zijn de drie inzittenden lopend verder gegaan. Eén van de mannen was blank. Zij zijn vervolgens opgepikt door [betrokkene 1] in een Mercedes Vito.

Het hof zal hierna ten behoeve van de leesbaarheid de parkeergarage in het [pand] in Amsterdam West ook aanduiden als de PD1 (Plaats Delict 1) de parkeerplaats aan de Wittgensteinlaan als de PD2 (Plaats Delict 2) en de locatie waar de Seat is aangetroffen als de PD3 (Plaats Delict 3).

3.1.5 De gestolen auto’s die bij de liquidatie zijn gebruikt

Voor de liquidatie op 8 oktober 2016 zijn twee gestolen auto’s gebruikt: een Volkswagen Caddy (hierna ook: de Caddy) en een Seat Leon (hierna ook: de Seat).

a. De Volkswagen Caddy

Op 14 juni 2016 is aangifte gedaan van diefstal in Leiden van een lichtgekleurde Volkswagen Caddy, met kenteken [kenteken 10] . In de aangifte werd melding gemaakt van reclameteksten op de auto. Achterop stond de tekst: Eens anders geflitst worden en op de achterruit was een grote letter M aangebracht. Tussen 14 en 15 juni 2016 zijn in Rotterdam kentekenplaten [kenteken 1] gestolen van een Volkswagen Caddy.

De gestolen Caddy is op 14/15 juni 2016 in Rotterdam opgehaald en voorzien van de gestolen kentekenplaten naar Alkmaar gebracht. Hierbij waren betrokken: de verdachten [medeverdachte 2] , [betrokkene 3] en [medeverdachte 1] . [medeverdachte 2] had het initiatief daartoe genomen. [medeverdachte 2] heeft [betrokkene 3] opgehaald in de uitsluitend door hen bestuurde Bora en samen hebben zij [medeverdachte 1] in zijn woonplaats Den Haag opgehaald. In Rotterdam is [medeverdachte 1] in de gestolen Caddy gestapt en hij heeft deze naar Alkmaar gereden, [betrokkene 3] en [medeverdachte 2] reden in de Bora voor [medeverdachte 1] uit naar Alkmaar. [medeverdachte 2] kende de route naar Alkmaar en heeft daar gesproken met [betrokkene 4] . Het drietal heeft de Caddy in Alkmaar achtergelaten. [betrokkene 3] en [medeverdachte 2] hebben met de Bora [medeverdachte 1] naar Den Haag gebracht en zijn via Aalsmeer naar Hoofddorp gereden. [betrokkene 3] was die dag de bestuurder van de Bora.

Op 20 juni 2016 is de Caddy van Alkmaar verplaatst naar Aalsmeer, de telefoon van [betrokkene 4] bewoog tijdens deze rit mee en vervolgens is de Caddy van Aalsmeer naar Amsterdam Noord gebracht. De telefoon van [betrokkene 2] peilde rond 22:58 uur uit in Aalsmeer, waar de Caddy tien minuten later vertrok. De telefoon van [betrokkene 2] peilde rond 23:24 uur uit in Amsterdam Noord.

Het hof leidt hieruit af dat [betrokkene 4] de Caddy van Alkmaar naar Aalsmeer heeft gereden en dat [betrokkene 2] de Caddy van daaruit naar Amsterdam Noord heeft gereden.

Op 27 juni 2016 is de Bora rond 21:00 uur naar Den Haag gereden, daar is [medeverdachte 1] opgehaald en de Bora is vervolgens in de richting van de A4 gereden. Van 27 op 28 juni 2016 rond middernacht is de Caddy geregistreerd, rijdend vanuit Amsterdam Noord naar Amsterdam West; alsmede op 28 juni 2016 rond 00:26 uur en opnieuw rond 01:19 uur is de Caddy vlakbij de parkeergarage van het [pand] geregistreerd. De Bora was die nacht rond 02.00 uur in Aalsmeer.

De Caddy is daarna op 28 juni 2016 voor het eerst weer in Amsterdam Noord geregistreerd rond 21:30 uur.

b. De Seat Leon

Op 21 juni 2016 is in Rotterdam aangifte gedaan van diefstal in de periode van 20-21 juni 2016 van een zwarte Seat Leon met het kenteken [kenteken 11] . Op de auto zijn nadien duplicaat kentekenplaten aangebracht: [kenteken 2] .

De gestolen Seat is op 28 juni 2016 in Rotterdam opgehaald door [medeverdachte 2] , [betrokkene 3] en [medeverdachte 1] . Het initiatief daartoe kwam wederom van [medeverdachte 2] . [medeverdachte 1] bestuurde de Seat en reed daarbij enkele minuten achter de Bora naar Amsterdam Noord. Volgens [betrokkene 3] wist [medeverdachte 1] niet hoe hij moest rijden en reed [betrokkene 3] met [medeverdachte 2] in de Bora vóór hem uit om de weg te wijzen. Daarna reed de Bora door naar Aalsmeer.

De Seat is in de nacht van 12 op 13 juli 2016 van Amsterdam Noord verplaatst naar Alkmaar.

De Seat is op de avond van 6 oktober 2016 rond 23:30 uur vanuit Alkmaar vertrokken, evenals de Bora en de door [betrokkene 1] vanaf die dag gehuurde Vito.

[verdachte] vertrok met de Jetta rond 23:02 uur uit [plaats] in zuidelijke richting.

Daaraan voorafgaand had [medeverdachte 2] met de Bora [medeverdachte 1] opgehaald van station Zoetermeer; zij zijn naar de woonplaats van [medeverdachte 2] in [plaats] gereden en de Bora is vervolgens rond 22:41 uur naar Alkmaar gereden.

[betrokkene 1] was met de Vito vanaf 20:59 uur in Alkmaar. Hij heeft verklaard dat hij bij [betrokkene 4] was en dat hij zijn broer [medeverdachte 2] die avond in Alkmaar had gezien.

Het hof gaat er (net als de rechtbank) vanuit dat [medeverdachte 2] die avond de Bora heeft bestuurd.

De Bora en de Seat reden na het verlaten van Alkmaar direct door naar Hoofddorp. De Vito reed via de woning van [betrokkene 2] eveneens door naar [plaats] en kwam bij de [d-straat 1] aan rond 00:30 uur. Rond 00:45 uur reed de Vito, enkele minuten vóór de Seat, van Hoofddorp naar Amsterdam. De Seat werd die nacht voor het laatst geregistreerd rond 01:02 uur op de N200 ter hoogte van de afslag [Kimpoweg].

De Vito heeft die nacht rond 01:50 uur korte tijd stilgestaan in de omgeving van de woning van [betrokkene 2] in [plaats] , is teruggereden naar Hoofddorp, waar de Vito aankwam rond 02:44 uur en tenslotte rond 03:04 uur is vertrokken naar Aalsmeer.

De Jetta, waar [verdachte] in reed, was op 6 oktober 2016 rond 23:02 uur uit [plaats] vertrokken en reed weg uit Hoofddorp op 7 oktober rond 03:07 uur.

De Bora is rond 03:11 uur vanuit Hoofddorp vertrokken in de richting van Beverwijk . [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] zijn die nacht rond 03:45 uur in Beverwijk door de politie staande gehouden met de Bora.

De Seat stond vanaf 7 oktober 2016 08:00 uur geparkeerd op een parkeerplaats op de Wittgensteinlaan waar hij op 8 oktober 2016 ‘s middags nog stond.

Het hof interpreteert deze reisbewegingen conform de verklaring van [medeverdachte 1] omtrent het koudzetten van de Seat. In de nacht van 7 oktober 2016 heeft [medeverdachte 1] de Seat met [betrokkene 1] als bestuurder en [betrokkene 2] in de Vito naar een parkeerplaats aan de Wittgensteinlaan in Amsterdam West gebracht. De Seat is daar achtergebleven en [medeverdachte 1] is daarna in de Vito met [betrokkene 2] en [betrokkene 1] teruggereden naar Hoofddorp. [medeverdachte 2] was daar toen. [medeverdachte 1] is met [medeverdachte 2] vanaf Hoofddorp in de Bora meegereden naar diens huis in [plaats] , waar hij heeft overnacht, wat hij wel vaker deed.

3.1.6 De verklaring van medeverdachte en getuige [medeverdachte 1] ter terechtzitting in hoger beroep over 8 oktober 2016

Op 8 oktober 2016 ’s middags heeft [medeverdachte 2] in de Bora [medeverdachte 1] afgezet in Amsterdam Noord; [medeverdachte 1] kreeg onderweg van [medeverdachte 2] een Nokia 105 prepaid telefoon (PP1) met diens mededeling dat hij deze moest aanzetten en dat hij daarop gecontact zou worden; de prepaid is onderweg geactiveerd. [medeverdachte 1] heeft de telefoon aangezet. [medeverdachte 1] heeft toen van [medeverdachte 2] ook de autosleutels van de Caddy gekregen.

[medeverdachte 1] is in Amsterdam Noord als bestuurder in de Caddy gestapt en tegelijkertijd zijn twee mannen achterin ingestapt (opmerking hof: de latere schutters in de parkeergarage), onder wie de medeverdachte [betrokkene 2] . [medeverdachte 1] heeft op aanwijzingen van [betrokkene 2] de twee mannen in de Caddy vervoerd van Amsterdam Noord tot in de parkeergarage het [pand] , waar [medeverdachte 1] een kaartje trok en naar beneden is gereden. [betrokkene 2] legde [medeverdachte 1] uit welke route hij vanuit de parkeergarage moest lopen om bij de gereedstaande Seat te komen. [betrokkene 2] zei dat hij in de Seat moest gaan zitten en op een seintje moest wachten. [medeverdachte 1] had de autosleutels van de Seat toen al. [medeverdachte 1] heeft de Caddy met de twee inzittenden in de parkeergarage achtergelaten.

[medeverdachte 1] heeft de garage lopend verlaten. Hij is via de opgegeven route naar de parkeerplaats aan de Wittgensteinlaan gelopen en is op de achterbank van de Seat gaan liggen. [medeverdachte 1] droeg een rode trui met capuchon en een lange lederen jas. [medeverdachte 1] heeft via de PP1 sms-contact onderhouden met de schutters in de parkeergarage, die ook beschikten over een prepaid telefoon, de PP2, en daarnaast met de PP3, een prepaid telefoon waarvan hij door de vraagstelling in een sms-bericht begreep dat [betrokkene 1] deze in gebruik had. [medeverdachte 1] heeft gezien dat in de PP1 twee verschillende telefoonnummers waren opgeslagen.

Zoals hiervoor, in 3.1.3 [ik begrijp 3.1.4, A-G] reeds is vermeld, heeft vervolgens de schietpartij in de parkeergarage plaatsgevonden, waarna de schutters in de Caddy de parkeergarage zijn uitgereden, zij de Caddy in brand hebben gestoken en in de Wittgensteinlaan door [medeverdachte 1] in de Seat Leon zijn opgehaald.

De schutters hadden een tas bij zich, die een meter lang was, en hebben deze op de achterbank of kofferbak gelegd. [medeverdachte 1] is op aanwijzingen van [betrokkene 2] met hen naar Hoofddorp gereden, waar de Seat een lekke band kreeg. [medeverdachte 1] heeft de Seat toen een berm ingereden. De drie mannen hebben de Seat achtergelaten en zijn gezamenlijk te voet verder gegaan; zij hebben ongeveer twintig minuten gelopen. [medeverdachte 1] heeft gezien dat één van de twee anderen een prepaid telefoon bij zich had. [medeverdachte 1] heeft zijn prepaid telefoon in Hoofddorp in de berm weggegooid, omdat [betrokkene 2] hem dat had opgedragen. [medeverdachte 1] heeft in Hoofddorp gezien dat [betrokkene 2] of de andere man de tas uit de Seat heeft gepakt. Eén van hen heeft die tas tijdens de wandeling meegenomen en deze is ergens op de looproute in de bosjes verstopt. Tenslotte heeft [betrokkene 1] de drie mannen opgepikt met de Vito. Ze zijn met z’n vieren in de auto naar [betrokkene 1] huis in Aalsmeer gegaan, waar ze enige tijd zijn gebleven. [betrokkene 2] heeft [medeverdachte 1] naar Amsterdam Noord gebracht, waar hij het feestje van [betrokkene 13] heeft bezocht. [medeverdachte 2] heeft [medeverdachte 1] die avond rond 20:00 uur naar zijn huis in Den Haag gebracht.

3.1.7 Gebruik van drie prepaid telefoons op 8 oktober 2016

[medeverdachte 1] heeft op 4 mei 2017 de plaats in Hoofddorp aangewezen waar hij op 8 oktober 2016 de door hem gebruikte prepaid (PP1) had weggegooid. Het toestel lag daar nog. Aan de hand van de daarop aangetroffen gegevens kon een reconstructie worden gemaakt van de sms-berichten die van en naar dat toestel zijn gestuurd op 8 oktober 2016. Uit het historisch overzicht van de drie prepaid toestellen blijkt het volgende.

De PP1, 2 en 3 zijn tussen 15:12 en 15:17 uur geactiveerd, alle onder aanstraling van de zendmast aan de Hilversumstraat 316 in Amsterdam Noord.

De PP1, waarvan is vastgesteld dat deze in gebruik was bij [medeverdachte 1] , had het telefoonnummer [telefoonnummer 9] . Deze is actief geweest vanaf 8 oktober 2016 om 15:12 uur tot en met 9 oktober 2016 om 7:18:25 uur. De PP2 met telefoonnummer [telefoonnummer 10] was actief op 8 oktober 2016 van 15:16 tot 18:09:26 uur. De PP3 met telefoonnummer [telefoonnummer 11] was actief op 8 oktober 2016 van 5:17:36 [ik begrijp 15:17:36, A-G] tot 18:09:26 uur. Op de laatstgenoemde tijdstippen straalden de drie telefoons steeds dezelfde zendmast in Hoofddorp aan.

Uit de bevindingen met betrekking tot het sms-verkeer tussen de PP1 enerzijds en de PP2 / PP3 anderzijds volgt dat de PP2 werd gebruikt door de schutters in de parkeergarage en dat de PP3 werd gebruikt door een derde, waarvan kon worden vastgesteld dat dit (hoofdzakelijk) [betrokkene 1] was.

3.1.8 De camerabeelden in de parkeergarage in samenhang met prepaid-gegevens en reisbewegingen van de Bora, de Caddy, de Seat en de Vito.

Van een groot aantal camera’s uit de parkeergarage het [pand] (PD1) zijn relevante beelden verkregen, die hierna in chronologische volgorde (vetgedrukt) worden weergegeven.

De gegevens met betrekking tot de prepaid toestellen worden eveneens in het schema (cursief) weergegeven, om deze te kunnen bezien in onderling verband en samenhang met de camerabeelden. Tussen 15:15 en 15:21 uur hebben de gebruikers van de PP2 en de gebruiker van de PP3 onderling contact gehad. De inhoud hiervan is niet bekend geworden omdat deze telefoons niet zijn aangetroffen. Tenslotte worden in deze tijdlijn eveneens de verkregen gegevens met betrekking tot de reisbewegingen van de Bora (bestuurd door [medeverdachte 2] ) en de Vito (bestuurd door [betrokkene 1] ) vermeld (in vetgedrukte cursieve letters).

Het hof gaat ervan uit dat de Bora in het relevante tijdsbestek werd gebruikt door [medeverdachte 2] , op grond van de eensluidende verklaringen die inhouden dat [betrokkene 3] (de enige medegebruiker van de Bora) op 8 oktober vanaf rond 13:30 uur tot ’s avonds laat in de woning van zijn ex-vrouw en dochter aan de [k-straat 1] in Amsterdam Noord op een feestje is aanwezig is geweest.

Tijdstip

Gebeurtenis 8 oktober 2016

13:30

[medeverdachte 1] schakelt zijn telefoon uit

14:42:12

Start weergave camerabeelden parkeergarage het [pand]

14:42:12

Een zwarte Mini Cooper met kenteken [kenteken 9] rijdt de garage uit

15:12

Activatie PP1 van [medeverdachte 1] , onder bereik van de zendmast Hilversumstraat, omgeving Buikslotermeerplein Amsterdam Noord

De Bora is in de omgeving van het Buikslotermeerplein in Amsterdam Noord. [medeverdachte 2] zet [medeverdachte 1] af.

15:16 en 15:17

Activatie PP2 (15:16) en PP3 (15:17) eveneens onder bereik van de zendmast Hilversumstraat, omgeving Buikslotermeerplein Amsterdam Noord.

[medeverdachte 1] begeeft zich naar de Caddy en de twee schutters stappen bij hem in de Caddy in.

Tot 15:22

Vooral contact tussen PP2 en PP3, inhoud berichten onbekend

15:28

De Bora en Caddy rijden met 1 minuut verschil door de Coentunnel in Amsterdam West. De telefoon van [betrokkene 2] wordt uitgeschakeld.

15:41

Boven aan de inrit staat de Caddy voor de omhoogstaande slagboom. Het raam van de bestuurder is omlaag. De Caddy rijdt de parkeergarage in en rijdt daar twee rondjes.

15:47

De Caddy wordt verplaatst en rijdt van rechts naar links en slaat rechtsaf.

Een man verlaat lopend de parkeergarage. Hij draagt een lange zwarte lederen jas en daaronder een rode trui met capuchon.

Na 15:48

De Caddy is buiten bereik van een camera en dus niet meer in beeld.

15:51

De Bora met [medeverdachte 2] is in Aalsmeer in de omgeving van de woning van zijn broer [betrokkene 1]

16:00:02

Een zwarte Mini Cooper rijdt de garage in.

16:04

PP1 en PP2 stralen een zendmast in de omgeving van de parkeergarage aan

16:16

PP2 aan PP1: zit achterin waggie

16:17

PP1 aan PP2: ja

16:20

De PP3 straalt cell-id Van Heuven Goedhartlaan in Hoofddorp aan

16:26

Een man, die later is herkend als [slachtoffer] , komt met een vrouw en een kind uit de lift en zij betreden de parkeergarage

16:28

Een zwarte Mini Cooper met het kenteken [kenteken 9] stopt ter hoogte van de slagboom om het buitenste hek te openen. De bestuurder is het latere mannelijke slachtoffer.

16:29:10

De zwarte Mini Cooper rijdt de garage uit.

16:35

De Bora rijdt van Aalsmeer naar de A4. De Vito rijdt naar de [d-straat 1] in [plaats] .

16:38

De Caddy wordt drie parkeerplaatsen vóór de lift vooruit ingeparkeerd.

De autoverlichting wordt gedoofd.

Opmerking verbalisanten: de Caddy staat nu vrijwel direct tegenover de plek waar de zwarte Mini Cooper van [slachtoffer] normaliter wordt geparkeerd.

16:45

PP3 straalt de zendmast [d-straat 1] [plaats] aan, Cell-id Van Heuven Goedhartlaan

16:48

PP3 aan PP1: Zit je goed?

16:51

PP1 aan PP3: Nee en het is druk

16:52

PP3 aan PP1: OK em nu

16:53

PP1 aan PP3: bikkelen

16:53

PP3 aan PP1: waar zijn de andere

16:54

PP1 aan PP3: binnen

16:55

PP3 aan PP1: hun hebben bereik

16:56

PP1 aan PP3: ja

16:57

PP3 aan PP1: Ok heb ze gesproken

17:28:20-17:29:30

PP1 aan PP2: Kan ik me benen ff strekken ik krijg kramp

17:28:59

De zwarte Mini Cooper met het kenteken [kenteken 9] rijdt de parkeergarage in.

Een lichtschijnsel is zichtbaar op de achterkant van de Caddy.

17:30:11

Uit de Caddy links achter stapt een man in lichtkleurige broek, donkere schoenen met zool en donkere jas (NN1). Uit de Caddy stapt aan de rechterkant een man met donkere broek en donkere schoenen (NN2).

Beide mannen rennen direct schuin naar achteren in de richting van de zwarte Mini Cooper.

17:30:17

71:30:21

NN2 loopt met versnelde pas terug naar de rechterkant van de Caddy.

NN1 komt terug bij de Caddy en verdwijnt rechts uit beeld.

Verbalisant: beide mannen stappen rechts in.

17:30:33

De remlichten van de Caddy gaan aan, de Caddy rijdt weg, tegen de rijrichting in.

17:31:12

De Caddy rijdt met hoge snelheid langs de camera. De inzittenden zijn niet waar te nemen.

17:31:15

De Caddy rijdt achter een grijze Seat Ibiza Station de parkeergarage uit.

Het hof stelt met betrekking tot de verdere gang van zaken op 8 oktober 2016 vast op grond van getuigenverklaringen, in combinatie met de waargenomen reisbewegingen van de Vito en de Bora en de overige relevante telefoongegevens (in cursief).

De Caddy rijdt de parkeergarage uit in de Fregelaan en rijdt met hoge snelheid via het fietspad naar de parkeerplaats bij het eerste flatgebouw aan de Wittgensteinlaan, waar [medeverdachte 1] enige tijd heeft zitten wachten in de Seat (PD2). De getuige op het fietspad heeft gezien dat de bestuurder van de Caddy een donkere huidskleur had.

17:38

De Caddy staat in brand, de getuige [betrokkene 19] maakte filmopnamen van twee rennende mannen: een man had een donkere huidskleur; de ander droeg een lichtkleurige broek. Zij renden weg van de brandende Caddy. De getuige zag dat de donkere man de andere man voorbij rende. Op de opnamen is te zien dat de donkere man (NN2) een telefoon aan zijn oor hield.

17:38

PP2 plaatst een oproep naar PP1, die niet wordt beantwoord.

17:39

NN1 draagt een langwerpige tas en gooit iets in het water.

NN1 en NN2 lopen verder langs de waterkant langs de flatgebouwen van de Wittgensteinlaan.

[medeverdachte 1] komt in de Seat aangereden op de Wittgensteinlaan. NN1 stapt links achterin en NN2 rechts achterin. Rechts achterin de Seat is DNA van [betrokkene 2] aangetroffen.

17:43

De Seat rijdt over de A10.

17:43

PP2 neemt contact op met PP3, die wordt aangestraald door een zendmast in Hoofddorp, Van Heuven Goedhartlaan omgeving [d-straat 1] .

17:48

De Seat strandt in Hoofddorp met een lekke band. [medeverdachte 1] en de twee schutters laten de Seat achter en lopen over de Kruisweg en Hoeksteen in Hoofddorp. Op camerabeelden is [medeverdachte 1] te zien met een donkere lange lederen jas met daaronder een rode trui met capuchon.

De getuige [betrokkene 20] zag dat de zwarte Seat in de berm parkeerde en drie forse mannen uitstapten, ze staken de weg over en liepen hem tegemoet; ze passeerden elkaar uiteindelijk. De getuige zag dat de mannen kort daarvoor een capuchon op deden. De getuige keek één van hen recht in de ogen aan, een donkergetinte man. Er was ook een blanke man en een andere donkere man.

17:49

De Vito rijdt vanaf de [d-straat 1] in Hoofddorp.

De PP3 beweegt in dezelfde richting mee.

17:52 en 17:53

NN2, de donkere man heeft een telefoon aan zijn oor, terwijl het uit de Seat afkomstige drietal in de omgeving van MacDonalds in Hoofddorp loopt.

PP2 neemt tevergeefs contact op met PP3.

17:53

PP2 neemt contact op met PP3. PP2 en PP3 zijn gedurende 5,3 minuten in gesprek.

Het drietal bevindt zich in de omgeving van Hoeksteen in Hoofddorp.

18:00

De Vito bevindt zich op de Paviljoenlaan in Hoofddorp.

Kort na 18:00

Stills van camerabeelden die zijn gemaakt op de Kruisweg in Hoofddorp tonen drie lopende mannen gaande in de richting van de Van Heuven Goedhartlaan in Hoofddorp.

Op stills van camerabeelden bij Flash casino is een man te zien, gekleed in een rode trui, zwarte pet en een lange zwarte jas.

18:09:26

De PP1, PP2 en PP3 stralen dezelfde zendmast in Hoofddorp aan.

De PP2 en PP3 worden tegelijkertijd op non-actief gezet.

[medeverdachte 1] gooit PP1 in de berm.

18:20

De Vito beweegt in de richting van [d-straat 1] in Hoofddorp.

18:28

De Vito rijdt vanuit Hoofddorp naar Aalsmeer.

18:28

De zwarte Seat wordt aangetroffen in de berm op de Kruisweg in Hoofddorp, net naast de afslag in de richting van Aalsmeer (PD3). De banden van de Seat waren leeg; één band was gescheurd. Een verbalisant zag op de vloerplaat vóór de bijrijdersstoel een doorzichtige Coca Cola fles helemaal gevuld met gele vloeistof. Na onderzoek bleek de fles motorbenzine te bevatten. Op/in de dorp van de fles is DNA van [betrokkene 2] aangetroffen. In de Seat is verder DNA aangetroffen van [betrokkene 2] en [medeverdachte 1] .

18:30

De Caddy wordt brandend aangetroffen op de parkeerplaats aan de Wittgensteinlaan.

Forensisch onderzoek heeft uitgewezen dat de Caddy van binnen volledig was uitgebrand. In het voertuig zijn geen delict gerelateerde voorwerpen aangetroffen.

19:15

De Vito rijdt vanuit Aalsmeer naar Amsterdam Noord, de telefoon van [betrokkene 2] bewoog mee.

De Vito zet [medeverdachte 1] af bij de [k-straat 1] in Amsterdam Noord. [medeverdachte 1] is op bezoek bij het feest van [betrokkene 13] , de dochter van [betrokkene 3] .

20:13

De Bora rijdt in de omgeving van de Distelkade in Amsterdam Noord.

[medeverdachte 2] is op bezoek op het feest van [betrokkene 13] .

20:27

De Vito vertrekt uit Aalsmeer naar de [k-straat 1] in Amsterdam Noord.

[betrokkene 1] is kort op bezoek op het feest van [betrokkene 13] .

20:40

De Bora en de Vito zijn in de omgeving van genoemde [k-straat 1] , evenals de telefoon van [medeverdachte 2] .

20:46

De Bora rijdt van de [k-straat 1] naar [plaats] , [medeverdachte 2] brengt [medeverdachte 1] naar huis.

22:04

De telefoon van [medeverdachte 1] is ingeschakeld in Den Haag.

[medeverdachte 2] rijdt met de Bora naar de [k-straat 1] .

9 oktober

00:50

De telefoon van [medeverdachte 2] straalt de zendmasten Meeuwenlaan en Loenermark aan in Amsterdam Noord.

De Bora rijdt naar de [j-straat 1] in [plaats] , waar [medeverdachte 2] [betrokkene 3] heeft afgezet.

01:28

[verdachte] rijdt in de Suzuki op de N246 in Noordelijke richting naar [plaats] .

01:44

De telefoon van [medeverdachte 2] is in [plaats] .

3.1.9 Reisbewegingen in de periode september 2016

Uit ARS-registraties, al dan niet in combinatie met gegevens over telefoongebruik, zijn reisbewegingen in de relevante periode van een aantal voertuigen (de Jetta, Suzuki, Bora, Passat, V-Klasse, Vito en Seat) naar voren gekomen.

De verdachte heeft tijdens zijn verhoor als verdachte op 7 december 2017 met betrekking tot de expliciet voorgehouden reisbewegingen erkend dat hij toen in de Jetta heeft gereden; hij was degene die vooral ’s nachts naar Aalsmeer is gereden; het kwam vaker voor dat hij midden in de nacht vertrok.

Op grond van de ARS-registraties kan worden vastgesteld dat de Jetta op na te noemen data in de volgende plaatsen was:

In Hoofddorp op 6 en 7 oktober 2016 (er zijn geen registraties van de Jetta in Hoofddorp in de periode van 8 oktober 2016 tot 12 juli 2017);

in Aalsmeer op 30 september, 2, 4 en 7 oktober 2016 (er zijn geen registraties van de Jetta in Aalsmeer in de periode van 8 oktober 2016 tot 12 juli 2017).

De verdachte reed in de Jetta en ook in de Suzuki van zijn moeder; hij heeft verklaard dat zij in deze periode op vakantie in Spanje was. Zoals eerder is opgemerkt, reed [verdachte] op 9 oktober 2016 rond 01:28 uur in de Suzuki op de N246 in [plaats] in Noordelijke richting.

Schematische samenvatting van de relevante reisbewegingen 3 september tot en met 8 oktober 2016

Datum

Bora

[medeverdachte 2]

Jetta

[verdachte]

Passat

V-klasse

Vito

[betrokkene 1] / [betrokkene 2]

03-09-16 en

04-09-16

Vanaf 17:44 uur in Amsterdam, Anderlechtlaan/ Louwesweg tot 4 september 05:30 uur

( [medeverdachte 2] en [betrokkene 3] )

[betrokkene 4] was daar ook om 17:44 uur

[betrokkene 1] was daar vanaf 21:16 uur

[betrokkene 1] en [betrokkene 4] daar weg rond 05:30 uur

29-09-16

14:38 en 15:34 uur:

in Aalsmeer

23:52 uur: vertrek uit [plaats]

30-09-16

15:30 uur: in Aalsmeer

16:55 uur: telefoon [medeverdachte 2] in Aalsmeer

00:41 tot 01:21 uur, in Aalsmeer

[medeverdachte 2] / [medeverdachte 1] in Passat hebben [betrokkene 1] afgezet bij Diks autoverhuur [betrokkene 1] huurde de V-klasse

16:55 uur: telefoon [betrokkene 1] in Aalsmeer

02-10-16

21:11 uur: van Beverwijk naar

Aalsmeer

21:31 uur: aankomst in Aalsmeer

Telefoon [medeverdachte 2] bewoog mee

22:12 uur: van Aalsmeer naar Hoofddorp

23:28 uur: van Hoofddorp naar Aalsmeer

23:37 uur: van Aalsmeer naar Hoofddorp

21:10 uur: van [plaats] naar Aalsmeer

22:01 uur: aankomst in Aalsmeer

23:38 uur: van Aalsmeer naar Hoofddorp

04-10-16

20:25 uur: van [plaats] naar Aalsmeer

23:30 uur: van Aalsmeer naar Hoofddorp naar [plaats]

23:51 uur: aankomst in [plaats]

20:04 uur: V-klasse in Amsterdam Noord (telefoon [betrokkene 2])

20:21 uur: van Amsterdam Noord naar Aalsmeer


20:57 uur: van Aalsmeer naar Amsterdam West

21:06 uur: V-klasse (telefoon [betrokkene 1] ) van Aalsmeer naar afslag S106 (Cornelis Lelylaan) 21:37 uur van Cornelis Lelylaan naar Oostoever

V-klasse via Amsterdam Noord

22:10 uur: naar Aalsmeer

(telefoon [betrokkene 2] bewoog eerder die dag mee met V-klasse)

21:21-21:41 uur: diverse belbewegingen met telefoon van [betrokkene 1]

23:28 uur: V-klasse (telefoon [betrokkene 2] bewoog mee) van Aalsmeer via Hoofddorp naar Nassaukade (Amsterdam)

06-10-16

en

07-10-16

[medeverdachte 2] haalde [medeverdachte 1] op uit Zoetermeer zij reden naar Beverwijk

22:41 uur: Bora naar Alkmaar

Rond 23:30 uur: Bora met Seat en Vito weg uit Alkmaar

Bora en Seat naar Hoofddorp

Bora, Seat en Vito op parkeerplaats Haarlemmerbos Hoofddorp

(Seat en Vito naar Amsterdam)

03:11 uur: Bora weg uit Hoofddorp


03:45 uur: [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] in Bora aangehouden in Beverwijk

23:03 uur: rijdt van [plaats] in zuidelijke richting

03:07 uur: weg uit Hoofddorp

[betrokkene 1] heeft de Vito gehuurd.

16:56 uur Amsterdam Noord [betrokkene 1] belde [medeverdachte 2] .

20:30 uur: [betrokkene 1] in Vito naar Aalsmeer naar Alkmaar

20:59 uur: Vito geparkeerd bij ingang woning [betrokkene 4] ;

[betrokkene 1] heeft [medeverdachte 2] in Alkmaar gezien

Rond 23:30 uur: van Alkmaar via Amsterdam Noord naar Hoofddorp. (00:30 vlakbij Egholm)

Vito parkeerplaats Haarlemmerbos Hoofddorp

00:44 uur: van Hoofddorp naar Amsterdam. Reed op N205 enkele minuten voor de Seat.

02:03 uur: bij woning [betrokkene 2] in Amsterdam Noord

02:45 uur: naar Hoofddorp


03:04 uur: weg uit Hoofddorp

03:13 uur: in Aalsmeer

07-10-16

[medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] in Beverwijk

Met Bora [betrokkene 3] opgehaald in Amsterdam; naar Amsterdam Noord

20:00 uur: naar Aalsmeer

20:52 uur: aankomst in Aalsmeer

23:08 uur: weg uit Aalsmeer

(telefoon [medeverdachte 2] )

Bora naar de woning [betrokkene 3]

23:36 uur: telefoon [medeverdachte 1] op het Wi-Fi netwerk van [betrokkene 3]

20:52 tot 23:08 uur:

Bora in Aalsmeer

21:10 uur: van [plaats] naar Aalsmeer 21:57 uur: aankomst in Aalsmeer

23:21 uur: weg uit Aalsmeer

00:21 uur: aankomst in [plaats]

Het hof leidt hieruit, in onderling verband en samenhang bezien met de eerder vermelde feiten en omstandigheden, het volgende af:

Op 3 september en in de nacht van 4 september 2016 zijn [medeverdachte 2] , [betrokkene 3] , [betrokkene 1] en [betrokkene 4] vanaf 21:16 uur tot 05:30 uur op dezelfde locatie geweest, [betrokkene 4] is even weggegaan en teruggekomen.

Op 29 september 2016 is [medeverdachte 2] ‘s middags een uur in Aalsmeer geweest en [verdachte] was in de nacht van 29 op 30 september 2016 in Aalsmeer. [medeverdachte 2] is op 30 september 2016 ‘s middags in Aalsmeer geweest; hij heeft met [medeverdachte 1] in de Passat (de auto van zijn zus [betrokkene 9] ) [betrokkene 1] naar het autoverhuurbedrijf Diks gebracht die daar de V-klasse heeft gehuurd.

Op 2 oktober 2016 zijn [verdachte] en [medeverdachte 2] beiden in Aalsmeer geweest; zij waren daar in elk geval tegelijkertijd vanaf 22:01 uur (het aankomsttijdstip van [verdachte] , terwijl [medeverdachte 2] daar toen al was) tot 22:12 uur (het eerste vertrekmoment van [medeverdachte 2] ), terwijl [verdachte] na terugkomst van [medeverdachte 2] slechts 1 minuut later dan [medeverdachte 2] Aalsmeer heeft verlaten. Het hof acht geenszins uitgesloten dat zij elkaar hebben ontmoet bij [betrokkene 1] , mede omdat enige te verifiëren concrete verklaring van een van beiden over die avond ontbreekt.

Op 4 oktober 2016 zijn [verdachte] en [betrokkene 2] beiden in Aalsmeer geweest. Gezien het tijdstip waarop [verdachte] uit [plaats] was vertrokken en gezien de duur van de terugreis van [verdachte] die avond (21 minuten), acht het hof aannemelijk dat [verdachte] en [betrokkene 2] daar onderscheidenlijk in de Jetta en V-klasse rond hetzelfde tijdstip zijn aangekomen. Zij zijn uiteindelijk met enkele minuten verschil rond 23:30 uur uit Aalsmeer vertrokken. [verdachte] heeft verklaard dat hij die avond [betrokkene 1] en [betrokkene 2] beiden heeft gezien.

Het hof stelt vast dat de V-klasse uit Aalsmeer is vertrokken nadat deze en de Jetta daar waren aangekomen. De telefoon van [betrokkene 1] bewoog mee, terwijl de V-klasse reed naar Amsterdam West, in de omgeving reed van de parkeergarage het [pand] . Vanuit Aalsmeer bewoog de V-klasse zich naar de afslag S106, de Cornelis Lelylaan in Amsterdam West en vandaar uit naar Oostoever. De V-klasse deed daar 20 minuten over. Volgens de routeplanner op google maps duurt deze rit met een auto normaal gesproken 8 minuten. Daarna is de V-klasse via Amsterdam Noord teruggekeerd in Aalsmeer.

Het hof acht het gezien het voorgaande in onderling verband en samenhang bezien niet uitgesloten dat [verdachte] met [betrokkene 2] en/of [betrokkene 1] deze rit heeft gemaakt. [verdachte] heeft in zijn verklaring over zijn aanwezigheid in Aalsmeer, ook op deze avond, slechts volstaan met de zeer algemene uitleg van bezigheden die te maken hadden met de handel in soft drugs.

Het hof acht niet aannemelijk dat [verdachte] in Amstelveen op [betrokkene 1] zou hebben gewacht, terwijl [betrokkene 1] daar mogelijk geruime niet was, om uiteindelijk pas 2,5 uur later te vertrekken. Het hof acht de algemene niet te toetsen stelling van [verdachte] dat het wel vaker voorkwam dat hij op de te leveren softdrugs moest wachten, volstrekt ontoereikend.

Op 6 oktober en in de nacht van 7 oktober 2016 is de reeds in juni 2016 gestolen Seat verplaatst van Alkmaar naar de parkeerplaats aan de Wittgensteinlaan in Amsterdam. Het hof verwijst hiervoor ook naar hetgeen hierover is vermeld in hoofdstuk 3.1.4 [ik begrijp 3.1.5, A-G].

[medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] zijn op 6 oktober 2016 ‘s avonds in de Bora naar Alkmaar gereden, waar [betrokkene 1] al was met de Vito. [betrokkene 1] heeft verklaard dat hij bij [betrokkene 4] was en dat hij [medeverdachte 2] die avond in Alkmaar heeft gezien. De Bora en de Seat reden van Alkmaar naar Hoofddorp, terwijl de Vito via de woning van [betrokkene 2] naar Hoofddorp is gereden.

[medeverdachte 1] heeft verklaard dat hij met [betrokkene 1] in de Seat naar Amsterdam is gereden en dat [betrokkene 2] in de Vito ook naar de parkeerplaats aan de Wittgensteinlaan is gereden.

Het hof neemt deze verklaring van [medeverdachte 1] als uitgangspunt en concludeert op grond van het voorgaande dat [betrokkene 1] [betrokkene 2] bij diens woning in [plaats] heeft opgehaald; dat [betrokkene 2] in Hoofddorp in de Vito is gebleven en dat [betrokkene 1] daar in de Seat is overgestapt, waarna beide auto’s naar de Wittgensteinlaan zijn gereden. Nadat de Seat door [medeverdachte 1] en [betrokkene 1] daar was gereedgezet, zijn [betrokkene 1] , [medeverdachte 1] en [betrokkene 2] in de Vito naar Amsterdam Noord gereden, waar [betrokkene 2] is afgezet. De Vito is daarna naar Hoofddorp gereden, van waaruit [medeverdachte 1] tenslotte met [medeverdachte 2] in de Bora naar Beverwijk is gereden.

Het hof is van oordeel dat hieruit minst genomen volgt dat [medeverdachte 2] (met de Bora) aanwezig was bij het vertrek van de Seat uit Alkmaar en het vertrek van de Seat uit Hoofddorp en daar aanwezig was toen [betrokkene 1] en [medeverdachte 1] terugkwamen van het zogenoemde koudzetten van de Seat.

Het hof constateert dat de Jetta en/of [verdachte] , die op 6 oktober 2016 rond 23:02 uur rijdend in zuidelijke richting uit [plaats] was vertrokken en op 7 oktober rond 03:07 uur uit Hoofddorp is vertrokken, gedurende enkele uren tegelijkertijd met de Bora en/of [medeverdachte 2] in Hoofddorp kan zijn geweest.

Dit situeert zowel [verdachte] /de Jetta als [medeverdachte 2] /de Bora in Hoofddorp op de tijdstippen waarop de bij de liquidatie gebruikte Seat is vertrokken uit Hoofddorp, is koudgezet in Amsterdam en de bij het koudzetten betrokken [medeverdachte 1] en [betrokkene 1] in Hoofddorp zijn teruggekeerd.

Op grond van de inhoud van het dossier is niet duidelijk wat [verdachte] en [medeverdachte 2] in de tussentijd hebben gedaan. Opmerkelijk is dat de Vito, de Bora en de Jetta die nacht binnen een tijdsbestek van enkele minuten uit Hoofddorp zijn vertrokken.

Op 7 oktober 2016 zijn [medeverdachte 2] , [betrokkene 3] en [medeverdachte 1] in de Bora via Amsterdam Noord naar Aalsmeer gereden, waar zij aankwamen om 20:52 uur. Zij reden uit Aalsmeer weg rond 23:08 uur. [verdachte] is met de Jetta in Aalsmeer aangekomen rond 21:57 uur en daar weggereden om 23:21 uur. Hieruit volgt dat [verdachte] die avond gedurende 1 uur en 20 minuten in Aalsmeer is geweest, terwijl [medeverdachte 2] , [betrokkene 3] en [medeverdachte 1] in die tijd 1 uur en 10 minuten in Aalsmeer waren.

Het hof gaat ervan uit dat op de avond voorafgaande aan de liquidatie [medeverdachte 2] , [betrokkene 3] , [medeverdachte 1] en [verdachte] bij [betrokkene 1] thuis zijn geweest en sluit niet uit dat ook [betrokkene 2] hierbij aanwezig is geweest, aangezien [medeverdachte 2] c.s. in de Bora op de heenweg via Amsterdam Noord zijn gereden.


4. Bespreking verweren en conclusie

4.1 Algemeen

Het hof is het eens met de stellingen van de raadsvrouw dat geen forensisch bewijs tegen [verdachte] voorhanden is; dat uit het dossier niet valt af te leiden dat [verdachte] een rol heeft gespeeld bij het ophalen van de Caddy en de Seat in juni 2016; dat van zijn telefoon over de relevante periode geen gegevens beschikbaar zijn en dat op 8 oktober 2016 geen reisbewegingen van de Jetta van [verdachte] zijn geregistreerd. Hierbij maakt het hof de volgende kanttekeningen.

[verdachte] is pas in september 2017 (en dus veel later dan de medeverdachten) als verdachte aangemerkt en als zodanig aangehouden. Hij had daardoor in beginsel tijd en ruimte om gegevens te wissen die naar hem zouden kunnen leiden.

Toen [verdachte] als mogelijke medeverdachte in beeld kwam, waren de Vialis verkeersgegevens niet meer beschikbaar en waren zijn reisbewegingen met de Jetta en Suzuki dus uitsluitend af te leiden uit de ARS-gegevens.

[verdachte] gebruikte vanaf 18 oktober 2016 een nieuw telefoonnummer eindigend op - [telefoonnummer 12] . Van hem noch van zijn vriendin [betrokkene 10] zijn telefoons aangetroffen die in de relevante periode zijn gebruikt. Daarnaast zijn de gegevens gewist van zijn devices: op zijn tablet vanaf 23 maart 2016 tot 14 oktober 2016 en van zijn I-pad vanaf 29 juli 2016 tot en met 30 oktober 2016. Op die devices stonden nog wel gegevens van de periodes daarvoor en daarna. [verdachte] heeft geen antwoord gegeven op de uitdrukkelijke vraag waarom die gegevens waren gewist.

4.2 Verklaringen van medeverdachten over de identiteit van de twee schutters

[medeverdachte 1] heeft verklaard dat [betrokkene 2] één van de schutters is geweest; de naam van de tweede schutter, door hem aangeduid als meneer X, heeft hij niet willen noemen. Het hof merkt over dit deel van [medeverdachte 1] verklaring nog het volgende op. Aan [medeverdachte 1] is tijdens de zitting van het hof meermalen voorgehouden dat hij op grond van zijn eigen verklaringen bij uitstek één van de personen is, die op 8 oktober 2016 de schutters gedurende aanzienlijke tijd van nabij heeft meegemaakt en die dus mogelijk iets kan zeggen over de identiteit van die tweede schutter. Tevens is hem indringend voorgehouden welke enorme belangen zijn gemoeid bij het noemen van de naam van die persoon. [medeverdachte 1] heeft daarop meermalen geantwoord dat hij in verband met zijn eigen veiligheid en die van zijn familieleden de naam van de tweede schutter niet wilde noemen. Het hof acht het opmerkelijk dat [medeverdachte 1] op uitdrukkelijke vragen -net als bij de rechtbank- evenmin heeft ontkend dat [verdachte] de tweede schutter was.

Dat [medeverdachte 1] met meneer X mogelijk heeft gedoeld op een in dossier Zwaluw voorkomende persoon met de bijnaam mr. X, betreft niet meer dan een suggestie en deze naam heeft [medeverdachte 1] ook niet als zodanig genoemd.

De raadsvrouw heeft in dit verband tevens opgeworpen dat [betrokkene 2] in eerste aanleg heeft verklaard dat [verdachte] niet één van de schutters is geweest. Het hof passeert ook deze stelling. [betrokkene 2] heeft immers over zijn eigen rol bij de moordaanslag, de andere deelnemers hieraan en vele andere substantiële aspecten verklaard in strijd met de bevindingen die voortvloeien uit de bewijsmiddelen. Zo heeft hij bijvoorbeeld verklaard dat hij met de Vito op 8 oktober 2016 de schutters in Hoofddorp heeft opgehaald terwijl hijzelf één van die schutters was. Zijn blote ontkenning dat [verdachte] één van de schutters was, acht het hof dan ook van nul en generlei waarde.

4.3 Alibi [verdachte] 8 oktober 2016

[verdachte] heeft verklaard dat hij op 8 oktober 2016 de hele dag thuis is geweest in zijn woning aan de [e-straat 1] in [plaats] . De verdediging heeft aangevoerd dat de getuigenverklaringen van de [familie] een sluitend alibi opleveren dat [verdachte] die dag thuis in [plaats] was en dus niet om 17:30 uur in de parkeergarage PD1 was.

De raadsvrouw gaat uit van de verklaringen die de getuigen (de ex-vriendin van [verdachte] : [betrokkene 10] , haar moeder [betrokkene 21] en haar vader [betrokkene 11] ) in 2020 bij de raadsheer-commissaris onder ede hebben afgelegd over de aanwezigheid van [verdachte] die dag in zijn woning. [betrokkene 10] en [betrokkene 21] hebben de gebeurtenissen van die dag mede gereconstrueerd aan de hand van bankafschriften waaruit de tijdstippen blijken waarop zij die dag betalingen hebben gedaan.

[betrokkene 10] is met haar moeder en de tweeling die dag na 11:00 uur gaan winkelen; [verdachte] was thuis en heeft de bedjes van de kinderen verlaagd; [betrokkene 11] is langsgekomen toen [betrokkene 10] en [betrokkene 21] er niet waren en heeft gegrapt dat de kinderen vandaag (samen) precies een jaar waren en tenslotte is [betrokkene 10] met haar moeder en de kinderen rond 14:45 á 14:50 uur thuisgekomen en zij troffen [verdachte] toen thuis aan. Er was een discussie over het gerepareerde horloge dat die dag bij de juwelier was opgehaald, omdat er opeens een kras op zat. [betrokkene 21] is in de woning gebleven tot 15:45 á 16:00 uur. Zij heeft verklaard dat [verdachte] toen nog thuis in [plaats] was, terwijl uit het dossier blijkt dat de twee schutters die dag rond 15:12 uur in Amsterdam Noord bij [medeverdachte 1] in de Caddy zijn gestapt, aldus de raadsvrouw.

Het hof overweegt hierover het volgende.

Op 8 oktober 2016 zijn geen reisbewegingen of telefoondata van [verdachte] vastgesteld. [verdachte] heeft ter zitting van het hof verklaard dat hij regelmatig reed in de Suzuki van zijn moeder, die in oktober 2016 in Spanje verbleef, en dat de Suzuki vóór zijn woning in [plaats] stond geparkeerd.

Uit een registratie op 9 oktober 2016 om 01:28 uur blijkt dat de Suzuki in de richting van [plaats] reed. Daaruit volgt dat [verdachte] op een eerder moment dan 9 oktober 2016 rond dat tijdstip met de Suzuki van huis is weggereden. [verdachte] heeft verklaard dat hij zich niet kan herinneren wat hij op 8 oktober ‘s avonds heeft gedaan en [betrokkene 10] wist dat evenmin.

[betrokkene 10] is op 31 oktober 2017 bij de politie als getuige gehoord. Zij kon zich toen niet herinneren hoe laat zij op 8 oktober 2016 met haar moeder was thuisgekomen.

Daarna heeft [betrokkene 10] met [betrokkene 21] en anderen daarover gesproken.

Uit een heimelijk opgenomen OVC gesprek van 31 oktober 2017 tussen [betrokkene 10] en haar moeder blijkt dat [betrokkene 10] aan haar moeder vroeg of zij nog wist hoe laat ze op de bewuste dag zijn thuisgekomen. [betrokkene 21] antwoordde dat ze het niet wist. [betrokkene 10] en [betrokkene 21] vroegen zich af of ze die dag nog bij oma zijn gaan eten; [betrokkene 10] zei dat ze het niet zeker wist en [betrokkene 21] kon het zich niet herinneren.

[betrokkene 10] is op 4 december 2017 bij de politie opnieuw als getuige gehoord. Zij heeft toen verklaard dat zij op 8 oktober 2016 rond 16.00 á 17:00 uur met [betrokkene 21] en de kinderen bij oma was, daarna is [betrokkene 21] meegegaan naar de [e-straat 1] . [verdachte] was bij hun aankomst rond 17:00 á 17:30 uur thuis en ze hebben toen een discussie gevoerd over het beschadigde horloge.

[betrokkene 10] heeft bij de raadsheer-commissaris in 2020 onder meer als volgt verklaard.

[betrokkene 21] heeft die dag om 14:31 uur het horloge bij de juwelier in [plaats] opgehaald. Meteen daarna zijn ze naar huis gegaan en [betrokkene 21] is vervolgens nog een kwartiertje in haar woning gebleven. [betrokkene 10] wist niet zeker of ze na de juwelier nog bij oma waren geweest maar ze dacht van niet, omdat [betrokkene 21] die avond moest werken. Volgens [betrokkene 10] aten ze meestal om 17:00 á 18:00 uur en at [verdachte] altijd mee, maar ze wist niet of dat op 8 oktober 2016 ook het geval was.

[betrokkene 21] heeft in haar verhoor bij de politie op 13 november 2017 onder meer het volgende verklaard. Ze is die dag met [betrokkene 10] en de tweeling met de zwarte Volkswagen Jetta in Krommenie gaan winkelen. Toen ze van [betrokkene 10] ’s woning vertrokken was [verdachte] thuis. Ze zijn bij de juwelier in [plaats] geweest. [betrokkene 10] heeft vanuit de auto rond 14:35 uur naar de juwelier gebeld. [betrokkene 21] weet niet hoe laat ze thuiskwamen maar zij denkt aan het eind van de middag; ongeveer 10 tot 15 minuten na het bezoek aan de juwelier kwamen ze thuis. [verdachte] was er toen.

[betrokkene 21] heeft in haar verhoor bij de raadsheer-commissaris op 28 augustus 2020 onder meer verklaard dat ze die dag rond 14:45 uur bij [betrokkene 10] thuis aankwamen en dat [verdachte] er toen was. Van de juwelier naar [betrokkene 10] ’s huis was het 10 minuten rijden. [betrokkene 21] is die dag rond 15:45 uur weggegaan. [verdachte] was toen nog thuis.

[betrokkene 11] heeft in zijn verhoor bij de raadsheer-commissaris in 2020 verklaard dat hij op 8 oktober 2016 bij [verdachte] thuis is geweest, hij schat tussen 12:00 en 15:00 uur. [betrokkene 10] , [betrokkene 21] en de tweeling waren toen niet thuis; hij heeft hen niet gezien.

Het hof stelt op grond hiervan het volgende vast:

De verklaring van [betrokkene 11] draagt niet bij aan de stelling dat [verdachte] op 8 oktober 2016 de hele dag thuis in [plaats] was; hij is immers slechts tussen (naar schatting) 12.00 en 15.00 uur daar geweest. De verklaringen van [betrokkene 10] en [betrokkene 21] over het tijdstip waarop zij die dag thuiskwamen en [verdachte] daar hebben gezien variëren van: het niet meer weten (verklaring [betrokkene 10] en [betrokkene 21] in OVC-gesprek in oktober 2017); misschien zijn ze eerst nog bij oma geweest en dan waren ze bij [verdachte] thuis rond 17:00 á 17:30 uur (december 2017) tot: we zijn om 14:31 uur bij de juwelier geweest en meteen daarop naar huis gegaan ( [betrokkene 10] bij de raadsheer-commissaris in 2020), wat volgens [betrokkene 21] 10 minuten rijden was. [betrokkene 21] heeft uiteindelijk verklaard dat zij rond 14:45 uur thuis waren en dat zij nog een uurtje is gebleven (verhoor bij de raadsheer-commissaris in 2020). Volgens [betrokkene 10] (verhoor bij de raadsheer-commissaris in 2020) was dit een kwartiertje.

[betrokkene 10] en [betrokkene 21] hebben niet alleen telkens andersluidende verklaringen afgelegd over het moment van thuiskomst na het winkelen op 8 oktober 2016 en over andere onderwerpen gissingen gedaan; hun verklaringen zijn evenmin eensluidend, terwijl wel vaststaat dat zij hierover samen meermalen hebben gesproken.

Het hof is daarom van oordeel dat deze verklaringen met grote behoedzaamheid moeten worden bezien. Het hof hecht de meeste waarde aan de oudste bevindingen, uit 2017, en daaruit blijkt dat [betrokkene 10] en [betrokkene 21] geen van beiden wisten hoe laat ze op de bewuste dag zijn thuis gekomen.

Dit leidt tot de slotsom dat de getuigenverklaringen van de [familie] geen sluitend alibi opleveren dat [verdachte] gedurende de tweede helft van de middag thuis in [plaats] was.

Het hof heeft hiervoor al vermeld ervan uit te gaan dat de schutters op 8 oktober 2016 na het activeren van de PP2 en de PP3 (om 15:16 en 15:17 uur) bij [medeverdachte 1] in de Caddy zijn gestapt in de omgeving van de Hilversumstraat in Amsterdam Noord.

Zelfs indien wel zou worden uitgegaan van de uiteindelijk genoemde momenten van thuiskomst van 14:41 uur ( [betrokkene 10] ) en 14:45 uur ( [betrokkene 21] ), waarvan de raadsvrouw uitgaat, dan acht het hof het mogelijk dat [verdachte] toen nog thuis was en vervolgens met de voor de deur geparkeerde Suzuki naar de Hilversumstraat in Amsterdam Noord is gereden, welk traject volgens de via het internet toegankelijke google maps routeplanner met de auto in 20 minuten kan worden afgelegd. Dan kan [verdachte] rond 15:05 uur op die plek zijn aangekomen en had hij nog tijd genoeg om zich bij [betrokkene 2] en/of de anderen te voegen.

Het verweer van de raadsvrouw dat [verdachte] een sluitend alibi heeft voor 8 oktober 2016 wordt derhalve verworpen.

4. 4 Vermeende softdrugshandel en onderzoek Zwaluw/PGP-berichten

De verdediging heeft daarnaast het alternatieve scenario opgeworpen dat de contacten tussen [verdachte] , [betrokkene 1] en [betrokkene 2] betrekking hadden op de handel in softdrugs.

Op de vele vragen die het hof aan [verdachte] over zijn bezigheden in het kader van softdrugshandel heeft gesteld, verklaarde [verdachte] dat hij geen antwoord wilde geven, onder het motto: Als ik hierover ga verklaren, dan ben ik mijn leven niet zeker. Het hof overweegt dat [verdachte] eerder had verklaard dat hij niet bang was voor [betrokkene 2] of [betrokkene 1] . [verdachte] heeft ten aanzien van de vastgestelde reisbewegingen in de aanloop tot 8 oktober 2016 verklaard dat hij met de Jetta op de betreffende plaatsen aanwezig was om soft drugs te kopen, waarbij uitsluitend [betrokkene 1] en/of [betrokkene 2] betrokken waren. Het door [verdachte] ter zitting van het hof opgegeven argument om de vragen over de softdrugshandel niet te beantwoorden omdat hij kennelijk wel bang was voor anderen, gaat dan ook niet op.

Bovendien acht het hof het opmerkelijk dat [verdachte] zelfs een groot aantal vragen, die niets te maken hadden met de identiteit van andere betrokkenen, onder hetzelfde motto niet heeft willen beantwoorden. [verdachte] kon desgevraagd geen enkel te verifiëren detail noemen; niet zeggen over welke periode het zou gaan; noch hoeveelheden softdrugs of prijzen noemen, noch zeggen welke bedragen hij ermee zou hebben verdiend of waaraan hij deze heeft besteed; zijn antwoorden bleven steken in algemeenheden.

Het hof acht op grond van de verklaringen van [verdachte] zelf niet aannemelijk dat hij in de relevante periode in softdrugs handelde met [betrokkene 2] en [betrokkene 1] .

Dit wordt niet anders naar aanleiding van de verklaringen van zijn medeverdachten. [betrokkene 1] en [betrokkene 2] hebben aanvankelijk helemaal niets verklaard over (gezamenlijke) handel in softdrugs. Pas in een laat stadium tijdens de procedure in eerste aanleg, nadat [verdachte] de softdrugshandel met hen beiden als reden voor zijn reisbewegingen met de Jetta had aangestipt, zijn [betrokkene 1] en [betrokkene 2] schoorvoetend en in zeer algemene bewoordingen (evenmin voorzien van concrete verifieerbare details of een aanduiding van een bepaalde periode) gaan verklaren over hun handel in softdrugs met [verdachte] . [betrokkene 2] verklaarde toen zelfs dat hij jarenlang voor 2016 met [verdachte] in de softdrugs zat, in een geheel andere periode derhalve. Tijdens de verhoren van deze onherroepelijk veroordeelde medeverdachten als getuigen in hoger beroep hebben zij naar het oordeel van het hof daar in feite niets aan toegevoegd. Het hof acht de verklaringen van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] op dit onderdeel dan ook onbetrouwbaar en schuift deze terzijde.

Het alternatieve scenario van de verdediging dat [verdachte] op de data waarvan hij heeft bekend dat hij toen [betrokkene 1] en/of [betrokkene 2] heeft gezien wegens de handel in softdrugs, is niet alleen reeds op grond van het voorgaande onaannemelijk, maar ook in verband met de hierna aan te duiden reisbewegingen en op welke wijze [verdachte] daarbij in beeld is gekomen.

Het hof acht aannemelijk dat in de week voorafgaand aan de moordaanslag een aantal ontmoetingen heeft plaatsgevonden, waarbij [verdachte] , die heeft verklaard dat hij alle genoemde reisbewegingen met de Jetta heeft gemaakt, aanwezig was in gezelschap van [betrokkene 2] en [betrokkene 1] , van wie reeds onherroepelijk is vastgesteld dat zij zich hebben schuldig gemaakt aan het medeplegen van de moord op [slachtoffer] en de twee pogingen daartoe op [benadeelde 4] en [benadeelde 3] .

Het hof vermag niet in te zien dat deze medeverdachten (die destijds intensief bezig waren met de ophanden zijnde moordaanslag) tegelijkertijd in softdrugs zouden hebben gehandeld met [verdachte] , die naar eigen zeggen geen betrokkenheid had bij die aanslag en welke drugshandel op genoemde data overigens door geen van hen uitdrukkelijk is bevestigd.

De PGP-berichten uit onderzoek Zwaluw, die het hof tot het bewijs bezigt, dienen niet op zichzelf staand, maar in onderling verband en samenhang met de overige bevindingen in het dossier te worden bezien en vinden daarin bevestiging. Het hof ziet in het in algemene termen gevatte betoog van de verdediging op dit punt ‘dat van controle van de selectie of bestudering van het bronmateriaal geen sprake is’, geen grond deze berichten buiten beschouwing te laten en neemt daarbij ook in aanmerking de in het dossier gegeven uitgebreide toelichting op de rechtmatige wijze van verkrijging en selectie van de berichten.

4.5 De blanke schutter

De verdediging heeft betoogd dat op grond van de beelden en de getuigenverklaringen niet met stelligheid kan worden geconcludeerd dat één van de schutters blank zou zijn. De beelden zijn vaag en de getuigen hebben niet gelijkluidend verklaard over de huidskleur van de niet-donkere schutter, deze varieert van blank tot licht getint en sommigen dichten deze man een bepaalde haardracht of baarddracht toe die niet met het uiterlijk van [verdachte] op 8 oktober 2016 overeen zou komen.

Het hof verwerpt dit verweer en overweegt hierover als volgt.

Het hof beschouwt deze verklaringen van getuigen die de tweede schutter allen slechts vluchtig hebben waargenomen, waarvan sommigen in de uiterst stressvolle situatie vlak na de moordaanslag in de parkeergarage, tegen het licht van de waarnemingen ter zitting van het hof in onderling verband en samenhang bezien:

a. van een foto van drie lopende verdachten in Hoofddorp, waarbij het hof ter zitting heeft waargenomen dat drie mannen achter elkaar lopen, de voorste man is in het zwart gekleed, hij lijkt iets langer dan de andere twee mannen; hij draagt een donker voorwerp over zijn linker schouder; de middelste man draagt een lange zwarte jas, waar een rode capuchon bovenuit komt en een zwarte pet; de achterste man ,draagt een kort donker jack, een lichte broek en zijn hoofd heeft een lichte kleur. De middelste en achterste persoon lijken ongeveer even lang;

b. De medeverdachte [medeverdachte 1] heeft erkend dat hij de middelste man op die foto is en heeft als zijn lichaamslengte 1.80 m genoemd; [verdachte] heeft verklaard dat 1.88 m als zijn lichaamslengte in zijn paspoort is vermeld, maar het hof heeft ter zitting waargenomen dat [verdachte] hooguit enkele centimeters langer is dan [medeverdachte 1] , welke waarnemingen aansluiten bij hetgeen op die foto is waargenomen. Het hof concludeert hieruit dat op grond van de door getuigen gegeven signalementen; de waarnemingen van het hof en de lichaamslengten van de drie verdachten de verdachte [verdachte] past in het profiel van de man met een blanke huidskleur. Het hof acht hierbij tenslotte zijdelings van belang dat in het deskundigenrapport met betrekking tot looppatronen [verdachte] als dader niet kan worden uitgesloten.

Het hof betrekt hierbij voorts de verklaring van de getuige [betrokkene 20] , die de verdachten heeft gezien nadat zij in Hoofddorp waren gestrand, derhalve buiten de hectiek in de parkeergarage, en die van nabij heeft waargenomen dat een van de mannen blank was.

4.6 De anonieme bedreigde getuige

Tijdens de procedure in hoger beroep is in 2020 een getuige gehoord, die blijkens een schriftelijke vordering van de ClE-officier van justitie anoniem wenste te blijven. De rechter-commissaris heeft op 2 juni 2020 op deze vordering beslist dat de identiteit van de bedreigde getuige NN verborgen wordt gehouden. Het gerechtshof Amsterdam heeft op 24 juni 2020 het hoger beroep tegen deze beschikking verworpen. Op 14 juli 2020 heeft de rechter-commissaris een beschikking uitgevaardigd strekkende tot permanente onthouding van stukken, zoals de officier van justitie had gevorderd op 3 juli 2020.

De rechter-commissaris heeft deze getuige gehoord en de vragen die de verdediging en het openbaar ministerie schriftelijk hadden ingebracht aan de getuige gesteld. De rechter-commissaris heeft de verklaring van deze getuige in een proces-verbaal van 14 juli 2020 vastgelegd en daarbij als waarborg voor de anonimiteit slechts de verklaringen opgenomen waardoor de identiteit van de getuige niet achterhaald kon worden.

De getuige heeft verklaard nog steeds achter de (als rompverklaring aangeduide) verklaring te staan, die het volgende inhoudt:

De man die de schutter is geweest bij de in een parkeergarage gepleegde moord op een DJ is [verdachte] . [verdachte] is de man van wie opsporingsbeelden zijn getoond op tv en die eerder is aangehouden op verdenking van deze moord en een tijdje heeft vastgezeten.

Ik heb dit gehoord van iemand die zelf betrokken is bij het plegen van deze moord.

De getuige heeft verder onder meer verklaard:

De bron van mijn informatie heeft niet gevraagd deze over te brengen aan justitie. Ik acht de bron betrouwbaar. Ik heb er geen belang bij deze verklaring af te leggen. Ik heb de waarheid verteld en gezegd dat ik het anoniem wilde doen en anders niet. Ik krijg geen financiële beloning en mij zijn geen toezeggingen of beloften gedaan in ruil voor mijn verklaring.

De rechter-commissaris heeft op 25 augustus 2020 naar aanleiding van het statusverhoor beslist dat zij geen enkele reden heeft de verklaring van deze NN-getuige als onbetrouwbaar aan te merken.

Het hof stelt vast dat de procedure die in acht is genomen bij de totstandkoming van de verklaring van de anonieme getuige in overeenstemming is met de voorschriften en waarborgen die zijn neergelegd in artikel 226a en verder van het Wetboek van Strafvordering (Sv). In deze procedure vervult de rechter-commissaris een centrale rol en zij beschikt per definitie over meer informatie dan de procesdeelnemers. Indien een getuige anoniem wenst te verklaren is het aan de rechter-commissaris voorbehouden te beoordelen of deze zich zodanig bedreigd acht (onder meer) dat redelijkerwijs kan worden aangenomen dat voor zijn veiligheid of die van anderen moet worden gevreesd. Indien de rechter-commissaris dit aangewezen acht, dan verleent zij deze getuige de status van bedreigde getuige en het verhoor vindt plaats buiten aanwezigheid van de procespartijen op een voor hen onbekende datum.

Daarnaast is het aan de rechter-commissaris voorbehouden te beoordelen of ingevolge het bepaalde in artikel 226f Sv bepaalde stukken uit het dossier aan de procespartijen moeten worden onthouden om de anonimiteit van deze getuige te waarborgen en welke gedeelten van de verklaring van de getuige in verband hiermee niet in het proces-verbaal van het verhoor worden vermeld.

De rechter-commissaris toetst tenslotte de betrouwbaarheid van de verklaring van de anonieme getuige. Het is niet aan de zittingsrechter te beoordelen of de rechter-commissaris de getuige terecht als bedreigde getuige heeft aangemerkt, tenzij zodanige gebreken kleven aan die beslissing dat het gebruik van de verklaring van de bedreigde getuige zou indruisen tegen het recht op een eerlijk proces, zoals gewaarborgd in artikel 6 EVRM.

De aard van de ingevolge artikel 226a Sv in acht te nemen procedure brengt mee dat procespartijen de getuige niet te zien of te horen krijgen; niet aanwezig zijn tijdens diens verhoor en de betrouwbaarheid van de afgelegde verklaring niet rechtstreeks kunnen beoordelen. De procespartijen dienen in de gelegenheid te worden gesteld hun vragen vooraf schriftelijk op te geven. De verdediging en het openbaar ministerie hebben hun vragen schriftelijk ingediend, die de rechter-commissaris allemaal aan de anonieme getuige heeft gesteld. De rechter-commissaris heeft vermeld dat slechts 15% van de antwoorden van de getuige daarop in het proces-verbaal met de getuige verklaring is opgenomen. De overige antwoorden konden volgens de rechter-commissaris niet worden opgenomen omdat daaruit de identiteit van de als bedreigde getuige aangemerkte persoon zou kunnen worden afgeleid. Nadat de bedreigde getuige alle genoemde vragen had beantwoord, heeft de rechter-commissaris op grond van de volledige antwoorden en de gehele verklaring die de getuige tegenover haar heeft afgelegd geoordeeld dat zij geen enkele reden had de verklaring van deze getuige aan te merken als onbetrouwbaar. Zij acht de verklaring dus betrouwbaar.

Het hof verwerpt het verweer van de raadsvrouw dat de verklaring van de anonieme bedreigde getuige in strijd met artikel 6 EVRM tot stand is gekomen en dat deze verklaring daarom buiten beschouwing moet blijven, nu de totstandkoming van de verklaring is verlopen ingevolge de daartoe strekkende wettelijke bepalingen. Dat slechts 15% van de gestelde vragen in het proces-verbaal is opgenomen, zegt niets over het betrouwbaarheidsoordeel van de rechter-commissaris, omdat zij immers op grond van alle door de getuige gegeven antwoorden de verklaring als geheel en de betrouwbaarheid van de anonieme getuige heeft beoordeeld. In deze situatie behoeft het hof dan ook niet te beoordelen of de rechter-commissaris terecht de status van bedreigde getuige heeft toegekend.

De status als NN-getuige brengt mee dat de rechter-commissaris de overwegingen die hebben geleid tot het verlenen van die status niet kenbaar kan maken aan de procespartijen of de zittingsrechter.

Deze beperking en daarbij gevoegd de inbreuk op het ondervragingsrecht van een NN-getuige voor de procespartijen, vormen de grondslag voor de bepalingen in Sv, die nadere regels stellen voor het gebruik van verklaringen van anonieme getuigen voor het bewijs. Deze houden in dat de zittingsrechter behoedzaam dient te zijn bij de waardering en het gebruik van zo’n verklaring voor de bewijsvoering. In de rechtspraak is mede op grond hiervan aangenomen dat de zittingsrechter zelfstandig de betrouwbaarheid van de verklaring van de anonieme getuige dient te beoordelen.

Het hof beschikt over het gehele dossier en het betrouwbaarheidsoordeel heeft betrekking op de samenhang tussen de verklaring van de NN-getuige en alle overige processtukken.

Het hof baseert het oordeel daarover op grond van alle voorgaande bevindingen en bewijsmiddelen in onderling verband en samenhang bezien, waarvan enkele hierna nogmaals worden vermeld:

[verdachte] had vanaf 18 oktober 2016 een nieuw telefoonnummer in gebruik. Van hem noch van [betrokkene 10] zijn telefoons aangetroffen die in de relevante periode zijn gebruikt. Daarnaast zijn de gegevens gewist van zijn devices: op zijn tablet vanaf 23 maart 2016 tot 14 oktober 2016 en van zijn I-pad vanaf 29 juli 2016 tot en met 30 oktober 2016. Op die devices stonden nog wel gegevens van de periodes daarvoor en daarna. [verdachte] heeft geen antwoord gegeven op de uitdrukkelijke vraag waarom die gegevens waren gewist;

Het hof heeft geconcludeerd dat [verdachte] geen sluitend alibi heeft dat hij op 8 oktober 2016 de hele dag in zijn huis in [plaats] is geweest. [verdachte] is op 9 oktober 2016 na middernacht in de Suzuki naar [plaats] gereden en hij moet daarvoor dus uit [plaats] zijn weggegaan;

Op grond van het complexe geheel van reisbewegingen van een groot aantal voertuigen, in combinatie met telefoongegevens, verklaringen van getuigen en medeverdachten, heeft het hof vastgesteld dat [verdachte] in de week voorafgaand aan 8 oktober 2016 de medeverdachten [betrokkene 1] , [betrokkene 2] , [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] meermalen heeft ontmoet. Het hof merkt hen allen aan als medeplegers bij de moordaanslag;

Het hof heeft het alternatieve scenario van de verdediging verworpen, luidend dat de ontmoetingen van [verdachte] met [betrokkene 1] en/of [betrokkene 2] verband hielden met handel in softdrugs.

Het hof heeft uit de relevante stukken uit het dossier Zwaluw afgeleid dat [verdachte] deel uitmaakte van een team dat telkens gedurende een geruime periode handelingen verrichtte om onwelgevallige personen met gebruikmaking van vuurwapens om het leven te brengen; dat [verdachte] daarin een significatie rol speelde; dat [verdachte] en [betrokkene 2] geweldshandelingen verrichtten in opdracht van en in samenwerking met [betrokkene 1] , die de opdrachten daartoe telkens kreeg van onder andere [betrokkene 14] . [betrokkene 2] en [betrokkene 1] zijn in de zaak Zwaluw onherroepelijk veroordeeld.

In de periode waarin [verdachte] zich met [betrokkene 2] en [betrokkene 1] met geweldshandelingen bezighield, heeft [betrokkene 1] ook de opdracht gekregen en geaccepteerd om [betrokkene 5] te vermoorden, die zijn zwarte auto parkeerde in de parkeergarage het [pand] , onder het appartement waar hij woonde. Volgens de werkwijze van de betrokkenen die uit het dossier Zwaluw naar voren is gekomen, heeft [betrokkene 1] tegen betaling de organisatie hiervan op zich genomen, door gestolen voertuigen, wapens en uitvoerders te regelen, waaronder de tweeschutters, die voorheen als zodanig waren opgetreden c.q. zouden optreden, [medeverdachte 2] , [medeverdachte 1] en [betrokkene 3] .

[betrokkene 1] en [betrokkene 2] zijn in Mortel onherroepelijk veroordeeld voor hun betrokkenheid bij de onderhavige feiten; [betrokkene 1] is onder meer aangemerkt als organisator en [betrokkene 2] als één van de schutters;

De medeverdachte [medeverdachte 1] heeft verklaard dat [betrokkene 2] één van de schutters was en dat hij de andere schutter uit angst aanduidde als meneer X. [medeverdachte 1] heeft enerzijds verklaard dat hij niet over de identiteit van X wilde verklaren en niet wilde verklaren of hij daarmee [verdachte] bedoelde; anderzijds heeft [medeverdachte 1] niet willen verklaren dat de met meneer X aangeduide schutter [verdachte] niet was.

In het licht van het voorgaande acht het hof de verklaring van de NN-getuige betrouwbaar, die in de kern erop neerkomt dat [verdachte] de tweede schutter is geweest tijdens de moordaanslag op 8 oktober 2016 in de parkeergarage. Deze getuige heeft verklaard dat hij dit heeft gehoord van iemand die zelf betrokken was bij het plegen van deze moord, welke persoon hij betrouwbaar achtte.

Het hof merkt op dat uit diens verklaring volgt dat deze getuige zelf geen enkel belang heeft bij het afleggen van deze verklaring; hij is niet eigener beweging naar de politie gegaan; heeft geen financiële beloning gekregen en er zijn geen beloften of toezeggingen gedaan voor het afleggen van de verklaring.

De verdediging heeft nog opgeworpen dat niet uit te sluiten valt dat deze getuige [verdachte] ten onrechte als de schutter heeft aangewezen om de werkelijke schutter buiten beeld te houden. Het hof verwerpt deze stelling. De inhoud van de verklaring van de NN-getuige in samenhang met de integrale toetsing daarvan door de rechter-commissaris, geven het hof geen aanleiding die enkele stelling aannemelijk te achten.

Vervolgens is aan de orde of het hof de verklaring van de anonieme bedreigde getuige bruikbaar acht voor het bewijs. De bepalingen van de artikelen 344a en 360 Sv zijn hierbij van toepassing. Ingevolge het bepaalde in artikel 344a Sv mag het bewijs dat de verdachte de ten laste gelegde feiten 1 en 2 heeft begaan niet uitsluitend of in beslissende mate worden gebaseerd op schriftelijke bescheiden met verklaringen van anonieme getuigen. Het hof heeft hiervoor de feiten en omstandigheden uiteen gezet waaruit voortvloeit dat aan dit vereiste is voldaan. Daarnaast mag de verklaring slechts voor het bewijs gebruikt worden als het gaat om bepaalde ernstige misdrijven. In dit verband overweegt het hof dat de onder feit 1 en 2 tenlastegelegde levensdelicten zijn opgenomen in artikel 67, lid 1, Sv en reeds gezien hun aard en het georganiseerd verband waarin zij zijn begaan, zoals hiervoor uiteengezet, een ernstige inbreuk op de rechtsorde opleveren.

Het hof stelt vast dat de identiteit van de getuige verborgen is gehouden omdat deze anders uit angst voor mogelijke gevolgen daarvan geen verklaring zou hebben afgelegd.

Het hof is tenslotte van oordeel dat geen afbreuk is gedaan aan het ondervragingsrecht van de verdediging, met de aan de verdediging geboden gelegenheid tot het schriftelijk indienen van alle vragen die zij aan deze getuige wilde stellen, waarbij daarnaast een groot aantal vragen van de raadslieden van medeverdachten en het openbaar ministerie is beantwoord, alsmede de geboden mogelijkheid de medeverdachten ter zitting in hoger beroep te bevragen.

Dit leidt tot de slotsom dat het hof de belastende verklaring van de anonieme getuige bruikbaar acht voor het bewijs.

4.7 [verdachte] medepleger moord en pogingen moord

Uit het al voorgaande leidt het hof af dat [verdachte] met [betrokkene 2] gezamenlijk op 8 oktober 2016 rond 17:30 uur in slechts zes seconden tijd met semi automatische wapens een groot aantal kogels heeft afgevuurd op de zwarte Mini Cooper, waarin het [gezin van slachtoffer] net daarvoor de parkeergarage was komen binnenrijden.

De schutter met de lichte huidskleur, gekleed in een broek met een lichte kleur, stond tijdens het schieten aan de kant van het bestuurdersportier en heeft verreweg de meeste kogels afgevuurd, waarbij het glas van dat portier is stukgegaan en [slachtoffer] zeker viermaal in zijn hoofd is geraakt, waarna hij ter plaatse aan zijn verwondingen is overleden.

Het hof concludeert dat [verdachte] deze schutter is geweest en dat de andere schutter, [betrokkene 2] , tijdens het schieten iets achter [verdachte] stond. Cherissha [benadeelde 4] , die als bijrijder naast [slachtoffer] zat, is eveneens door een aantal kogels levensgevaarlijk gewond geraakt. De slechts tweejarige [benadeelde 3] zat op de achterbank en is ongedeerd gebleven. Het behoeft geen betoog dat de beide schutters hiervoor volledig verantwoordelijk zijn.

De bijdrage van [verdachte] aan deze delicten, als één van de schutters, is voldoende significant en wezenlijk en aldus van voldoende gewicht geweest om hem als medepleger aan te merken.

Opzet gericht op het doden van alle inzittenden van de Mini Cooper

Het hof stelt op grond van de bevindingen van de camerabeelden in de parkeergarage verder vast dat [betrokkene 2] en [verdachte] al enige tijd in de garage in de Caddy hadden zitten wachten op de inzittende(n) van de zwarte Mini Cooper; dat rond 16:29 uur te zien was dat een man en vrouw met een klein kind uit de lift met doorzichtige deuren kwamen en vervolgens met de zwarte Mini Cooper de garage uitreden; dat [verdachte] en [betrokkene 2] daarna de Caddy hebben verplaatst zodat deze dichterbij die parkeerplaats van de Mini Cooper kwam te staan.

Het hof gaat ervan uit dat de schutters het gezin toen dus hebben gezien. De verdachte en [betrokkene 2] hebben door na terugkomst van deze Mini Cooper in de garage, ongeveer een uur later, in koelen bloede met semi automatische wapens op de auto te schieten daarmee bewust het risico aanvaard dat behalve de bestuurder ook de vrouw en het kind in de auto zouden zitten. Dit heeft hen niet weerhouden van hun plannen of handelingen en zij zijn zonder zich ook maar ergens om te bekommeren tegen het verkeer in met de Caddy de parkeergarage uitgereden.

Het hof is van oordeel dat het opzet van de schutters [verdachte] en [betrokkene 2] was gericht op het doden van alle drie inzittenden van de Mini Cooper.

Kwalificatie: moord

Het hof acht op grond van alle genoemde voorbereidingshandelingen gedurende een aanmerkelijke periode, in onderling verband en samenhang bezien, wettig en overtuigend bewezen dat sprake was van voorbedachte raad en dus van moord: er was een vooropgezet plan om iemand te doden, dat al bestond vanaf mei 2016, toen de opdracht daarvoor per PGP aan [betrokkene 1] is verstrekt.

Uit de hiervoor genoemde feiten en omstandigheden volgt dat [betrokkene 1] kan worden aangemerkt als aannemer van de moordopdracht en organisator van de uitvoering daarvan door anderen in te schakelen; het organiseren van benodigde voertuigen en de opslag daarvan en alsmede van te gebruiken apparatuur. [betrokkene 1] heeft de schutters benaderd, had contact met [betrokkene 4] , waar de gestolen voertuigen moesten worden gestald en met zijn broer [medeverdachte 2] , die op zijn beurt de medeverdachten [medeverdachte 1] en [betrokkene 3] heeft ingeschakeld. Dat [slachtoffer] in plaats van het beoogde slachtoffer [betrokkene 5] hiervan de dupe is geworden doet niet af aan de bewezenverklaring van moord.

Uit de bewijsmiddelen valt af te leiden dat de verdachte [verdachte] hierbij vanaf mei 2016 betrokken was; het hof gaat ervan uit dat hij tijd en gelegenheid heeft gehad om hierover na te denken en acht het redelijk om aan te nemen dat hij daarvan gebruik heeft gemaakt, nu geen sprake is van contra-indicaties.

Het hof acht dan ook wettig en overtuigend bewezen dat [verdachte] tezamen en in vereniging de moord op [slachtoffer] en de pogingen tot moord op [benadeelde 4] en hun dochtertje [benadeelde 3] heeft gepleegd.

Het voorgaande voert tot de slotsom dat het hof de verweren van de raadsvrouw heeft verworpen.

4.8 Opzetheling

Uit hetgeen hiervoor is overwogen, in het bijzonder de significante rol die de verdachte als schutter bij de moordaanslag heeft gehad, kan het niet anders zijn dan dat de verdachte wist dat ter uitvoering van dit plan daartoe geschikte, van diefstal afkomstige en dus eenvoudig naar de verdachte te herleiden auto’s zouden worden gebruikt.”

Het eerste namens de verdachte voorgestelde middel en de bespreking daarvan

Het middel

10. Het middel komt met een drietal motiveringsklachten op tegen de bewezenverklaring van de feiten 1, 2 en 3. Volgens de “hoofdklacht” kunnen de bewezenverklaringen niet uit de bewijsvoering volgen. De verdachte zou op geen enkele wijze zijn te plaatsen op de diverse locaties (vlak) voorafgaand aan, ten tijde van en na afloop van de feiten. Zo zijn (i) de contacten van de verdachte met enkele medeverdachten en de correspondentie dienaangaande, (ii) het signalement van de “blanke” schutter en (iii) de verklaring van een anonieme getuige onvoldoende om de verdachte als (mede)pleger van de bewezenverklaarde feiten te kunnen aanmerken, aldus de steller van het middel. De tweede klacht houdt in dat het hof de uitleg van de verdachte over zijn contacten met (onder anderen) de medeverdachten, zijn reis naar Berlijn en de berichten dienaangaande onaannemelijk heeft geacht, zulks terwijl er onvoldoende omstandigheden waren die maakten dat van hem een ontzenuwende verklaring mocht worden verlangd en het uitblijven daarvan in de bewijsvoering mocht worden betrokken. De derde klacht luidt dat het hof onvoldoende heeft gerespondeerd op een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt dat betrekking heeft op het alibi van de verdachte voor 8 oktober 2016, de reden van contact met de medeverdachten [betrokkene 1] en [betrokkene 2] , het signalement van de “kale” en “blanke” schutter en de waarde van de verklaring van de anonieme bedreigde getuige.


Het juridisch kader

11. Bij de beoordeling van het cassatiemiddel moet het volgende worden vooropgesteld. De rechter die over de feiten oordeelt, beslist wat hij van het beschikbare bewijsmateriaal betrouwbaar en bruikbaar vindt en aan welk bewijsmateriaal hij geen waarde toekent. De feitenrechter hoeft deze beslissingen over de selectie en waardering van het bewijsmateriaal niet te motiveren, behalve in bijzondere gevallen. Bij de beoordeling van het beschikbare bewijsmateriaal kan de feitenrechter betekenis toekennen aan onder meer de onderlinge samenhang van dit bewijsmateriaal en de mate waarin bewijsmateriaal steun vindt in ander bewijsmateriaal. In cassatie kan de Hoge Raad onderzoeken of de conclusies van feitelijke aard, die de feitenrechter heeft getrokken uit de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vastgesteld, begrijpelijk zijn.n

HR 14 maart 2023, ECLI:NL:HR:2023:399.

De motiveringsplicht van de tweede volzin van art. 359, tweede lid, Sv doet niet af aan het uitgangspunt dat de selectie en waardering van het beschikbare feitenmateriaal is voorbehouden aan de feitenrechter. Wel brengt die bepaling mee dat de feitenrechter in een aantal gevallen zijn beslissing nader zal dienen te motiveren. Dat is onder meer het geval indien door of namens de verdachte een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt is ingenomen ten aanzien van het gebruikte bewijsmateriaal. Wil het ingenomen standpunt de verplichting tot beantwoording scheppen, dan dient het duidelijk, door argumenten geschraagd en voorzien van een ondubbelzinnige conclusie ten overstaan van de feitenrechter naar voren te worden gebracht.n

HR 11 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9130, NJ 2006/393, m.nt. Buruma (rov. 3.7.1).

Is sprake van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt en wijkt de rechter in zijn vonnis of arrest van dit standpunt af, dan is hij gehouden in het bijzonder de redenen op te geven die daartoe hebben geleid. Omtrent de aan de mate van motivering te stellen eisen komt onder meer betekenis toe aan de aard van hetgeen aan de orde is gesteld en de inhoud en indringendheid van de aangevoerde argumenten. De motiveringsplicht gaat voorts niet zo ver dat bij de niet-aanvaarding van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt op ieder detail van de argumentatie moet worden ingegaan.n

Zie HR 11 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9130, NJ 2006/393, m.nt. Buruma (rov. 3.8.4.), HR 21 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:780, NJ 2019/228, m.nt. Reijntjes en HR 14 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:646. Zie ook A.J.A. van Dorst & M.J. Borgers, Cassatie in strafzaken, Deventer: Wolters Kluwer 2022, p. 284.

Beoordeling van het middel

12. Het hof heeft geoordeeld dat de verdachte en [betrokkene 2] de schutters waren die op 8 oktober 2016 met semi automatische wapens een groot aantal kogels heeft afgevuurd op de zwarte Mini Cooper, als gevolg waarvan [slachtoffer] is overleden en [benadeelde 4] levensgevaarlijk gewond is geraakt. Hun dochter [benadeelde 3] is wonder boven wonder ongedeerd gebleven.

13. Uit de door het hof vastgestelde feiten en omstandigheden kan ten aanzien van de rol van de verdachte bij de moordaanslag het volgende beeld worden afgeleid. De reeds onherroepelijk veroordeelde [betrokkene 1] heeft de opdracht tot (het organiseren van) de moordaanslag op het beoogde slachtoffer [betrokkene 5] aangenomen. Uit PGP-berichten blijkt dat [betrokkene 1] voorbereidingen moest treffen en hij het plan wilde bespreken met [betrokkene 2] en de verdachte. Deze moordopdracht is besproken en de daarop gevolgde uitvoering ervan moet worden bezien tegen de achtergrond van het destijds reeds bestaande samenwerkingsverband van [betrokkene 1] , [betrokkene 2] en de verdachte met de daarbij betrokken opdrachtgevers. Binnen dit samenwerkingsverband was [betrokkene 1] de contactpersoon van [betrokkene 14] en degene die tegen betaling uitvoering gaf aan door anderen beraamde plannen voor het uitvoeren van gewelddadige handelingen. Daarbij werkte [betrokkene 1] samen met [betrokkene 2] en de verdachte. Zij werden in dat samenwerkingsverband als een team beschouwd en traden ook als zodanig op. De verdachte vervulde daarin een substantiële rol.

14. Het hof acht het geenszins uitgesloten dat de verdachte:

- (i) voorafgaand aan de moordaanslag op 8 oktober 2016 met de overige deelnemers contact heeft gehad;

- (ii) met [medeverdachte 2] op 29 september 2016 bij [betrokkene 1] in Aalsmeer is geweest;

- (iii) op 2 oktober 2016 bij [betrokkene 1] in Aalsmeer is geweest samen met [betrokkene 2] ;

- (iv) op 4 oktober 2016 met [betrokkene 2] en/of [betrokkene 1] van Aalsmeer naar de omgeving van de parkeergarage het [pand] is gereden en vervolgens via Amsterdam Noord is teruggekeerd naar Aalsmeer;

- (v) in de nacht van 6 oktober 2016 enkele uren met [medeverdachte 2] in Hoofddorp is geweest;

- (vi) in de nacht van 7 oktober 2016 gelijktijdig met [medeverdachte 2] , [betrokkene 3] en [medeverdachte 1] bij [betrokkene 1] thuis is geweest, waarbij voorts niet is uitgesloten dat ook [betrokkene 2] daarbij aanwezig was.

15. Naar het hof verder heeft overwogen, is de verdachte op 8 oktober 2016 samen met [medeverdachte 1] en [betrokkene 2] in Amsterdam Noord in de Caddy gestapt en naar de parkeergarage het [pand] gereden. [medeverdachte 1] heeft de garage vervolgens lopend verlaten, terwijl [betrokkene 2] en de verdachte in de geparkeerde Caddy bleven. Toen de zwarte Mini Cooper kwam aanrijden, stapten [betrokkene 2] en de verdachte uit de auto en hebben zij een aantal seconden met semi automatische wapens op de auto geschoten, waarna zij met de Caddy zijn weggereden, de Caddy in brand hebben gestoken en in de Wittgensteinlaan door [medeverdachte 1] in de Seat Leon zijn opgehaald.

16. Met de onderhavige klacht gaat de steller van het middel ervan uit dat het hof uitsluitend op basis van de contacten van de verdachte met enkele medeverdachten, het signalement van een “blanke” schutter en de verklaring van een anonieme getuige heeft geoordeeld dat de verdachte als medepleger bij de bewezenverklaarde feiten betrokken is geweest. Op grond van het voorgaande is deze lezing van het bestreden arrest naar het mij voorkomt onjuist.

17. Datzelfde heeft mijns inziens te gelden voor de tweede klacht. Het hof heeft immers niet geoordeeld dat van de verdachte een redelijke, de redengevendheid van het bewijs ontzenuwende, verklaring mocht worden verlangd en dat het uitblijven daarvan door het hof in zijn overwegingen omtrent het gebezigde bewijsmateriaal mocht worden betrokken. Wel heeft het hof overwogen dat het door de verdediging aangevoerde alternatieve scenario dat de verdachte op de data waarvan hij heeft erkend dat hij toen [betrokkene 1] en/of [betrokkene 2] heeft gezien, maar slechts in verband met de handeling in softdrugs, onaannemelijk is. Dat oordeel acht ik niet onbegrijpelijk.

18. Bovendien klaagt de steller van het middel dat een aantal punten in ’s hofs bewijsvoering niet zonder meer begrijpelijk is, dan wel dat het hof onvoldoende (begrijpelijk) is ingegaan op door de verdediging uitdrukkelijk onderbouwde standpunten. Het gaat daarbij volgens de steller van het middel om (a) het alibi van de verdachte voor 8 oktober 2016, (b) de reden van zijn contacten met de medeverdachten [betrokkene 1] en [betrokkene 2] en (c) het signalement van de “kale” en “blanke” schutter.

19. Niet begrijpelijk zou zijn ’s hofs vaststelling dat er voor de verdachte ruimte was om rond 14:45 uur van huis te gaan en zich bij de andere verdachten te voegen, omdat het hof ook heeft verwezen naar de verklaring van de schoonvader van de verdachte, die inhoudt dat hij, de schoonvader, die middag bij de verdachte op bezoek was tussen 12:00 uur en 15:00 uur. Dit gegeven zou maken dat de verdachte niet nog tijd genoeg had om vervolgens om 15:05 uur in de Hilversumstraat te Amsterdam Noord aan te komen, zich bij de anderen te voegen en/of rond 15:16-15:17 uur met hen in de Caddy weg te rijden.

20. Het hof heeft onder het tussenkopje “4.3 Alibi [verdachte] 8 oktober 2016” onder meer geoordeeld dat de verklaring van de schoonvader niet bijdraagt aan de stelling dat de verdachte op 8 oktober 2016 de hele dag thuis in [plaats] was. De schoonvader is volgens zijn verklaring immers slechts tussen (naar schatting) 12:00 en 15:00 uur daar geweest.

21. Ook de verklaringen van de schoonmoeder en de partner van de verdachte dragen niet bij aan voormelde stelling. Het hof heeft overwogen dat zelfs indien wel zou worden uitgegaan van de uiteindelijk genoemde momenten van thuiskomst van 14:41 uur ( [betrokkene 10] ) en 14:45 uur (de schoonmoeder van de verdachte), het hof het mogelijk acht dat de verdachte toen nog thuis was en vervolgens met de voor de deur geparkeerde Suzuki naar Amsterdam Noord is gereden, een traject dat, naar het hof heeft vastgesteld en in cassatie niet is bestreden, met de auto in 20 minuten kan worden afgelegd. Dat oordeel acht ik niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd.

22. Datzelfde heeft te gelden voor het oordeel van het hof ten aanzien van de reden van de contacten van de verdachte met de medeverdachten, in het bijzonder met [betrokkene 1] en [betrokkene 2] ; dit is reeds hierboven besproken.

23. Tot slot het signalement dat is gegeven van de tweede schutter, te weten een kale en witte man. De verklaring van R. [betrokkene 20] (bewijsmiddel 26) zou inhouden dat de witte schutter gemillimeterd haar had van ongeveer drie centimeter, hetgeen niet past bij de uiterlijke kenmerken van de verdachte, aldus de steller van het middel.

24. Het hof stelt voorop dat de verklaringen van de getuigen die de tweede schutter allen slechts vluchtig hebben waargenomen, waarvan sommigen in de uiterst stressvolle situatie vlak na de moordaanslag in de parkeergarage, tegen het licht van de waarnemingen ter zitting van het hof in onderling verband en samenhang moet worden bezien van:

a) een foto van drie lopende verdachten in Hoofddorp, waarbij het hof ter zitting heeft waargenomen dat drie mannen achter elkaar lopen, de voorste man in het zwart is gekleed en iets langer lijkt dan de andere twee mannen, hij een donker voorwerp over zijn linker schouder heeft, de middelste man een lange zwarte jas draagt met een rode capuchon en een zwarte pet, de achterste man een kort donker jack en een lichte broek draagt en zijn hoofd een lichte kleur heeft en dat de middelste en achterste persoon ongeveer even lang lijken;

b) de verklaring van de medeverdachte [medeverdachte 1] waarin hij heeft erkend dat hij de middelste man op die foto is en als lichaamslengte 1.80 meter heeft genoemd, de verklaring van de verdachte dat hij als lichaamslengte 1.88 meter in zijn paspoort staat vermeld, maar het hof ter terechtzitting heeft waargenomen dat de verdachte hooguit enkele centimeters langer is dan [medeverdachte 1] . Deze waarnemingen sluiten volgens het hof aan bij hetgeen op die foto is waargenomen.

Het hof concludeert hieruit dat op grond van de door getuigen gegeven signalementen, de waarnemingen van het hof en de lichaamslengten van de drie verdachten, de verdachte past in het profiel van de man met een witte huidskleur. Daarbij acht het hof zijdelings van belang dat in het deskundigenrapport met betrekking tot looppatronen de verdachte als dader niet kan worden uitgesloten. Het hof heeft hierbij voorts betrokken de verklaring van de getuige [betrokkene 20] , die de verdachten heeft gezien nadat zij in Hoofddorp waren gestrand, derhalve buiten de hectiek in de parkeergarage, en die van nabij heeft waargenomen dat een van de mannen wit was.

25. Dat de getuige R. [betrokkene 20] heeft verklaard dat hij het haar van de witte man schat op een centimeter of drie, staat niet in de weg aan het oordeel van het hof dat de verdachte binnen het signalement past. Daarbij merk ik op dat deze verklaring, mede gelet op de vluchtige waarneming van de verdachte, niet sterk afwijkt van de uiterlijke kenmerken van de verdachte zoals beschreven door het hof.

26. Ik meen al met al dat het hof niet onbegrijpelijk en toereikend heeft gemotiveerd dat de verdachte als schutter en medepleger betrokken is geweest bij de bewezenverklaarde feiten. Ik wijs er daarbij op dat het hof onder ogen heeft gezien dat er geen forensisch bewijs tegen de verdachte voorhanden is.

27. Dit brengt mee dat het eerste middel in al zijn onderdelen faalt.

IV. Het tweede namens de verdachte voorgestelde middel en de bespreking daarvan

Het middel

28. Het middel klaagt dat “het gebruik van de verklaring c.q. schriftelijk bescheid van de NN getuige wiens identiteit niet blijkt onverenigbaar is met het recht op een eerlijk proces en/of (zodat) het hof zelf had moeten beoordelen wat de betrouwbaarheid van de verklaring was en of aan de getuige terecht de status van bedreigde getuige is toegekend en/of de bewezenverklaring dat verzoeker de feiten 1, 2 en 3 heeft begaan zo niet uitsluitend dan toch in beslissende mate wordt gegrond op dat schriftelijke bescheid”.

Het juridisch kader

29. De voor de beoordeling van het middel relevante wetsartikelen, luiden als volgt:

“Art. 226a leden 1 en 2 Sv:

De rechter-commissaris beveelt hetzij ambtshalve, hetzij op de vordering van de officier van justitie of op het verzoek van de verdachte of van de getuige, dat ter gelegenheid van het verhoor van die getuige diens identiteit verborgen wordt gehouden, indien:

de getuige of een andere persoon, met het oog op de door de getuige af te leggen verklaring, zich zodanig bedreigd kan achten dat, naar redelijkerwijze moet worden aangenomen, voor het leven, de gezondheid of de veiligheid dan wel de ontwrichting van het gezinsleven of het sociaal-economisch bestaan van die getuige of die andere persoon moet worden gevreesd, en

de getuige te kennen heeft gegeven wegens deze bedreiging geen verklaring te willen afleggen.

In het andere geval wijst hij de vordering of het verzoek af.

De officier van justitie, de verdachte, en de getuige worden in de gelegenheid gesteld daaromtrent te worden gehoord. […].

Art. 226d leden 1 en 2 Sv:

Indien het belang van het verborgen blijven van de identiteit van de bedreigde getuige zulks vordert, kan de rechter-commissaris bepalen dat de verdachte of diens raadsman dan wel beiden het verhoor van de bedreigde getuige niet mogen bijwonen. In het laatste geval is ook de officier van justitie niet bevoegd daarbij tegenwoordig te zijn.

De rechter-commissaris stelt de officier van justitie, de verdachte of diens raadsman, indien hij het verhoor van de getuige niet heeft bijgewoond, zo spoedig mogelijk in kennis van de inhoud van de door de getuige afgelegde verklaring, hem de gelegenheid biedende door middel van telecommunicatie of, indien het belang van het verborgen blijven van de identiteit van de bedreigde getuige zulks niet verdraagt, schriftelijk de vragen op te geven, die hij gesteld wenst te zien. Tenzij het belang van het onderzoek geen uitstel van het verhoor gedoogt, kunnen vragen reeds vóór de aanvang van het verhoor worden opgegeven.

Art. 344a leden 1-3 Sv:

Het bewijs dat de verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan, kan door de rechter niet uitsluitend of in beslissende mate worden gegrond op schriftelijke bescheiden houdende verklaringen van personen wier identiteit niet blijkt.

Een proces-verbaal van een verhoor bij de rechter-commissaris, houdende de verklaring van een persoon die als bedreigde getuige is aangemerkt, dan wel de verklaring van een persoon die als afgeschermde getuige is aangemerkt en wiens identiteit verborgen is gehouden, kan alleen meewerken tot het bewijs dat de verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan, indien ten minste aan de volgende voorwaarden is voldaan:

de getuige is een bedreigde getuige of een afgeschermde getuige en is als zodanig door de rechter-commissaris gehoord, en

het ten laste gelegde feit, voor zover bewezen, betreft een misdrijf als omschreven in artikel 67, eerste lid, en levert gezien zijn aard, het georganiseerd verband waarin het is begaan, of de samenhang met andere door de verdachte begane misdrijven, een ernstige inbreuk op de rechtsorde op.

Een schriftelijk bescheid houdende de verklaring van een persoon wiens identiteit niet blijkt, kan, buiten het geval omschreven in het tweede lid, alleen meewerken tot het bewijs dat de verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan, indien ten minste aan de volgende voorwaarden is voldaan:

de bewezenverklaring vindt in belangrijke mate steun in andersoortig bewijsmateriaal, en

door of namens de verdachte is niet op enig moment in het geding de wens te kennen gegeven om de in de aanhef bedoelde persoon te ondervragen of te doen ondervragen.”

30. De rechter-commissaris kan dus overeenkomstig de regeling in art. 226a e.v. Sv bepalen dat een getuige die ernstig blijkt te worden bedreigd, op zodanige wijze wordt gehoord dat zijn of haar identiteit geheel verborgen blijft. De rechter-commissaris kan in dat geval beslissen dat de verdachte en diens raadsman het ‘verhoor’ niet zullen bijwonen, hetgeen meebrengt dat ook de officier van justitie daarbij niet aanwezig mag zijn (art. 226d, eerste lid, Sv). De verdediging en de officier van justitie worden dan in de gelegenheid gesteld zoveel mogelijk, en uiteraard reeds voor aanvang van het verhoor, de vragen voor de bedreigde getuige aan de rechter-commissaris op te geven (art. 226d, tweede lid, Sv).

31. De wetgever heeft de beantwoording van de vraag of een getuige terecht als een bedreigde getuige in de zin van art. 226a Sv is aangemerkt, willen onttrekken aan het oordeel van de zittingsrechter; dat oordeel komt toe aan de rechter-commissaris. Dit is slechts anders indien aan de wijze van totstandkoming of aan de inhoud van een door de rechter ingevolge art. 226a en/of 226b Sv ten aanzien van een getuige gegeven bevel dat ter gelegenheid van diens verhoor zijn identiteit verborgen wordt gehouden, zodanige fundamentele gebreken kleven dat gebruikmaking door de zittingsrechter van de resultaten van het nadien op de voet van art. 226d Sv afgenomen verhoor van deze getuige zou indruisen tegen het recht van de verdachte op een eerlijk proces zoals gewaarborgd door onder meer art. 6 EVRM.n

HR 24 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:666, NJ 2018/262, m.nt. Reijntjes en HR 28 maart 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU5471, NJ 2007/38, m.nt. Schalken.

Wel dient de zittingsrechter er blijk van te geven zelfstandig de betrouwbaarheid van de anonieme verklaring te hebben onderzocht.n

HR 5 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1453 en HR 11 mei 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZD1460, NJ 1999/526.

Ik wijs hier nog op de volgende passage uit de memorie van toelichting bij de Wet getuigenbescherming (Stb. 1993, 603) ten aanzien van de mogelijkheid tot het aanmerken van een getuige als een bedreigde getuige in de zin van art. 226a Sv:n

Kamerstukken II 1991/92, 22483, nr. 3, p. 19.

“De bedreiging dient fundamentele rechten of belangen van de getuige, zoals zijn leven (zie bijv. art. 2, eerste lid, EVRM), zijn gezondheid (zie bijv. art. 11 Grondwet), zijn veiligheid (zie bijv. art. 5, eerste lid, EVRM), de ontwrichting van zijn gezinsleven (zie bijv. art. 8 EVRM) of zijn sociaal-economisch bestaan (zie bijv. art. 20, eerste lid, Grondwet), te raken.

Het feit dat het leven en de gezondheid in aanmerking komen als te beschermen belangen behoeft geen nadere toelichting. Als apart belang, dat object van bedreiging kan zijn, is voorts de persoonlijke veiligheid opgenomen. Zo is het bijvoorbeeld denkbaar dat de bedreiging betrekking heeft op gijzeling of vrijheidsberoving. Ook de vrees voor ontwrichting van het gezinsleven of het sociaal-economisch bestaan ten gevolge van het afleggen van een getuigenverklaring kan anonimiteit van een getuige rechtvaardigen. Vrees voor ontwrichting van het gezinsleven kan bijvoorbeeld bestaan ingeval de bedreiging betrekking heeft op vernieling of beschadiging van de gezinswoning, zonder dat tevens vrees bestaat voor het leven, de gezondheid en de persoonlijke vrijheid van de gezinsleden. Een reëel gevaar voor ontwrichting van het gezinsleven bestaat ook indien de bedreiging betrekking heeft op openbaarmaking van voor andere gezinsleden schokkende gegevens, zoals homoseksuele gerichtheid, biologisch afstamming dan wel incestueuze of buitenechtelijke relaties. Vrees voor ontwrichting van het sociaaleconomisch bestaan, kan bijvoorbeeld bestaan ingeval de bedreiging betrekking heeft op vernieling of beschadiging van een bedrijf, kantoor of winkel of op stelselmatige intimidatie van clientèle dan wel op openbaarmaking van gegevens die een ontslag uit de dienstbetrekking tot gevolg kunnen hebben. Het enkel ondervinden van overlast of het bestaan van vrees dat er iets onaangenaams zal voorvallen is niet toereikend. [...]

De bedreiging behoeft niet gericht te zijn op de getuige of zijn gezin. Deze kan ook gericht zijn op hen die een nauwe relatie met de getuige hebben. Bedreiging van derden, voor de getuige onbekende, personen valt niet uit te sluiten. De rechter-commissaris zal van geval tot geval dienen te beoordelen of de bedreiging een rechtens belang raakt.

De bedreiging hoeft niet noodzakelijk uit concrete handelingen of uitingen van de verdachte te bestaan, doch kan ook uitgaan van de persoonlijkheid of reputatie van de verdachte of het criminele milieu waarin de verdachte zich bevindt. Het is zelfs denkbaar dat bedreigingen, waaraan verdachte part noch deel heeft en waarvoor hem geen enkel verwijt kan worden gemaakt, zullen kunnen leiden tot het garanderen van de anonimiteit van getuigen. De herkomst van de bedreiging is voor de toekenning van de status van bedreigde getuige geen bruikbare maatstaf.”

32. Uit art. 342, tweede lid, Sv in verbinding met art. 344a Sv volgt dat de door de bedreigde getuige afgelegde verklaring – juister: het schriftelijk bescheid waarin een dergelijke verklaring is neergelegd – slechts dan tot het bewijs kan worden gebezigd indien deze steun vindt in andere gebezigde bewijsmiddelen. In de Straatsburgse rechtspraak geldt niet meer de eis dat een verklaring van een anonieme getuige slechts tot het bewijs kan worden gebezigd, indien de bewezenverklaring niet ‘sole or decisive’ berust op een anonieme verklaring.n

Zie bijvoorbeeld EHRM 1 mei 2018, nr. 27962/10, par. 37 (Asani t. Macedonië) en EHRM 15 december 2011, nrs. 26766-05 en 22228/06, NJ 2012/283, m.nt. Schalken en Alkema (Al-Khawaja & Tahery/Verenigd Koninkrijk). Wat het Nederlandse strafrecht betreft, gaat het om ‘decisive’ (de ‘beslissende getuige’), nu art. 342, tweede lid, Sv bepaalt dat het bewijs door de rechter niet uitsluitend kan worden aangenomen op de verklaring van één getuige.

De uitoefening van het ondervragingsrecht ten aanzien van een anonieme getuige mag worden beperkt wanneer de belangen van de getuige zo zwaar wegen dat deze moeten prevaleren boven het belang van de verdediging bij een rechtstreekse ondervraging. Deze beperking moet dan echter wel in voldoende mate worden gecompenseerd.n

G.J.M. Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, bewerkt door M.J. Borgers en T. Kooijmans, Deventer: Wolters Kluwer 2021, p. 841-842.

Naarmate de veroordeling in belangrijker mate op een dergelijke verklaring berust, zullen de eisen die aan de compenserende factoren worden gesteld, hoger moeten zijn. Mits er voldoende compensatie is geboden, wordt de onderhavige toets van het EHRM doorstaan en kan het schriftelijk bescheid waarin de verklaring van deze getuige haar beslag heeft gekregen, voor het bewijs worden gebezigd.

33. De zittingsrechter zal gelet op de Straatsburgse rechtspraak bij de beoordeling of zich een schending van art. 6 EVRM te dezen heeft voorgedaan een zogenoemd ‘driestapsbeslissingskader’ moeten toepassen, en daarmee moeten nagaan (i) of er een goede reden bestaat dat de identiteit van de getuige wordt beschermd, (ii) of diens of dier verklaring het beslissende bewijs vormt voor de bewezenverklaring en (iii) of er voldoende compenserende factoren zijn. Ten aanzien van de vereiste ‘goede reden’ zal de rechter moeten onderzoeken of er objectieve gronden zijn voor de bij de getuige bestaande vrees en of die objectieve gronden ondersteund worden door bewijs.

Beoordeling van het middel

34. Voor het oordeel van het hof ten aanzien van het gebruik van het schriftelijk bescheid waarin de verklaring van de (anonieme) bedreigde getuige is gerelateerd, verwijs ik naar randnummer 9 (ad. 4.6).

35. Voor zover het middel klaagt dat “het gebruik van de verklaring c.q. schriftelijk bescheid van de NN getuige wiens identiteit niet blijkt onverenigbaar is met het recht op een eerlijk proces”, faalt het op de grond van hetgeen ik hierboven onder het kopje ‘Het juridisch kader’ heb uiteengezet.

36. Dan de klacht dat het hof zelf had moeten beoordelen wat de betrouwbaarheid van de verklaring was en of aan de getuige terecht de status van bedreigde getuige is toegekend.

37. Bij beschikking van 2 juni 2020 heeft de rechter-commissaris bevolen dat ter gelegenheid van het verhoor van de getuige zijn/haar identiteitn

Omwille van de leesbaarheid, zal ik de getuige verder aanduiden in de mannelijke vorm. Uiteraard is mij het geslacht van de getuige niet bekend.

verborgen wordt gehouden en daartoe, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende overwogen:

“Beoordeling

Toetsingskader

De rechter-commissaris stelt voorop dat om een getuige aan te kunnen merken als een bedreigde getuige dient te zijn voldaan aan de twee vereisten die zijn gesteld in artikel 226a Sv. [Het] eerste vereiste is dat de getuige of een andere persoon, met het oog op de door de getuige af te leggen verklaring, zich zodanig bedreigd kan achten dat, naar redelijkerwijze moet worden aangenomen, voor het leven, de gezondheid of de veiligheid, dan wel de ontwrichting van het gezinsleven of het sociaal economisch bestaan van die getuige of die andere persoon moet worden gevreesd. Als tweede vereiste geldt dat de getuige te kennen heeft gegeven wegens deze bedreiging geen verklaring af te willen leggen.

(…)


De rechter-commissaris overweegt als volgt.

De verdenking jegens alle vijf verdachten houdt onder meer in het medeplegen van moord en twee pogingen daartoe. Ze worden beschuldigd van het gezamenlijk plegen van een zeer gewelddadige liquidatie. Verdachten zouden alle vijf als mededaders schuldig zijn aan het met zwaar kaliber vuurwapens schieten in een parkeergarage op een voertuig met daarin een man, zijn vriendin en tweejarig dochtertje. De man overlijdt ter plaatse en zijn vriendin raakt zwaar gewond, maar overleeft. [verdachte] en [betrokkene 2] worden door het Openbaar Ministerie ervan verdacht bij de beschieting als schutter te hebben opgetreden, [medeverdachte 1] als chauffeur en [medeverdachte 2] en [betrokkene 1] als medeorganisatoren.

In eerste aanleg heeft op 9 mei 2018 de rechtbank in verband met deze beschuldiging verdachte [verdachte] vrijgesproken en de verdachten [betrokkene 2] , [betrokkene 1] , [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] , veroordeeld voor hun rol bij de liquidatie tot langdurige gevangenisstraffen. [betrokkene 2] voor het optreden als schutter, [betrokkene 1] als organisator, [medeverdachte 1] als bestuurder van de vluchtauto en [medeverdachte 2] als medeorganisator. De rechtbank heeft over deze laatste vier verdachten onder meer overwogen in de vonnissen, dat sprake was van een gerichte liquidatie, waarbij de daders zich hadden vergist in de identiteit van de slachtoffers. De voorbereiding van de liquidatie was professioneel, strak gepland en geregisseerd en de wijze waarop het slachtoffer van het leven is beroofd was zeer gewelddadig. De auto van het gezin is door twee schutters gericht, van korte afstand en veelvuldig beschoten met (semi)automatische vuurwapens. De rechtbank noemt het een moordaanslag, die deze verdachten met een niet te bevatten nonchalance en roekeloosheid hebben gepleegd. De rechtbank heeft verdachte [verdachte] vrijgesproken van betrokkenheid bij de liquidatie, maar wel veroordeeld voor onder meer bezit van een vuurwapen en geluidsdemper. De rechtbank heeft overwogen dat [verdachte] een contact was van onder meer [betrokkene 2] en [betrokkene 1] en de schijn tegen had, maar op geen enkel moment geplaatst kon worden op plaats delict.

Er is in alle zaken hoger beroep ingesteld.

De getuige zegt te kunnen verklaren over hetgeen hem/haar bekend is over één van de twee schutters op plaats delict, hetgeen de kern van de verdenking raakt.

De rechter-commissaris is van oordeel dat voldoende aannemelijk is geworden dat de getuige of een ander persoon, met het oog op de door de getuige af te leggen verklaring, zich zodanig bedreigd kan achten als bedoeld in artikel 226a, eerste lid onder a Sv. De rechter-commissaris baseert dit oordeel op hetgeen de getuige tijdens het statusverhoor heeft verklaard, in combinatie met de aard van de feiten waarvan verdachten worden verdacht en de wijze waarop die feiten zijn gepleegd, alsmede kennis uit de hiervoor aangehaalde stukken en nadere informatie aan de rechter-commissaris door de CI-officier van justitie verstrekt. Wat de getuige over de bedreiging heeft verteld acht de rechter-commissaris voldoende aannemelijk en objectiveerbaar naar het criterium dat de wet stelt. Er is gemotiveerd en concreet toegelicht waarop deze bedreiging wordt gebaseerd. Deze motivering kan niet worden weergegeven, omdat dit afbreuk zou doen aan de anonimiteit van de getuige.

Dat de rechter-commissaris aan de verdediging niet duidelijk kan maken waar de bedreiging precies op is gestoeld, wordt betreurd, maar is inherent aan de onderhavige procedure. De rechter-commissaris moet op basis van al hetgeen haar wordt aangedragen, waaronder door de getuige zelf aan te geven indicaties, de aard en aannemelijkheid van de bedreiging onderzoeken. De rechter-commissaris kan omtrent de daarbij gemaakte afwegingen, omwille van de afscherming van de identiteit van de getuige, slechts zeer beperkt, op de wijze als hiervoor gedaan, inzicht geven. Het feit dat andere getuigen in deze zaak wel op naam hebben verklaard, doet in ieder geval niet aan de dreiging richting de getuige af. In zijn algemeenheid kan daarover worden gezegd dat de (mate van) gerechtvaardigde vrees die getuigen kunnen hebben onder meer kan afhangen van hoeveel concrete wetenschap ze hebben, hoe belastend hun verklaring is, en voor wie, alsmede van het geweld dat van een persoon of (groep van) personen uit zou kunnen gaan. Daar komt bij dat het feit dat andere getuigen wel op naam hebben verklaard op zichzelf nog niet betekent dat die getuigen geen gevaar lopen. Dat voorts een getuige kan liegen over de vrees om niet-anoniem te verklaren, en/of manipulatie aan de orde kan zijn, zijn mogelijkheden die de rechter-commissaris bij dit soort trajecten altijd onder ogen ziet. In het onderzoek dienaangaande is echter tot op heden geen enkel aanknopingspunt daarvoor gevonden. Bij gelegenheid van het inhoudelijke verhoor van de getuige zal de rechter-commissaris overigens de redenen van wetenschap en de betrouwbaarheid van (de verklaring van) van de getuige verder/voller kunnen toetsen.

Dat de verdediging door statustoekenning wordt beperkt in de mogelijkheden op ondervraging van de getuige, staat voorts evenmin aan statustoekenning in de weg. Evidente, zwaarwegende belangen van verdachten maken dit niet anders. De wetgever heeft beide aspecten in de artikelen 226a-f Sv onder ogen gezien, waar hij heeft beoogd een wettelijke regeling in het leven te roepen die zowel de rechten van de bedreigde getuige als van de verdachte in het strafproces eerbiedigt. Inderdaad wordt door het verborgen houden van de identiteit van een getuige de mogelijkheden van de verdediging op ondervraging van die getuige beperkt. Om die beperking te compenseren, heeft de wetgever een regeling opgesteld waarin de rechter-commissaris, in plaats van de verdediging, de getuige rechtstreeks en onbeperkt ondervraagt en de redenen van wetenschap en de betrouwbaarheid van (de verklaring van) van de getuige toetst. In de opvatting van de wetgever vormt deze regeling een voldoende tegenwicht voor de beperking van de verdediging in de ondervragingsmogelijkheden. Het is vervolgens aan de zittingsrechter om te beoordelen, in het licht van het strafproces in zijn geheel, of de concrete toepassing van de regeling in een zaak inderdaad voldoende tegenwicht vormde voor genoemde beperking van de verdediging en of daarmee het recht van de verdachte op een eerlijk proces zoals bedoeld in artikel 6 EVRM is geëerbiedigd.

De rechter-commissaris constateert dan vervolgens dat ook aan de tweede vereiste van artikel 226a Sv, dat de getuige te kennen heeft gegeven wegens deze bedreiging geen verklaring af te willen leggen, is voldaan. Dat dit het geval is, volgt uit het statusgesprek van de rechter-commissaris met de getuige, waarvan een proces-verbaal van bevindingen is opgemaakt.

De bescherming van de getuige kan, tot slot, naar het oordeel van de rechter-commissaris niet met minder vergaande middelen worden gewaarborgd dan op de wijze als voorzien in artikel 226a Sv. De rechter-commissaris heeft speciale aandacht besteed aan de vraag of toepassing van het derde lid van artikel 190 Sv, hier niet een optie zou kunnen zijn, maar deze vraag moest snel ontkennend beantwoord worden. Alleen door middel van een statustoekenning kan de anonimiteit van de getuige op afdoende manier gewaarborgd worden en de getuige op verantwoorde wijze worden gehoord. De rechter-commissaris is van oordeel dat de beslissing om de identiteit van de getuige verborgen te houden in een redelijke verhouding staat tot het daarmee te dienen belang. Dit belang kan niet op een andere wijze worden gediend.

De rechter-commissaris concludeert dat aan alle vereisten voor statustoekenning is voldaan en de opgeworpen bezwaren tegen toewijzing van de vordering niet gegrond zijn. De rechter-commissaris zal, gelet op al het voorgaande, bevelen dat ter gelegenheid van het verhoor van de getuige zijn/haar identiteit verborgen wordt gehouden. De getuige zal in het vervolg worden aangeduid als getuige NN.”

38. Naar het mij voorkomt blijkt uit de aangehaalde beschikking dat de rechter-commissaris in voldoende mate getoetst heeft of er objectieve gronden zijn voor de bij de getuige bestaande vrees in de zin van art. 226a, eerste lid onder a, Sv en of deze objectieve gronden ondersteund worden door bewijs. De rechter-commissaris is na deze toetsing tot het oordeel gekomen “dat voldoende aannemelijk is geworden dat de getuige of een ander persoon, met het oog op de door de getuige af te leggen verklaring, zich zodanig bedreigd kan achten als bedoeld in art. 226 a, eerste lid onder a Sv”. Dit oordeel heeft de rechter-commissaris gegrond op wat de getuige tijdens het statusverhoor heeft verklaard, in combinatie met de aard van de feiten waarvan de verdachten worden verdacht en de wijze waarop die feiten zijn gepleegd, alsmede op de kennis uit de in de beschikking aangehaalde stukken en de nadere informatie die door de CI-officier van justitie is verstrekt. Hetgeen de getuige over de bedreiging heeft verteld, acht de rechter-commissaris voldoende aannemelijk en objectiveerbaar naar het criterium dat de wet stelt; er is volgens de rechter-commissaris gemotiveerd en concreet toegelicht waarop de bedreiging wordt gebaseerd.

39. De steller van het middel meent dat de concrete dreiging niet duidelijk is geworden of gemaakt aan de verdachte en er dus een goede reden voor het beschermen van de identiteit van de getuige ontbreekt. Dit laatste raakt aan de beslissing van de rechter-commissaris en daarover kan in cassatie niet worden geklaagd.n

Vgl. A.J.A. van Dorst en M.J. Borgers, Cassatie in strafzaken, Deventer: Wolters Kluwer 2022, p. 16.

40. Het hof heeft in zijn overwegingen over de anonieme bedreigde getuige (paragraaf 4.6) het juiste beoordelingskader toegepast en op deugdelijke gronden overwogen dat de totstandkoming van de verklaring van deze getuige is verlopen ingevolge de daartoe strekkende wettelijke bepalingen en, naar het mij toeschijnt, voorts terecht en niet onbegrijpelijk overwogen dat de rechter-commissaris de overwegingen die hebben geleid tot het verlenen van de status als anonieme getuige in de onderhavige zaak niet kenbaar kan maken aan de procespartijen of de zittingsrechter. Voor zover het middel over dat oordeel bedoelt te klagen, faalt het.

41. Het hof heeft met vooropstelling van het uit de rechtspraak voortvloeiende vereiste dat de zittingsrechter zelfstandig de betrouwbaarheid van de verklaring van de getuige dient te beoordelen, geoordeeld dat het in het licht van de in de beschikking van de rechter-commissaris aangehaalde feiten en omstandigheden afleidt dat de verklaring van de getuige, inhoudende dat de verdachte de tweede schutter is geweest tijdens de moordaanslag op 8 oktober 2016 in de parkeergarage, betrouwbaar is. Daarbij merkt het hof op dat uit de verklaring van de getuige volgt dat deze zelf geen enkel belang heeft bij het afleggen van deze verklaring, hij niet eigener beweging naar de politie is gegaan, hij geen financiële beloning heeft gekregen en er geen beloften of toezeggingen zijn gedaan voor het afleggen van de verklaring. Dat oordeel, dat in cassatie slechts op zijn begrijpelijkheid kan worden getoetst, acht ik niet onbegrijpelijk.

42. Voorts heeft het hof mijns inziens op juiste gronden overwogen dat de vraag of de status van bedreigde getuige terecht aan deze getuige is toegekend aan de rechter-commissaris is en in beginsel niet aan het hof zelf. Dat zou anders kunnen zijn, indien aan de wijze van totstandkoming of aan de inhoud van een door de rechter ingevolge art. 226a en/of art. 226b Sv aan deze statustoekenning zodanige fundamentele gebreken kleven dat gebruikmaking door de zittingsrechter van de resultaten van het nadien op voet van art. 226d Sv afgenomen verhoor van deze getuige zou indruisen tegen het recht van de verdachte op een eerlijk proces. Anders dan de steller van het middel kennelijk meent, meen ik dat daarvan uit de stukken van het geding niet is gebleken, zodat naar mijn inzicht gezegd kan worden dat het hof niet onbegrijpelijk heeft geoordeeld dat het niet behoefde te beoordelen of de rechter-commissaris terecht de status van bedreigde getuige aan de getuige heeft toegekend.

43. Ook de klacht over het oordeel van het hof dat de bewezenverklaringen van de feiten 1, 2 en 3 niet in beslissende mate steunt op het schriftelijk bescheid waarin de verklaring van de bedreigde getuige is vervat, gaat niet op. Het hof heeft immers geëxpliciteerd dat – naast het schriftelijk bescheid met daarin de verklaring van de anoniem gebleven getuige – de volgende feiten en omstandigheden hebben bijgedragen aan zijn oordeel dat de verdachte de tenlastegelegde en bewezenverklaarde feiten heeft begaan:

- vanaf 18 oktober 2016 – tien dagen na de bewezenverklaarde feiten – had de verdachte een nieuw telefoonnummer in gebruik en zijn noch van hem noch van [betrokkene 10] telefoons aangetroffen die in de relevante periode zijn gebruikt. Daarnaast zijn de gegevens gewist van zijn tablet vanaf 23 maart 2016 tot en met 14 oktober 2016 en van zijn IPad vanaf 29 juli 2016 tot en met 30 oktober 2016. Op deze devices stonden nog wel gegevens van de periodes daarvoor en daarna. De verdachte heeft geen antwoord gegeven op de vraag waarom die gegevens zijn gewist;

- de verdachte heeft geen sluitend alibi gegeven ter ondersteuning van de stelling dat hij op 8 oktober 2016 – de dag van de aanslag – de hele dag in zijn huis in [plaats] is geweest. Bovendien is de verdachte op 9 oktober 2016 na middernacht in de Suzuki naar [plaats] gereden, waardoor hij dus daarvóór uit [plaats] moet zijn weggegaan;

- in de week voorafgaand aan de moordaanslag heeft de verdachte de medeverdachten [betrokkene 1] , [betrokkene 2] , [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] , de door het hof aangemerkte medeplegers bij de moordaanslag, meermalen ontmoet;

- het hof heeft het alternatieve scenario van de verdediging, luidend dat de ontmoetingen van de verdachte met [betrokkene 1] en/of [betrokkene 2] verband hielden met handel in softdrugs, verworpen;

- uit het dossier Zwaluw heeft het hof afgeleid dat de verdachte deel heeft uitgemaakt van een team dat telkens gedurende een geruime periode handelingen verrichtte om onwelgevallige personen met gebruikmaking van vuurwapens om het leven te brengen, dat hij daarin een significante rol speelde, dat hij samen met [betrokkene 2] geweldshandelingen verrichtte in opdracht van en in samenwerking met [betrokkene 1] , die de opdrachten daartoe telkens kreeg van onder anderen [betrokkene 14] . [betrokkene 2] en [betrokkene 1] zijn in de zaak Zwaluw reeds onherroepelijk veroordeeld;

- in de periode waarin de verdachte zich met [betrokkene 2] en [betrokkene 1] met geweldshandelingen bezighield, heeft [betrokkene 1] ook de opdracht gekregen en geaccepteerd om [betrokkene 5] – het beoogde doelwit van de aanslag – te vermoorden. Volgens de werkwijze van de betrokkenen die uit het dossier Zwaluw naar voren is gekomen, heeft [betrokkene 1] tegen betaling de organisatie hiervan op zich genomen door gestolen voertuigen, wapens en uitvoerders te regelen, waaronder de twee schutters (die voorheen als zodanig waren opgetreden c.q. zouden optreden) en [medeverdachte 2] , [medeverdachte 1] en [betrokkene 3] .

- [betrokkene 1] en [betrokkene 2] zijn in het dossier Mortel onherroepelijk veroordeeld voor hun betrokkenheid bij de onderhavige feiten; [betrokkene 1] is onder meer aangemerkt als organisator en [betrokkene 2] als één van de twee schutters;

- [medeverdachte 1] heeft verklaard dat [betrokkene 2] één van de schutters was en dat hij de andere schutter uit angst aanduidde als meneer X. [medeverdachte 1] heeft enerzijds verklaard dat hij niet over de identiteit van X wilde verklaren en niet wilde verklaren of hij daarmee de verdachte bedoelde, anderzijds heeft [medeverdachte 1] niet willen verklaren dat de met meneer X aangeduide schutter de verdachte niet was.

44. Tot slot ontwaar ik in de toelichting op het middel nog de klacht dat aan de verdachte geen compenserende factoren zijn geboden om de verklaring van de getuige op waarde te schatten.

45. Ik meen dat ook deze klacht niet slaagt. Het hof is, zoals gezegd, niet onbegrijpelijk tot het oordeel gekomen dat de bewezenverklaring niet uitsluitend of in beslissende mate steunt op de verklaring van de bedreigde getuige. Wat betreft de eisen die dan aan compenserende maatregelen worden gesteld, ligt de lat minder hoog. In dit licht bezien meen ik dat het bestreden oordeel van het hof – dat geen afbreuk is gedaan aan het ondervragingsrecht van de verdediging, met de aan de verdediging geboden gelegenheid tot het schriftelijk indienen van alle vragen die zij aan deze getuige wilde stellen, waarbij daarnaast een groot aantal vragen van de raadslieden van de medeverdachten en het openbaar ministerie is beantwoord, alsmede de geboden mogelijkheid de medeverdachten ter zitting in hoger beroep te bevragen – niet onbegrijpelijk is.

46. Het tweede middel faalt in al zijn onderdelen.

47. Dan kom ik nu tot een bespreking van de namens de benadeelde partijen [benadeelde 2] en [benadeelde 1] voorgestelde middelen.

V. Het eerste namens de benadeelde partijen vorgestelde middel en de bespreking daarvan

Het middel

48. Het eerste middel richt zich tegen het oordeel van het hof dat de vorderingen van de benadeelde partijen wat betreft de shockschade niet voor toewijzing in aanmerking komen, omdat niet is voldaan aan de vereisten voor shockschade, meer in het bijzonder niet aan het confrontatievereiste. Het hof zou daarbij een verkeerde maatstaf hebben aangelegd aangaande het vereiste van een directe confrontatie, zodat het oordeel van het hof daardoor onbegrijpelijk is.

Het juridisch kader

49. Art. 6:106 BW luidt voor zover hier van belang:

“ Voor nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, heeft de benadeelde recht op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding:

a. […]

b. indien de benadeelde lichamelijk letsel heeft opgelopen, in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast;”

c. […]

50. In het overzichtsarrest van 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793, NJ 2019/379, m.nt. Vellinga heeft de Hoge Raad het volgende met betrekking tot de zogenoemde ‘shockschade’ overwogen (hier met weglating van de voetnoten):

“b) Ander nadeel dat voor vergoeding in aanmerking komt: immateriële schade
(art. 6:106 BW)

Art. 6:106 BW geeft een limitatieve opsomming van gevallen waarin deze bepaling recht geeft op vergoeding van immateriële schade als gevolg van onrechtmatig handelen, te weten in geval van:

a. oogmerk om zodanige schade toe te brengen, bijvoorbeeld indien de verdachte iemand heeft gedood met het oogmerk aan de benadeelde partij immateriële schade toe te brengen;

b. aantasting in de persoon: 1) door het oplopen van lichamelijk letsel, 2) door schade in zijn eer of goede naam of 3) op andere wijze;

c. bepaalde gevallen van aantasting van de nagedachtenis van een overledene.

Van de onder b.3) bedoelde aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ is in ieder geval sprake indien de benadeelde partij geestelijk letsel heeft opgelopen. Degene die zich hierop beroept, zal voldoende concrete gegevens moeten aanvoeren waaruit kan volgen dat in verband met de omstandigheden van het geval psychische schade is ontstaan. Daartoe is vereist dat naar objectieve maatstaven het bestaan van geestelijk letsel kan worden vastgesteld. Ook als het bestaan van geestelijk letsel in voornoemde zin niet kan worden aangenomen, is niet uitgesloten dat de aard en de ernst van de normschending en van de gevolgen daarvan voor de benadeelde, meebrengen dat van de in art. 6:106, aanhef en onder b, BW bedoelde aantasting in zijn persoon ‘op andere wijze’ sprake is. In zo een geval zal degene die zich hierop beroept de aantasting in zijn persoon met concrete gegevens moeten onderbouwen. Dat is slechts anders indien de aard en de ernst van de normschending meebrengen dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen. Van een aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ als bedoeld in art. 6:106, aanhef en onder b, BW is niet reeds sprake bij de enkele schending van een fundamenteel recht.

Vergoeding van immateriële schade zoals onder b.3) bedoeld kan ook plaatsvinden als door het waarnemen van het strafbare feit of door de directe confrontatie met de ernstige gevolgen ervan, een hevige emotionele schok bij de benadeelde partij is teweeggebracht, waaruit geestelijk letsel voortvloeit, hetgeen zich met name zal kunnen voordoen indien iemand tot wie de aldus getroffene in een nauwe affectieve relatie staat, bij het tenlastegelegde is gedood of gewond (zogenoemde ‘shockschade’).”

51. In zijn arrest van HR 28 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:958 heeft de Hoge Raad over vergoeding van de ‘shockschade’ nog het volgende overwogen:

“Inleidende opmerkingen over vergoeding van schok- of shockschade

3.3In zijn arrest van 22 februari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD5356, heeft de Hoge Raad geoordeeld dat in het daar besproken geval toekenning van zogenoemde schok- of shockschade mogelijk is. In de rechtspraak van de Hoge Raad daarna zijn ook andere gevallen waarin schokschade werd gevorderd aan de orde geweest. In de praktijk komen over de vraag in welke gevallen vergoeding van schokschade mogelijk is verschillende opvattingen naar voren, zoals ook is weergegeven in de conclusie van de advocaten-generaal die is genomen in een andere zaak op 22 februari 2022, ECLI:NL:PHR:2022:166. De Hoge Raad ziet daarin aanleiding zijn rechtspraak hierover te preciseren, waarbij geldt dat voor zover zijn eerdere rechtspraak hierover anders zou kunnen worden gelezen, daarvan wordt teruggekomen.

3.4Iemand die een ander door zijn onrechtmatige daad doodt of verwondt, kan – afhankelijk van de omstandigheden waaronder die onrechtmatige daad en de confrontatie met die daad of de gevolgen daarvan, plaatsvinden – ook onrechtmatig handelen jegens degene bij wie die confrontatie een hevige emotionele schok teweeg brengt. Het recht op vergoeding van schade is beperkt tot de schade die volgt uit door die laatste onrechtmatige daad veroorzaakt geestelijk letsel zoals hierna onder 3.7 nader omschreven.

Gezichtspunten die een rol spelen bij de beoordeling van de onrechtmatigheid jegens degene bij wie een hevige emotionele schok is teweeggebracht als hiervoor bedoeld (hierna: het secundaire slachtoffer) zijn onder meer:

- De aard, de toedracht en de gevolgen van de jegens het primaire slachtoffer gepleegde onrechtmatige daad, waaronder de intentie van de dader en de aard en ernst van het aan het primaire slachtoffer toegebrachte leed.

- De wijze waarop het secundaire slachtoffer wordt geconfronteerd met de jegens het primaire slachtoffer gepleegde onrechtmatige daad en de gevolgen daarvan. Daarbij kan onder meer worden betrokken of hij door fysieke aanwezigheid of anderszins onmiddellijk kennis kreeg van het onrechtmatige handelen jegens het primaire slachtoffer, of dat hij nadien met de gevolgen van dit handelen werd geconfronteerd. Bij een latere confrontatie kan een rol spelen in hoeverre zij onverhoeds was. Bij het aan dit gezichtspunt toe te kennen gewicht kan meewegen of het secundaire slachtoffer beroepsmatig of anderszins bedacht moest zijn op een dergelijke schokkende gebeurtenis.

- De aard en hechtheid van de relatie tussen het primaire slachtoffer en het secundaire slachtoffer, waarbij geldt dat bij het ontbreken van een nauwe relatie niet snel onrechtmatigheid kan worden aangenomen.

3.6De feitenrechter moet aan de hand van onder meer deze gezichtspunten in hun onderlinge samenhang beschouwd van geval tot geval beoordelen of sprake is van onrechtmatigheid, waarbij niet op voorhand aan een van deze gezichtspunten doorslaggevende betekenis toekomt. Als een van deze gezichtspunten geen duidelijke indicatie voor het aannemen van onrechtmatigheid geeft, kan onrechtmatigheid desondanks worden aangenomen als de omstandigheden daarvoor, bezien vanuit de overige gezichtspunten, voldoende zwaarwegend zijn.

3.7Het recht op vergoeding van schade die is veroorzaakt door het onrechtmatig teweegbrengen van een hevige emotionele schok is – zoals hiervoor in 3.4 reeds overwogen – beperkt tot de schade die volgt uit geestelijk letsel. Voor de toewijzing van schadevergoeding ter zake van dat geestelijk letsel is vereist dat het bestaan van dat geestelijk letsel naar objectieve maatstaven is vastgesteld. In de rechtspraak over schokschade is in dat verband steeds overwogen dat dit in het algemeen slechts het geval zal zijn indien sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld. Daarmee is beoogd tot uitdrukking te brengen dat die emotionele schok moet hebben geleid tot geestelijk letsel dat gelet op aard, duur en/of gevolgen ernstig is, en in voldoende mate objectiveerbaar. Dit brengt mee dat als de rechter op grond van een rapportage van een ter zake bevoegde en bekwame deskundige – waarbij gedacht kan worden aan een ter zake bevoegde en bekwame psychiater, huisarts of psycholoog – tot het oordeel komt dat sprake is van geestelijk letsel in de hiervoor bedoelde zin, hij tot toewijzing van schadevergoeding kan overgaan, ook als in die rapportage geen diagnose van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld wordt gesteld.
Als sprake is van geestelijk letsel als hier bedoeld, komt zowel de materiële als de immateriële schade die daarvan het gevolg is voor vergoeding in aanmerking.

3.8Ook in zaken over een vordering tot vergoeding van schokschade geldt dat de strafrechter gedeeltelijk een inhoudelijke beslissing kan nemen in de vorm van een toewijzing, en dat hij de vordering voor het resterende deel niet-ontvankelijk kan verklaren. Een dergelijke splitsing van de vordering maakt het voor de strafrechter mogelijk te beslissen over dat deel van de vordering waarvan de behandeling niet een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert, terwijl de benadeelde partij het resterende deel van haar vordering aan de burgerlijke rechter kan voorleggen. Het voorgaande betekent echter niet dat de strafrechter op grond van zijn voorlopig oordeel een gevorderd (schade)bedrag geheel of gedeeltelijk kan toewijzen als voorschot, in afwachting van een definitief oordeel van de civiele rechter. (Vgl. HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793, rechtsoverweging 2.8.4.)

3.9Naast een aanspraak op vergoeding van de immateriële schade die het gevolg is van het hiervoor bedoelde, door een hevige emotionele schok veroorzaakte geestelijk letsel, kan een secundair slachtoffer ook, als naaste van het primaire slachtoffer, een aanspraak hebben op een vaste vergoeding op grond van de artikelen 6:107 lid 1, aanhef en onder b, Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) en 6:108 lid 1 in verbinding met artikel 6:108 lid 3 BW (‘affectieschade’). In zo’n geval van samenloop van deze aanspraken zal de rechter aan de hand van de omstandigheden van het geval naar billijkheid en schattenderwijs moeten afwegen in hoeverre bij het bepalen van de hoogte van de vergoeding van de immateriële schade die het gevolg is van het hiervoor bedoelde, door de hevige emotionele schok veroorzaakte geestelijk letsel, rekening wordt gehouden met die aanspraak op affectieschade.

3.10In cassatie kunnen de oordelen over de omvang van de hiervoor besproken verplichting tot vergoeding van schade in beginsel slechts op hun begrijpelijkheid worden onderzocht. Bij dit onderzoek kan van belang zijn in hoeverre blijkt dat de feitenrechter bij zijn oordeel acht heeft geslagen op beslissingen van (Nederlandse) rechters in vergelijkbare gevallen.”

52. Namens de benadeelde partijen [benadeelde 2] en [benadeelde 1] is blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg op 9 maart 2018 aan de hand van een pleitnota bij de rechtbank het volgende naar voren gebracht ten aanzien van de gevorderde shockschade (hier met weglating van voetnoten):

“Cliënten vorderen beiden shockschade. Al zijn cliënten niet aanwezig geweest direct ten tijde van het plegen van het misdrijf, zij stellen dat zij wel degelijk direct zijn geconfronteerd met de directe gevolgen van het misdrijf. Cliënten zijn immers tijdens de identificatie en het verzorgen van het lichaam van [slachtoffer] geconfronteerd met de met verband afgeplakte schotwonden op het lichaam van [slachtoffer] . Ook al waren de wonden afgeplakt het letsel voor cliënten was duidelijk zichtbaar. Hetzelfde geldt voor de gevolgen van de sectie. Cliënten stellen dat het moeten identificeren van het lichaam met al het letsel een ernstige shock teweeg heeft gebracht.

Ook uit de door [betrokkene 22], casemanager bij Slachtofferhulp, opgestelde impactverklaring blijkt hoe zeer het gepleegde misdrijf impact heeft op het leven en de psychen van cliënten. Cliënten zijn op iedere zitting aanwezig geweest. Bovendien zijn cliënten reeds de maandag na het misdrijf in de parkeergarage (plaats delict) geweest en hebben daar stil gestaan bij de bloemen en dergelijke die daar waren neergelegd. Ook hebben cliënten de camerabeelden van de garage, de Caddy en de rennende mannen, die zich in het dossier bevinden bekeken. Het zien van de schotwonden, de sectie-littekens, alle media-aandacht en de aanhoudende suggestie dat [slachtoffer] betrokken zou zijn bij criminele activiteiten heeft, naast al het voorgaande, een aanzienlijke shock bij cliënten teweeg gebracht.

De vele beelden en foto’s in de media hebben eraan bijgedragen dat cliënten zich in combinatie met het door hen zelf bij [slachtoffer] geziene letsel een goed beeld hebben kunnen vormen van hetgeen er met [slachtoffer] is gebeurd. Al deze aspecten maken dat cliënten direct zijn geconfronteerd met de ernstige gevolgen van het misdrijf.

Volgens de Hoge Raad kan voor toewijzing van shockschade plaats zijn als voldaan is aan de volgende vereisten:

de betrokkene rechtstreeks wordt geconfronteerd met de omstandigheden waaronder het ongeval heeft plaatsgevonden en,

deze confrontatie bij de betrokkene een hevige schok teweeggebracht heeft, hetgeen zich met name kan voordoen indien sprake is van een nauwe (affectieve) band met degene die door het ongeval is gedood of gewond geraakt.

Verder heeft de Hoge Raad in een strafzaak omtrent shockschade overwogen:

“Voor vergoeding van immateriële schade als hier gevorderd - zogenoemde shockschade - is gelet op HR 22 februari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD5356, NJ 2002/240 vereist dat het bestaan van geestelijk letsel waardoor iemand in zijn persoon is aangetast in rechte kan worden vastgesteld, hetgeen in het algemeen slechts het geval zal zijn indien sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld."

Het behoeft geen betoog dat er tussen cliënten en hun zoon sprake was van een nauwe affectieve relatie. Bovendien volgt uit alles dat cliënten in hun persoon zijn aangetast. Het behoeft geen verder betoog dat de confrontatie die cliënten hebben gehad met (de gevolgen van) het ten laste gelegde feit ten aanzien van het levensdelict bij hen een zeer hevige schok teweeg heeft gebracht. Ook aan de overige door de Hoge Raad gestelde criteria voor shockschade is derhalve voldaan. Dat cliënten door het feit psychische schade hebben geleden en nog zullen lijden spreekt daarnaast ook voor zich.

Ter onderbouwing verwijs ik nog naar een aantal uitspraken waarin tevens shockschade is toegewezen onder enigszins vergelijkbare omstandigheden. In een uitspraak van de Rechtbank Haarlem van 27 oktober 2015 is ten aanzien van een dochter wiens vader bij een gewapende overval om het leven is gekomen overwogen:

“Ook vergoeding van de shockschade komt de rechtbank billijk voor. De benadeelde partij is weliswaar niet bij de fatale overval zelf aanwezig geweest, maar is direct nadien ter plaatse gekomen en heeft gezien hoe in het kantoor waar haar vader om het leven is gekomen de vloer, de muren en het plafond met bloed en weefsel besmeurd waren. Daarnaast is zij in het mortuarium geconfronteerd met het verminkte lichaam van haar vader en heeft zij net als haar zuster het plotselinge verlies van vader te verwerken gekregen.

In een uitspraak van de rechtbank Noord-Holland10 d.d. 25 april 2017 is shockschade toegewezen aan een moeder die uit Zweden is gekomen om haar dochter te identificeren. Hierbij is overwogen:

“Gebleken is dat de benadeelde partij, zijnde de moeder van het slachtoffer, telefonisch van de dood van haar dochter op de hoogte is gesteld en enkele dagen na het bewezen verklaarde feit naar Nederland is gekomen om het stoffelijk overschot van haar dochter te identificeren. Blijkens de toelichting op de gevorderde immateriële schade en de bijgevoegde stukken heeft deze confrontatie geleid tot ernstige psychische gevolgen bij de benadeelde partij, in de vorm van een medisch vastgesteld psychiatrisch ziektebeeld te weten een posttraumatische stressstoornis. (...)”

Ik verwijs ook naar een uitspraak van de Rechtbank Den Haag d.d. 7 april 2015. In deze zaak was een kind ernstig gewond geraakt bij een aanrijding op een zebrapad. De vader had zijn kind niet gewond op het plaats delict gezien maar wel de plas bloed en de beschadigde autospiegel welke het hoofd van het kind had geraakt. De Rechtbank overwoog:

“Uit de feiten dat [vader] kort na de aanrijding ter plaatse van het ongeval is geweest, maar dat [B] toen reeds met de ambulance naar het ziekenhuis werd vervoerd en niet langer aanwezig was. Daarmee is [vader] -anders dan [D] en [C]- niet geconfronteerd met de ernstig gewonde [B] op de plek van de aanrijding. Dat laat echter onverlet dat hij is geconfronteerd met de nog wel aanwezige omstandigheden waaronder het ongeval heeft plaatsgevonden, te weten de plas bloed van [b] en de beschadigde autospiegel die het hoofd van [B] heeft geraakt. Daarmee is volgens de rechtbank voldaan aan het in het Taxibus-arrest bedoelde confrontatievereiste, doch slechts voor zover het betreft de hiervoor bedoelde waarneming.”

Ik verwijs tevens naar de uitspraak van de Rechtbank Utrecht d.d. 4 augustus 2009. Dit betreft eveneens een voeging door een benadeelde partij. De Rechtbank kende daar een bedrag ad € 10.000,00 toe aan een vader die zijn dochter had verloren door een auto-ongeluk en op de avond van het ongeluk langs de plek reed en daar niet meer zijn dochter zag maar wel haar auto total loss op de weg aantrof.

Een andere (civiele) zaak betreft nog de zaak van de ouders van Maja Bradaric. Zij hebben elk EUR 12.000,00 toegewezen gekregen als shockschade. Het Hof overwoog daarbij:

“Uit de stellingen van [geïntimeerden] volgt dat zij, kort nadat het lichaam van hun dochter is gevonden, zijn geconfronteerd met de ernstige gevolgen van de gebeurtenissen die tot haar dood hebben geleid en de omstandigheden waaronder die hebben plaatsgevonden. Deze confrontatie heeft bestaan uit het aanschouwen van verkoolde kledingresten en sieraden die van het verbrande lichaam van hun dochter afkomstig waren. Identificatie (en afscheid) van hun dochter kon niet meer plaatsvinden omdat het lichaam ernstig verminkt was. (...) Niet betwist is dat hetgeen waarmee zij zijn geconfronteerd bij [geïntimeerden] een hevige schok teweeg heeft gebracht. Het is juist de impact van de voorstellingen die bij [geïntimeerden] zijn opgeroepen door de confrontatie met de verkoolde kleding, sieraden en de onmogelijkheid tot identificatie, die vergelijkbaar is met een feitelijke waarneming. (…)

Ter verdere onderbouwing van de shockschade hebben cliënten een verklaring meegestuurd van hun psycholoog, waaruit volgt dat cliënten beiden zijn gediagnosticeerd met PTSS. Uit de verklaringen van de psycholoog blijkt dat beide cliënten last hebben van pijnlijke herinneringen en nachtmerries. Ook hebben cliënten last van fysieke spanningsklachten, zoals concentratieproblemen. Uit de overlegde verklaringen kan worden vastgesteld dat er bij cliënten sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld.

Ik verwijs naar de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, die cliënten aan hun vorderingen hebben gehecht, waar een bedrag van EUR 25.000,00 werd toegewezen aan een zoon die niet aanwezig is geweest bij het misdrijf, maar wel direct geconfronteerd is met de ernstige gevolgen daarvan.

Verder verwijzen cliënten naar de eerdergenoemde uitspraak van de Rechtbank Rotterdam waarin de volledige gevorderde immateriële en/of shockschade van EUR 30.000,00 aan de twee kinderen van een door doodslag om het leven gekomen man werd toegewezen.

Tot slot verwijzen cliënten nog naar een uitspraak van de Rechtbank Amsterdam waarin aan de dochter van het slachtoffer, die toen zij 13 jaar oud was haar vader met een mes aangevallen heeft zien worden, waarna zij bij haar hevig bloedende en stervende vader op straat heeft gezeten, een bedrag van EUR 35.000,00 aan shockschade is toegewezen.

Een ander geval in de (civiele) rechtspraak waarbij shockschade is toegewezen, is bijvoorbeeld de vader van Marianne Vaatstra, die een bedrag van EUR 40.000,00 toegewezen kreeg.

Cliënten verzoekt uw Rechtbank dan ook de door hen gevorderde shockschade ad EUR 25.000,00 ieder toe te wijzen.”

53. In hoger beroep is blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting van 13 december 2021 door de raadsman van de benadeelde partijen in aanvulling op hetgeen bij de rechtbank is aangevoerd, nog het volgende aan de hand van een pleitnota naar voren gebracht:

“[benadeelde 2] en [benadeelde 1]

Namens de ouders van [slachtoffer] is voor beiden een bedrag ad EUR 25.000,00 aan shockschade gevorderd. In tegenstelling tot hetgeen de Rechtbank heeft overwogen stellen cliënten dat er wel is voldaan aan de drie criteria die door de Hoge Raad voor het toewijzen van shockschade zijn gesteld.

Dat er sprake is van een affectieve band tussen ouders en zoon behoeft geen nader betoog, zodat er aan dit vereiste is voldaan.

In de psychiatrie erkend ziektebeeld

Uit de verklaringen van de psychologen welke bij de vorderingen zijn overgelegd blijkt dat beide ouders zijn gediagnosticeerd met PTSS ten gevolge van de directe confrontatie met de gevolgen van het misdrijf. Vader is momenteel nog niet toegekomen aan het verder ondergaan van therapie nu al zijn energie op gaat aan het bijwonen van de strafzaak, maar er is wel door een GZ-psycholoog vastgesteld dat cliënt lijdt aan PTSS ten gevolge van de confrontatie met het misdrijf.

Dat het misdrijf een grote (psychische) impact heeft gehad blijkt ook uit de impactverklaring zoals die is opgesteld door [betrokkene 22], medewerkster van Slachtofferhulp Nederland.

Uit de verklaring die recent aan uw Hof is gezonden ten aanzien van [benadeelde 1] blijkt dat zij EMDR-therapie heeft ondergaan gericht op posttraumatische stressklachten welke zijn ontstaan ten gevolge van het misdrijf. Hieruit volgt volgens cliënte dat er sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld dat is ontstaan ten gevolge van een confrontatie met de gevolgen van het delict waardoor [slachtoffer] om het leven is gekomen.

Cliënten stellen dat er uit de verklaringen onomstotelijk blijkt dat er sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld bij beide ouders, welke ziektebeeld is ontstaan door een directe confrontatie met de gevolgen van het misdrijf. Voor zover de verdediging zou stellen dat het psychisch letsel bij [benadeelde 1] niet (alleen) is ontstaan door de vergismoord op haar zoon, maar door eerdere problematiek bij cliënte en dat er daarom geen immateriële schadevergoeding dient te worden toegekend, voert cliënte alvast het volgende verweer.

Als daarvan al sprake zou zijn, dan is dat an sich geen omstandigheid waarmee rekening dient te worden gehouden. Uit de rechtspraak volgt namelijk al sinds jaar en dag dat er bij psychische klachten die voortvloeien uit de eventuele psychische predispositie als gevolg van eerdere omstandigheden, de veroorzaker het slachtoffer moet nemen zoals hij is. Met andere woorden: in geval van cliënte dus ook met andere problematiek die er eventueel heeft gespeeld. Cliënte stelt dan ook dat verdachten volledig de schuld dragen voor de gevolgen van het trauma dat zij haar hebben aangedaan.

Directe confrontatie met de gevolgen van het misdrijf

Tot slot is eveneens aan het criterium dat cliënten zijn geconfronteerd met de omstandigheden waaronder het feit heeft plaatsgevonden voldaan. Daarbij zij opgemerkt dat uit de rechtspraak volgt dat voor voldoening aan dit criterium niet vereist is dat degene die shockschade vordert, zelf daadwerkelijk aanwezig is geweest toen het feit werd gepleegd. Volgens de Hoge Raad kan vergoeding van immateriële schade plaatsvinden door het waarnemen van het tenlastegelegde of door de directe confrontatie met de ernstige gevolgen ervan.

Al zijn cliënten niet aanwezig geweest direct ten tijde van het plegen van het misdrijf, zij stellen dat zij wel degelijk direct zijn geconfronteerd met de directe gevolgen van het misdrijf. Cliënten zijn immers tijdens de identificatie en het verzorgen van het lichaam van [slachtoffer] geconfronteerd met de vele met verband afgeplakte schotwonden op het lichaam van [slachtoffer] . Ook al waren de wonden afgeplakt: het letsel voor cliënten was duidelijk zichtbaar. Hetzelfde geldt voor de gevolgen van de sectie die op het lichaam van [slachtoffer] is uitgevoerd. Cliënten stellen dat het moeten identificeren van het lichaam met al het letsel een ernstige shock teweeg heeft gebracht.

Daarnaast zijn cliënten vrijwel bij iedere zitting aanwezig geweest. Bovendien zijn cliënten de maandag na het misdrijf in de parkeergarage (de plaats delict) geweest en hebben daar gestaan bij alle bloemen en knuffels die er daar zijn neergelegd. Ook hebben cliënten de camerabeelden van de garage, de Caddy en de rennende mannen, die zich in het dossier bevinden bekeken. Het zien van de schotwonden, de sectie-littekens, alle media-aandacht en de aanhoudende suggestie dat [slachtoffer] betrokken zou zijn bij criminele activiteiten heeft, naast al het voorgaande, een aanzienlijke shock bij cliënten teweeg gebracht.

De vele beelden en foto ’s in het dossier en in de media hebben eraan bijgedragen dat cliënten zich in combinatie met het door hen zelf bij [slachtoffer] geziene letsel een goed beeld hebben kunnen vormen van hetgeen er met [slachtoffer] is gebeurd. Al deze aspecten maken dat cliënten direct zijn geconfronteerd met de ernstige gevolgen van het misdrijf.

Dat er in een zaak als onderhavige zaak shockschade kan worden toegekend en een bedrag van EUR 25.000,00 gelet op de feiten en omstandigheden alleszins redelijk en billijk is volgt uit onder meer de uitspraken die ik reeds heb aangehaald namens de weduwe en de dochter. Ik verzoek u dan ook vriendelijk het navolgende schuin gedrukte gedeelte als woordelijk herhaald en ingelast te beschouwen.

Zo verwijs ik uw Hof naar een uitspraak van 27 maart 2019 van de Rechtbank Midden-Nederland. Deze zaak staat ook wel bekend als de “Utrechtse vergismoord”. In deze zaak is de partner van het slachtoffer kort na de liquidatie geconfronteerd met de plaats delict en zag zij het levenloze lichaam van haar partner in een plas bloed liggen. Als gevolg van de gebeurtenis ontwikkelde de partner een PTSS. Door de nabestaande werd een bedrag van EUR 35.000,00 gevorderd, welke door de Rechtbank in het geheel toegewezen werd. In onderhavige zaak hebben cliënten niet het levenloze lichaam van [slachtoffer] op de plaats delict gezien, maar zijn zij wel kort erna geconfronteerd met zijn gewonde levenloze lichaam. Cliënten stellen dat daarom een bedrag van EUR 25.000,00 toegewezen kan worden.

Verder wijs ik u naar een uitspraak van de Rechtbank Rotterdam van 23 oktober 202028. In deze zaak doodde een vader zijn 8-jarige dochter in het Maasstadziekenhuis in Rotterdam. De moeder van het slachtoffer was in het ziekenhuis aanwezig toen bleek dat haar dochter was overleden en werd hierop geconfronteerd met de gruwelijke wijze waarop haar dochter om het leven kwam. De hevige schok die deze confrontatie met zich bracht, leidde tot geestelijk letsel. De door haar gevorderde EUR 45.000,00 werd toegewezen door de Rechtbank.

Daarnaast verwijzen cliënten uw Rechtbank eerbiedig op een civiele uitspraak van het Hof Arnhem waarin een bedrag van EUR 40.000,00 aan shockschade is toegekend aan een 7-jarige autistische jongen die zijn moeder in een plas bloed naast haar bed heeft aangetroffen.

Het Hof Den Haag heeft in een uitspraak van 20 juli 2020 een bedrag van EUR 25.000,00 aan shockschade toegekend aan een weduwe van een slachtoffer die door een geweldsmisdrijf om het leven is gebracht. De weduwe heeft, nadat zij het bericht had gehad van de politie, dat haar echtgenoot was neergeschoten, hem ernstig gewond in het ziekenhuis gezien en was zij erbij toen haar echtgenoot overleed. Ook heeft zij alle zittingen bijgewoond, waardoor zij zich een goed beeld heeft kunnen vormen van hoe haar echtgenoot aan zijn einde is gekomen. Cliënten hebben [slachtoffer] niet meer levend gezien, maar wel ernstig gewond door alle schotwonden. Ook cliënten hebben het strafproces intensief gevolgd en daar ook actief aan deelgenomen, waardoor zij ook van alle details in deze zaak op de hoogte zijn.

Kortom, cliënten stellen dat er ook voor hun vorderingen aan de criteria van de Hoge Raad is voldaan. Cliënten stellen dat gelet op voornoemde jurisprudentie en de in eerste aanleg aangehaalde jurisprudentie een bedrag van EUR 25.000,00 redelijk en billijk is en verzoeken uw Hof dan ook eerbiedig dit bedrag ten titel van shockschade toe te wijzen.”

54. Het hof heeft ten aanzien van de vordering tot vergoeding van shockschade het volgende overwogen (met doornummering van voetnoten):

“Shockschade

De benadeelde partijen [benadeelde 4] en [benadeelde 3] hebben ieder een bedrag van € 30.000,00 ter zake van shockschade gevorderd en de benadeelde partijen [benadeelde 2] en [benadeelde 1] ieder een bedrag van € 25.000,00.

[…]

De advocaat van de benadeelde partijen heeft in dit verband zakelijk weergegeven het volgende aangevoerd.

[…]

[benadeelde 2] en [benadeelde 1] stonden als ouders van het slachtoffer in een nauwe affectieve relatie tot hem en zijn direct geconfronteerd met de ernstige gevolgen van het misdrijf. Zij hebben het levenloze lichaam van hun zoon moeten identificeren en verzorgen en zijn daarbij geconfronteerd met de vele met verband afgeplakte schotwonden op zijn lichaam. Ook door de zittingen, het dossier en de media zijn zij geconfronteerd met wat er is gebeurd. Beide ouders zijn gediagnosticeerd met PTSS. Ten aanzien van het confrontatievereiste en de hoogte van de schadevergoeding is gewezen op uitspraken in vergelijkbare zaken waarbij het confrontatievereiste zo moet worden uitgelegd dat het gaat om een directe confrontatie met de ernstige gevolgen van het misdrijf, hetgeen zich in het geval van cliënten heeft voorgedaan, aldus de advocaat.

De advocaat-generaal heeft gevorderd de vorderingen van [benadeelde 2] en [benadeelde 1] op dit punt niet-ontvankelijk te verklaren […]

De verdediging heeft primair verzocht dit onderdeel van de vorderingen niet-ontvankelijk te verklaren vanwege de bepleite vrijspraak van de feiten 1 en 2. Subsidiair is niet-ontvankelijkverklaring van deze vorderingen verzocht omdat de behandeling hiervan vanwege de juridische en feitelijke complexiteit een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. Meer subsidiair is verzocht de bedragen te matigen. De benadeelde partijen [benadeelde 2] en [benadeelde 1] dienen niet-ontvankelijk te worden verklaard in hun vorderingen omdat niet is voldaan aan het door de Hoge Raad gestelde criterium van een directe confrontatie met de ernstige gevolgen van het misdrijf, aldus de verdediging.

Oordeel hof shockschade

Uit rechtspraak van de civiele kamer van de Hoge Raad met name het zogeheten Taxibus-arrest van 22 februari 2002n

ECLI:NL:HR:2022:AD5336.

en het zogeheten Vilt-arrest van 9 oktober 2009n

ECLI:NL:HR:2009:BI8583.

volgt dat voor een zeer beperkte kring van personen onder zeer bijzondere omstandigheden de mogelijkheid tot het verkrijgen van een vergoeding van shockschade bestaat. De grondslag daarvoor is gelegen in artikel 6:106, eerste lid sub b, van het Burgerlijk Wetboek (BW) dat ziet op ‘aantasting in de persoon’. Bij toepassing van deze bepaling van het BW, ook in zaken als de onderhavige waarbij het slachtoffer door een geweldsmisdrijf om het leven is gekomen, heeft de Hoge Raad steeds vastgehouden aan een zeer strikte uitleg van de geldende criteria.

Die criteria komen er in deze zaak op neer dat bij de desbetreffende benadeelde partij door de hevige emotionele schok door waarneming van de moord op het slachtoffer of door de directe confrontatie met de ernstige gevolgen hiervan, geestelijk letsel is ontstaan. Bij die waarneming/confrontatie gaat het blijkens de jurisprudentie van de Hoge Raad om de (onverhoedse) waarneming van het misdrijf zelf en/of de waarneming van het lichaam en de verwondingen van het slachtoffer meteen na het misdrijf (het confrontatievereiste). Bij het geestelijk letsel moet in het algemeen sprake zijn van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld. De hoogte van de geleden shockschade dient te worden vastgesteld naar billijkheid met inachtneming van alle omstandigheden van het geval, waaronder de ernst van het aan de verdachte te maken verwijt, de aard van het letsel, de ernst van het letsel (waaronder de duur en de intensiteit daarvan), de verwachting ten aanzien van het herstel en de leeftijd van de benadeelde partij. Voorts dient de rechter bij de begroting van de schade te letten op de bedragen die door Nederlandse rechters in vergelijkbare gevallen zijn toegekend.

[…]

[benadeelde 2] en [benadeelde 1]

Het hof overweegt met betrekking tot dit deel van hun vorderingen het volgende. Uit de thans voorliggende stukken kan volgen dat [benadeelde 2] en [benadeelde 1] enkele dagen na het overlijden van het slachtoffer hem hebben geïdentificeerd en verzorgd. Daarbij hebben zij de schotwonden en sectielittekens op zijn lichaam gezien. Door de beelden en foto’s in het dossier en in de media en de rechtszittingen hebben zij zich een goed beeld kunnen vormen van hetgeen met hun zoon is gebeurd. Het hof erkent zonder meer dat voor de nabestaanden de identificatie van hun zoon een ingrijpende gebeurtenis is geweest en dat zij door de gewelddadige dood van hun zoon diep zijn getroffen. Maar gelet op hetgeen thans ter onderbouwing van de vorderingen is aangevoerd, is bij [benadeelde 2] en [benadeelde 1] geen sprake geweest van waarneming van het lichaam en de verwondingen van het slachtoffer meteen na het misdrijf. Ook de omstandigheid dat de benadeelde partijen door de rechtszittingen en de beelden en de foto’s in het dossier en de media zijn geconfronteerd met de omstandigheden en de details omtrent de dood van hun zoon, kan niet worden aangemerkt als de ernstige gevolgen van het misdrijf waarmee de benadeelden direct zijn geconfronteerd zoals bedoeld in de rechtspraak van de Hoge Raad. Het voorgaande brengt mee dat de vorderingen van [benadeelde 2] en [benadeelde 1] voor wat betreft de shockschade niet voor vergoeding in aanmerking komen. Bij deze stand van zaken kan in het midden blijven of bij deze benadeelde partijen sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld.
Het hof wil de mogelijkheid van een gang naar de civiele rechter niet afsluiten voor de benadeelde partijen en zal hen daarom in deze vorderingen strekkende tot vergoeding van shockschade niet-ontvankelijk verklaren.”

55. De Hoge Raad heeft, zo blijkt uit zijn arrest uit 2022, aanleiding gezien zijn rechtspraak over shockschade zoals geformuleerd in het arrest van de civiele kamer van de Hoge Raad in 2002 te preciseren. In dit recente arrest maakt de Hoge Raad duidelijk dat in een voorkomend geval de dader ook onrechtmatig kan handelen jegens degene bij wie die confrontatie een hevige emotionele schok teweeg brengt en dat het recht op vergoeding van schade dan is beperkt tot de schade die volgt uit door die onrechtmatige daad veroorzaakt geestelijk letsel. In dat verband formuleert de Hoge Raad een aantal gezichtspunten die een rol spelen bij de beoordeling van de onrechtmatigheid jegens degene bij wie een hevige emotionele schok is teweeggebracht. Deze gezichtspunten betreffen met name: (i) de aard, de toedracht en de gevolgen van de jegens het primaire slachtoffer gepleegde onrechtmatige daad, waaronder de intentie van de dader en de aard en ernst van het aan het primaire slachtoffer toegebrachte leed; (ii) de wijze waarop het secundaire slachtoffer wordt geconfronteerd met de jegens het primaire slachtoffer gepleegde onrechtmatige daad en de gevolgen daarvan; en (iii) de aard en de hechtheid van de relatie tussen het primaire en secundaire slachtoffer. Ten aanzien van het tweede gezichtspunt geldt volgens de Hoge Raad dat bij de beoordeling hiervan kan worden betrokken of het secundaire slachtoffer door fysieke aanwezigheid of anderszins onmiddellijk kennis kreeg van het onrechtmatige handelen jegens het primaire slachtoffer, of dat hij nadien met de gevolgen van dit handelen werd geconfronteerd (cursivering van mij, A-G). Bij een latere confrontatie kan een rol spelen in hoeverre zij onverhoeds was. Voorts overweegt de Hoge Raad dat bij het aan dit gezichtspunt toe te kennen gewicht kan meewegen of het secundaire slachtoffer beroepsmatig of anderszins bedacht moest zijn op een dergelijke schokkende gebeurtenis.

56. Van belang voor de beoordeling van het middel is voorts dat uit dit arrest voortvloeit dat de feitenrechter aan de hand van onder meer deze gezichtspunten in hun onderlinge samenhang beschouwd van geval tot geval moet beoordelen of sprake is van onrechtmatigheid, waarbij niet op voorhand aan een van deze gezichtspunten doorslaggevende betekenis toekomt. Als een van deze gezichtspunten geen duidelijke indicatie voor het aannemen van onrechtmatigheid geeft, kan onrechtmatigheid desondanks worden aangenomen als de omstandigheden daarvoor, bezien vanuit de overige gezichtspunten, voldoende zwaarwegend zijn, aldus de Hoge Raad.n

Zie daarover, en over de toepassing van het confrontatiecriterium (in de feitenrechtspraak), nader de gezamenlijke conclusie van mijn ambtgenoten Spronken en Lindenbergh van 22 februari 2022, ECLI:NL:PHR:2022:166.

57. Het oordeel van het hof in de onderhavige zaak komt er in de kern op neer dat [benadeelde 2] en [benadeelde 1] , de ouders van [slachtoffer] , hem enkele dagen na het overlijden van hun zoon hebben geïdentificeerd en verzorgd, en daarbij de schotwonden en sectielittekens op zijn lichaam hebben gezien en zij zich door de beelden en foto’s in het dossier en in de media en de rechtszittingen een goed beeld hebben kunnen vormen van hetgeen met hun zoon is gebeurd. Volgens het hof is echter geen sprake geweest van waarneming van het lichaam en de verwondingen van hun zoon meteen na het misdrijf en kan de omstandigheid dat zij door de rechtszittingen, de beelden, de foto’s in het dossier en de media zijn geconfronteerd met de omstandigheden en de details omtrent de dood van hun zoon, niet worden aangemerkt als de ernstige gevolgen van het misdrijf waarmee de benadeelden direct zijn geconfronteerd. Dit een en ander brengt in de visie van het hof mee dat de vorderingen wat betreft de shockschade niet voor vergoeding in aanmerking komt en in het midden kan blijven of bij deze benadeelde partijen sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld.

58. Het oordeel van het hof dat van een directe confrontatie met de ernstige gevolgen van het misdrijf geen sprake is, zodat in het middel kan blijven of bij de benadeelde partijen sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld getuigt, gelet op het (later gewezen) arrest van HR 28 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:958, van een onjuiste rechtsopvatting. Ik merk daarbij op dat uit de overwegingen van het hof niet blijkt dat alle door de Hoge Raad geformuleerde gezichtspunten in zijn afweging heeft betrokken. Deze gezichtspunten betreffen immers geen cumulatieve vereisten en aan geen van deze gezichtspunten komt op voorhand een doorslaggevende betekenis toe.n

Vgl. ook HR 28 maart 2023, ECLI:NL:HR:2023:485.

59. Het middel slaagt derhalve.

Het tweede namens de benadeelde partijen ingediende middel en de bespreking

daarvan

Het middel

60. Het middel behelst de klacht dat het hof heeft geoordeeld dat de benadeelde partijen [benadeelde 2] en [benadeelde 1] niet-ontvankelijk zijn in hun vorderingen tot vergoeding van de immateriële schade op grond van art 6:106 onderdeel b BW.


Het juridisch kader

61. In het overzichtsarrest van 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793, NJ 2019/379, m.nt. Vellinga heeft de Hoge Raad ten aanzien van de vergoeding van immateriële schade op grond van art. 6:106 onderdeel b BW het volgende in rov. 2.4.5 overwogen.n

Daarna door de Hoge Raad herhaald in: HR 15 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1465, NJ 2019/468, m.nt. Vellinga; HR 16 juni 2020, ECLI:NL:HR:2020:1035; HR 27 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1642; HR 24 november 2020, ECLI:NL:HR:2020:1871, NJ 2020/443; HR 8 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:1955, NJ 2021/65 en ECLI:NL:HR:2020:1956, NJ 2021/66, m.nt. Lindenbergh; HR 15 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:2012, NJ 2021/68; HR 29 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:1024, NJ 2021/284, m.nt. Lindenbergh; HR 6 juli 2021, ECLI:NL:HR:2021:1002; HR 13 juli 2021, ECLI:NL:HR:2021:1127; HR 2 november 2021, ECLI:NL:HR:2021:1496; en HR 24 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1947.

Ik parafraseer. Van de in art. 6:106, aanhef en onder b, BW bedoelde aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ is in ieder geval sprake indien de benadeelde partij geestelijk letsel heeft opgelopen. Degene die zich hierop beroept, zal voldoende concrete gegevens moeten aanvoeren waaruit kan volgen dat in verband met de omstandigheden van het geval psychische schade is ontstaan. Daartoe is vereist dat naar objectieve maatstaven het bestaan van geestelijk letsel kan worden vastgesteld. Ook als het bestaan van geestelijk letsel in voornoemde zin niet kan worden aangenomen, is niet uitgesloten dat de aard en de ernst van de normschending en van de gevolgen daarvan voor de benadeelde, meebrengen dat van de in art. 6:106, aanhef en onder b, BW bedoelde aantasting in zijn persoon ‘op andere wijze’ sprake is. In zo een geval zal degene die zich hierop beroept de aantasting in zijn persoon met concrete gegevens moeten onderbouwen. Dat is slechts anders indien de aard en de ernst van de normschending meebrengen dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen.

62. In dit overzichtsarrest uit 2019 heeft de Hoge Raad over de affectieschade het volgende overwogen (met weglating van een voetnoot):

“c) ‘affectieschade’ en ‘verplaatste schade’; uitbreiding per 1 januari 2019

2.4.6Onder de limitatieve opsomming in art. 6:106 BW valt niet de schade in verband met het verdriet om het overlijden of het door ernstig en blijvend letsel gekwetst raken van een naaste, de zogenoemde ‘affectieschade’. Door de inwerkingtreding op 1 januari 2019 van de Wet van 11 april 2018 tot wijziging van het Burgerlijk Wetboek, het Wetboek van Strafvordering en het Wetboek van Strafrecht teneinde de vergoeding van affectieschade mogelijk te maken en het verhaal daarvan alsmede het verhaal van verplaatste schade door derden in het strafproces te bevorderen (Stb. 2018, 132), wordt de kring van tot schadevergoeding gerechtigden echter verruimd in die zin dat het voor de in art. 6:107, tweede lid, BW en art. 6:108, vierde lid, BW genoemde naasten van slachtoffers mogelijk wordt om een (forfaitaire) vergoeding van affectieschade te vorderen indien sprake is van overlijden of ernstig en blijvend letsel van het slachtoffer. Art. 51f, tweede lid, Sv is gewijzigd in die zin dat deze naasten zich in het strafproces kunnen voegen met de hier aan de orde zijnde vordering tot vergoeding van ‘affectieschade’.

2.4.7Met betrekking tot het overgangsrecht blijkt uit de wetsgeschiedenis dat deze verruiming slechts gevolgen heeft ten aanzien van schadeveroorzakende gebeurtenissen die plaatsvinden na de inwerkingtreding van deze wetswijziging per 1 januari 2019.”

63. In het arrest van HR 28 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:958 heeft de Hoge Raad nog overwogen (ik herhaal):

“3.9 Naast een aanspraak op vergoeding van de immateriële schade die het gevolg is van het hiervoor bedoelde, door een hevige emotionele schok veroorzaakte geestelijk letsel, kan een secundair slachtoffer ook, als naaste van het primaire slachtoffer, een aanspraak hebben op een vaste vergoeding op grond van de artikelen 6:107 lid 1, aanhef en onder b, Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) en 6:108 lid 1 in verbinding met artikel 6:108 lid 3 BW (‘affectieschade’). In zo’n geval van samenloop van deze aanspraken zal de rechter aan de hand van de omstandigheden van het geval naar billijkheid en schattenderwijs moeten afwegen in hoeverre bij het bepalen van de hoogte van de vergoeding van de immateriële schade die het gevolg is van het hiervoor bedoelde, door de hevige emotionele schok veroorzaakte geestelijk letsel, rekening wordt gehouden met die aanspraak op affectieschade.”

Beoordeling van het middel

64. Namens (onder meer) de benadeelde partijen [benadeelde 2] en [benadeelde 1] is blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 13 december 2021 bij het hof het volgende naar voren gebracht ten aanzien van de, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, gevorderde immateriële schade (met weglating van voetnoten):

“Immateriële schadevergoeding: aantasting in de persoon anderszins

Naast de shockschade is er een bedrag van EUR 17.500,00 per ouder en EUR 20.000,00 voor de partner en minderjarige dochter gevorderd ten titel van affectieschade. De Rechtbank heeft deze vordering afgewezen nu het misdrijf is gepleegd voor 1 januari 2019, de datum van de inwerkingtreding van de Wet Zorg en Affectieschade, en heeft niet willen anticiperen op de inwerkingtreding van de wet.

Cliënten stellen dat de Rechtbank ten onrechte heeft nagelaten de rechtsgrond ambtshalve aan te vullen zoals bedoeld in artikel 25 Rv. De Rechtbank had namelijk deze vordering van cliënten ten titel van aantasting in de persoon anderszins kunnen toewijzen. Cliënten verzoeken uw Hof hierbij eerbiedig de respectievelijk gevorderde EUR 20.000,00 en EUR 17.500,00 toe te wijzen ten titel van aantasting in de persoon anderszins. Dit naar aanleiding van de uitspraken van de Hoge Raad op dit vlak. Weliswaar dateren die uitspraken van na de uitspraak van de Rechtbank, maar de rechter vindt altijd het recht dat al bestaat. Zo bezien want ook de Rechtbank had kunnen doen.

De Hoge Raad heeft dit jaar nog bevestigd dat van een aantasting in de persoon ook sprake kan zijn als er geen sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld. Evenmin is vereist dat het geestelijk letsel door een psychiater of psycholoog kan worden vastgesteld. Ook is niet uitgesloten dat, op basis van de aard en de ernst van de normschending en de gevolgen daarvan voor de benadeelde partij, er sprake is van een aantasting in de persoon of op andere wijze. Wel is vereist dat degene die zich hierop beroept, één en ander met concrete gegevens onderbouwt. Dat is echter weer niet vereist wanneer de aard en de ernst van de normschending meebrengen dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen voor de benadeelde zó voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen. Als algemene noot wordt nog opgemerkt dat daar niet reeds sprake van kan zijn bij de enkele schending van een fundamenteel recht. Er is dus meer nodig.

Aan de arresten van de Hoge Raad wordt ook al in de praktijk uitvoering gegeven, bijvoorbeeld door de civiele kamer van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden in haar arrest van 25 februari 2020. In die zaak werd aan de (stiefouders van een seksueel misbruikt meisje, welk misdrijf was gepleegd door een buurman/vriend, een immateriële schadevergoeding toegekend op de grondslag van de aantasting in de persoon op andere wijze. Het Hof wijst deze schade toe na alle feiten en omstandigheden te hebben afgewogen.

De Rechtbank Midden-Nederland kent in zijn vonnis van 10 november 2020 immateriële schade toe op de grondslag van aantasting in de persoon op basis van het arrest van de Hoge Raad. In deze zaak liet verdachte zwaar vuurwerk afgaan bij de woning van de familie van zijn ex-vriendin wat een explosie veroorzaakte en heeft verdachte meerdere mensen bedreigd, waaronder (de familie van) zijn ex-vriendin.

Er zou wellicht nog gedacht kunnen worden dat de Hoge Raad met zijn arrest enkel heeft gedacht aan slachtoffers van geweldsmisdrijven zelve en niet aan nabestaanden of naasten. Dat dat zo zou zijn lijkt cliënten uiterst onwaarschijnlijk. De uitspraak van de civiele kamer van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, die ik zo-even al benoemde, bevestigt dat volgens cliënten. In die uitspraak komen namelijk twee dingen naar voren die van relevant belang zijn (1) aan de aantasting in de persoon op andere wijze ligt een (zeden)misdrijf ten grondslag; en (2) de aantasting in de persoon wordt aangenomen ten opzichte van “derden”, te weten de (stief)ouders van het daadwerkelijke slachtoffer.

In haar vonnis van 22 december 2020 heeft de Rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem immateriële schadevergoeding op de grondslag van aantasting in de persoon toegewezen aan de dochter van het overleden slachtoffer. Daarbij werd overwogen dat de aard en ernst van de normschending en de gevolgen daarvan met zich kunnen brengen dat er sprake is van aantasting in de persoon. In dat geval heeft de verdachte ernstig inbreuk gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van de benadeelde partij, door haar vader opzettelijk van het leven te beroven. Dit heeft voor de benadeelde partij aanzienlijke nadelige gevolgen gehad.

In onderhavig geval is er ook sprake van een misdrijf. Immers de partner, vader en zoon van cliënten is, bij een bewezenverklaring, om het leven gekomen ten gevolge van meerdere schotwonden die door verdachten zijn toegebracht dan wel verdachten hebben een bijdrage geleverd aan het uitvoeren van de liquidatie, waardoor het lichaam ernstig gehavend is geraakt. Wat cliënten betreft kunnen nabestaanden minst genomen met stiefouders gelijk worden gesteld of althans is het mogelijk hier een analoge redenering te gebruiken.

Uw Hof heeft gezien voorgaande de mogelijkheid om immateriële schadevergoeding (anders dan shockschade) in strafzaken aan nabestaanden toe te kennen en de feiten en omstandigheden in deze zaak bieden daar aanleiding toe.

Cliënten zijn immers allen gediagnosticeerd met een de psychiatrie erkend ziektebeeld, waardoor de aantasting in hun persoon duidelijk zichtbaar is. Deze diagnoses zijn gesteld naar aanleiding van de confrontatie met (de directe gevolgen) van het misdrijf, welke zijn ontstaan naar aanleiding van het misdrijf waardoor hun geliefde vader, partner en zoon om het leven is gekomen.

[benadeelde 3] heeft op zeer jonge leeftijd haar vader verloren. Zij mist daardoor niet alleen haar vader, maar ook een deel van haar identiteit. Er is familie aan wie zij vragen kan stellen, maar het is anders dan dat je bepaalde zaken met je eigen vader kan delen. Gezien haar jonge leeftijd is het aannemelijk dat zij later met veel vragen zal zitten over haar afkomst en over het misdrijf waarbij haar vader om het leven is gekomen. Vragen die grotendeels nooit beantwoord zullen worden.

Volgens [benadeelde 4] staat vast dat de dood van haar partner, op de gruwelijke wijze zoals dat in deze zaak heeft plaatsgevonden, ingrijpende gevolgen heeft voor haar op grond waarvan de aantasting in de persoon kan worden aangenomen.

[benadeelde 4] ervaart, naast al het lichamelijke letsel, onder meer herbelevingen, nachtmerries en concentratie-en geheugenproblemen als gevolg van het overlijden van haar partner. Ze is continue bang dat er iets met haar gebeurt en [benadeelde 3] alleen achterblijft. Er is zelfs een periode geweest dat zij niet durfde te gaan slapen, omdat zij bang was dat er iets zou gebeuren. Zo had zij de angst dat er iemand haar woning in zou dringen. Zij heeft lang medicatie moeten slikken om enigszins te kunnen slapen.

Daarbij komt dat haar partner om het leven is gekomen in de parkeergarage van de woning waar zij met zijn drieën hun gelukkige leven leidden. Daar komt nog bij dat er sprake is van een misdrijf gepleegd door een criminele organisatie die op een lichtzinnige wijze een onschuldige hard werkende burger zonder strafblad die niets met de desbetreffende organisatie uit te staan had om het leven heeft gebracht. Zoals uw Hof begrijpt, is cliënte hierdoor wantrouwender naar mensen geworden. Hetgeen niet bevorderlijk is in haar dagelijks leven.

[benadeelde 4] en [benadeelde 3] zijn daarnaast aangetast in hun recht op ongestoord familieleven als bedoeld in artikel 8 EVRM. Vooreerst natuurlijk omdat de partner en vader onverwachts op gewelddadige wijze uit het leven is weggerukt en bovendien is weggerukt uit het gezin waar hij deel van uitmaakte. Cliënte zal het in de toekomst zonder partner en met name zonder medeopvoeder moeten doen. Zij is een alleenstaande ouder geworden. Cliënte en [slachtoffer] hadden op het moment dat het feit gebeurde samen een jonge dochter. Cliënte heeft moeten accepteren dat haar dochter zal opgroeien zonder vader. Alleen al dat gegeven leidt volgens cliënte tot een schending van het recht op familieleven.

Beide ouders ervaren onder meer herbelevingen, nachtmerries en concentratieproblemen als gevolg van het overlijden van hun zoon. Daarnaast is het vertrouwen van cliënten in de maatschappij en daarmee het vertrouwen in mensen aangetast. Zoals uw Hof begrijpt, zijn cliënten hierdoor wantrouwender naar mensen geworden. Hetgeen niet bevorderlijk is in hun dagelijks leven.

Als gevolg van het zien van hun zoon, de rechtszaak en alle gevolgen die na het overlijden van [slachtoffer] zijn ingetreden, zijn zij door de dood van hun zoon niet meer dezelfde personen als dat zij dat voor het misdrijf waren. Zo hebben zij last van slaapproblemen en zijn zij somber. Er kan dus ook worden gesteld dat er sprake is van een aantasting in de persoon.

Uit het spreekrecht zoals dat door cliënten is uitgeoefend blijkt ook op welke wijze zij zijn aangetast in hun persoon. Zo stelt de vader dat het verdriet omtrent zijn zoon hem als persoon heeft veranderd en moeder geeft aan dat zij last heeft van concentratieproblemen en dat zij nog vaak onrustig is. Beide ouders stellen dat de gevolgen van het misdrijf hebben geleid tot een verandering van hun persoonlijkheid, waardoor er kan worden gesproken van een aantasting in de persoon anderszins.

Uw Hof zou kunnen denken dat dit alles samenhangt met het verlies van de partner, vader en zoon en dus geschaard kan worden onder de noemer van affectieschade. Echter affectieschade is niet aan de orde nu het misdrijf plaatsvond voor de inwerkingtreding van de wet affectieschade en verplaatste schade. Dat neemt niet weg dat het enkele feit dat dit toen nog niet was gecodificeerd geen reden behoort te zijn om mijn cliënten deze schade niet te vergoeden nu dat kan op de grondslag van de aantasting in de persoon anderszins zoals hiervoor betoogd. Ik zei u dat rechters het recht vinden. De Hoge Raad heeft dat recht gevonden en dat impliceert niet dat het recht ervoor hun uitspraak niet zou zijn geweest. Integendeel, gezien al het voorgaande stellen cliënten dat het door ieder van hen gevorderde bedrage van respectievelijk EUR 20.000,00 en EUR 17.500,00 aan immateriële schade, op de grondslag van de aantasting in de persoon anderszins alleszins redelijk is en dat vergoeding van dit bedrag in rechte op zijn plaats is.”

Het hof heeft daaromtrent het volgende overwogen:

Affectieschade

De vorderingen van de benadeelde partijen zien voor een deel op affectieschade. De wetswijziging waarmee de vergoeding van affectieschade is geïntroduceerd dateert van 1 januari 2019. Uit de wetsgeschiedenis (MvT, Kamerstukken II 2014/15, 34257, 3, p. 9) blijkt met betrekking tot het overgangsrecht dat vergoeding van affectieschade slechts mogelijk is ten aanzien van schadeveroorzakende gebeurtenissen die plaatsvinden na de inwerkingtreding van deze wetswijziging. Nu de schadeveroorzakende gebeurtenis heeft plaatsgevonden op 8 oktober 2016 is vergoeding op deze grond niet mogelijk. En anders dan de advocaat heeft betoogd, is voor vergoeding van deze schade op de grondslag van aantasting in de persoon anderszins, in dit wettelijk stelsel geen plaats. Het gaat de rechtsvormende taak van de rechter te buiten om in afwijking van het wettelijk stelsel een dergelijke genoegdoening te bieden. Gelet daarop zal het hof de vorderingen tot vergoeding van de affectieschade afwijzen.”

65. In eerste instantie hebben de benadeelde partijen vergoeding van affectieschade gevorderd. Nu de tenlastegelegde en bewezenverklaarde feiten hebben plaatsgevonden voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Wet van 11 april 2018 tot wijziging van het Burgerlijk Wetboek, het Wetboek van Strafvordering en het Wetboek van Strafrecht teneinde vergoeding van affectieschade mogelijk te maken en het verhaal daarvan alsmede het verhaal van verplaatste schade door derden in het strafproces te bevorderen,n

Stb. 2018, 132.

hebben zij in hoger beroep subsidiair vergoeding van immateriële schade op grond van art. 6:106 onderdeel b BW gevorderd. Daartoe heeft de raadsman van de benadeelde partij in de kern aangevoerd dat de benadeelde partijen zijn gediagnosticeerd met een in de psychiatrie erkend ziektebeeld, zij herbelevingen ervaren, nachtmerries en concentratieproblemen hebben als gevolg van het overlijden van hun zoon, hun vertrouwen in de maatschappij en daarmee het vertrouwen in mensen is aangetast, zij slaapproblemen hebben en somber zijn.

66. Het oordeel van het hof – daar wordt in cassatie niet over geklaagd – dat de vorderingen tot vergoeding van de affectieschade dienen te worden afgewezen, nu affectieschade slechts mogelijk is ten aanzien van schadeveroorzakende gebeurtenissen die plaatsvinden na de inwerkingtreding van deze wetswijziging, getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting.

67. Het hof heeft de vorderingen van de benadeelde partijen ten aanzien van de immateriële schade echter uitsluitend opgevat als vordering tot vergoeding van affectieschade. Dat oordeel acht ik niet zonder meer begrijpelijk. De raadsman van de benadeelde partijen heeft deze vorderingen niet uitsluitend in de sleutel geplaatst van – kort gezegd – de affectieschade. In hoger beroep is namens de benadeelde partijen immers uiteengezet dat en waarom er sprake is van een aantasting in de persoon in de zin van art. 6:106 onderdeel b BW (en dat ten onrechte door de rechtbank is nagelaten de rechtsgrond ambtshalve aan te vullen zoals bedoeld in art. 25 Rv).n

Vgl. mijn conclusie van 1 november 2022, ECLI:NL:PHR:2022:1006.

68. Naar het mij voorkomt brengt het voorgaande mee dat ook het tweede namens de benadeelde partijen voorgestelde middel slaagt. Daarbij heb ik in aanmerking genomen dat mijns inziens niet kan worden gezegd ‘dat er geen belang bij cassatie is omdat het hof het verweer op dit punt slechts had kunnen verwerpen’.

Slotsom

69. Beide middelen van de verdachte falen. Gelet op de vrijspraak ter zake van de onderhavige feiten in eerste aanleg en het arrest van de Hoge Raad van 24 januari 2023, ECLI:NL:HR:2023:40, NJ 2023/106, m.nt. Keijzer meen ik dat het eerste middel niet met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering kan worden afgedaan. Voorts komt naar mijn inzicht ook het tweede middel niet in aanmerking voor een aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering.

70. De twee middelen van de benadeelde partijen [benadeelde 2] en [benadeelde 1] slagen.

71. Ambtshalve wijs ik op het volgende. Het hof heeft de verdachte voor feiten die zijn begaan op 8 oktober 2016 de verplichting opgelegd om aan de Staat ten behoeve van de in het arrest genoemde benadeelde partijen [benadeelde 2] , [benadeelde 3] en [benadeelde 4] de in het arrest vermelde bedragen van € 18.857,73, € 120.000,- en € 804.189,29 als vergoeding van de schade te betalen, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 8, 34 en 323 dagen, dus van in totaal 365 dagen gijzeling.

72. Op grond van art. 36f, vijfde lid, Sr bepaalt de rechter bij de oplegging van deze schadevergoedingsmaatregel de duur volgens welke met toepassing van art. 6:4:20 Sv gijzeling kan worden toegepast. De duur van de gijzeling beloopt ten hoogste één jaar. Wat de onderhavige zaak betreft, meen ik dat krachtens de toenmalige wet onder één jaar nog 360 dagen moet worden verstaan.n

Zie onder meer HR 24 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:714, NJ 2022/199, HR 19 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:498 en HR 1 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:812.

De Hoge Raad kan deze misslag zelf herstellen door met toepassing van art. 6:4:20 Sv de gijzelingen op een zodanig aantal dagen te bepalen dat de totale duur ervan het aantal van 360 niet te boven gaat.

73. Dit brengt mee dat de Hoge Raad de uitspraak van het hof ambtshalve dient te vernietigen en de duur van de gijzeling dient te verminderen in die zin dat is voldaan aan het wettelijk bepaalde maximum van één jaar.

74. Overige gronden die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven, heb ik niet aangetroffen.

75. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft

(i) de beslissingen van het hof met betrekking tot de vorderingen ten aanzien van de immateriële schade van de benadeelde partijen [benadeelde 1] en [benadeelde 2] en

(ii) de duur van de gijzeling die telkens is verbonden aan de opgelegde schadevergoedingsmaatregel,

tot zodanige op art. 440 Sv gebaseerde beslissingen als de Hoge Raad gepast zal voorkomen en tot verwerping van het beroep voor het overige.

De Procureur-Generaal

bij de Hoge Raad der Nederlanden

AG

Artikel delen