Menu

Filter op
content
PONT Zorg&Sociaal

0

ECLI:NL:PHR:2023:479

8 May 2023

Jurisprudentie – Uitspraken

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL

BIJ DE

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer 21/04534

Zitting 9 mei 2023

CONCLUSIE

P.M. Frielink

In de zaak

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1980,

hierna: de verdachte

Het cassatieberoep

1.1De verdachte is bij arrest van 18 oktober 2021 door het gerechtshof Amsterdam voor het verlaten van de plaats van het ongeval (feit 1) en het weigeren mee te werken aan een ademanalyse (feit 2) veroordeeld tot een geldboete van € 1.100,00, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 21 dagen hechtenis (feiten 1 en 2) en een ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van tien maanden (feit 2). Voorts heeft het hof beslist over de vordering van de benadeelde partij.

1.2Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. R.A. van der Horst, advocaat te Amsterdam, heeft vier middelen van cassatie voorgesteld. Het eerste en tweede middel komen op tegen de bewezenverklaring van feit 1 respectievelijk feit 2. In het derde en vierde middel wordt geklaagd over de (gedeeltelijke) toewijzing van de vordering van de benadeelde partij respectievelijk de oplegging van de schadevergoedingsmatregel.

1.3Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.

Bewezenverklaring, bewijsvoering en verweren

2.1Ten laste van de verdachte is onder de feiten 1 en 2 bewezenverklaard dat:

“1.
hij als degene door wiens gedraging een verkeersongeval was veroorzaakt, welke gedraging hij als bestuurder van een motorrijtuig had verricht en welk verkeersongeval had plaatsgevonden in [plaats] op de [a-straat] , op 2 februari 2020 de voornoemde plaats van vorenbedoeld ongeval heeft verlaten, terwijl bij dat ongeval naar hij wist of redelijkerwijs moest vermoeden aan een ander, te weten [benadeelde] , schade was toegebracht;

2.
hij op 2 februari 2020 te [plaats] , als degene tegen wie verdenking was gerezen als bestuurder van een personenauto te hebben gehandeld in strijd met artikel 8 van de Wegenverkeerswet 1994 en aan wie door een opsporingsambtenaar was bevolen medewerking te verlenen aan een ademonderzoek, als bedoeld in artikel 8, tweede lid, aanhef en onder a van genoemde wet, niet heeft voldaan aan de verplichting ademlucht te blazen in een voor het onderzoek bestemd apparaat en aan de verplichting gevolg te geven aan alle door een opsporingsambtenaar ten dienste van het onderzoek gegeven aanwijzingen.”

2.2In aanvulling op het arrest zijn de volgende bewijsmiddelen opgenomen:

“1. Een proces-verbaal van bevindingen (…), in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 1] en [verbalisant 2] (…).

Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als verklaring van voornoemde verbalisanten, of van één van hen:

Op 2 februari 2020, omstreeks 05.10 uur, kregen wij de opdracht om te gaan naar de [a-straat] te [plaats] , ter hoogte van [a-straat 2] . Hier zou een voertuig tegen een betonnen blok zijn gereden. Het voertuig zou zijn voorzien van kenteken [kenteken] . Hierop hebben wij ons ten spoedigste richting bovengenoemde locatie begeven. Ter hoogte van [a-straat 2] zagen wij inderdaad een personenauto met bovengenoemd kenteken staan. Wij zagen dat de voorzijde van het voertuig in aanraking was gekomen met een stapel betonblokken die daar stonden. Wij zagen dat er geen personen bij het voertuig aanwezig waren. Hierop hebben wij een onderzoek ingesteld in de nabije omgeving van het voertuig.

Wij hoorden van het Operationeel Centrum dat de bestuurder zou voldoen aan het volgende signalement:

- Licht getinte man;

- Kale kop;

- Leren jas;

- Wit shirt.

De bestuurder van het voertuig zou weg gelopen zijn in de richting van de [b-straat] . Hierop hebben wij een onderzoek ingesteld in het voertuig met kenteken [kenteken] . Wij zagen dat er in de voorzijde van het voertuig een portemonnee lag. Wij zagen dat in deze portemonnee onder andere een zorgpas en een kentekenbewijs zat op naam van:

[verdachte]

Geboren: [geboortedatum] 1980 te [geboorteplaats] .

Wij hebben [verdachte] vervolgens in de voor ons beschikbare politiesystemen nagetrokken. Wij zagen dat [verdachte] een SKDB foto had. Wij zagen dat deze foto overeenkwam met het signalement welke meldster aan ons had opgegeven. Wij zagen dat het adres van [verdachte] de [c-straat 1] te [plaats] zou betreffen. Wij zagen dat dit vlakbij het adres was alwaar het incident had plaatsgevonden. Wij kregen hierdoor het vermoeden dat [verdachte] de bestuurder zou zijn geweest van het voertuig en zich inmiddels richting zijn woning had begeven, dit komt overeen met de richting waarin meldster de bestuurder weg had zien lopen.

Wij zijn vervolgens richting het woonadres van [verdachte] gereden. Wij zagen dat [verdachte] een wit shirt aanhad. Wij zagen dat [verdachte] licht getint en kaal was. (...) Ik, [verbalisant 1] , rook dat zijn adem riekte naar het inwendig gebruik van alcohol.

Daar [verdachte] volledig overeenkwam met het signalement en zijn adem riekte naar alcohol besloten wij [verdachte] aan te houden als verdachte van overtreding van de Wegenverkeerswet 1994 artikel 7 en artikel 8.

Wij zagen dat toen [verdachte] naar buiten wilde lopen zijn partner hem een jas aanbood. Wij zagen dat dit een leren jas betrof.

2. Een proces-verbaal van verhoor getuige (…), in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 2] (…).

Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als de op 2 februari 2020 tegenover voornoemde verbalisant afgelegde verklaring van de getuige [betrokkene 1] :

Ik hoorde rond 05.00 uur (het hof begrijpt: op 2 februari 2020) een harde knal. Toen ik vanuit mijn huis door het raam naar beneden keek, zag ik een auto staan naast een blok beton. Ik zag dat er vier personen uit de auto kwamen. Ik zag dat aan de bestuurderskant een kale man uitstapte. Ik zag dat hij een leren jas droeg met een wit shirt. Ik zag dat hij een licht tintje had. Ik zag dat alle mensen wankelend wegliepen.

3. Een proces-verbaal van aangifte (…), in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 3] (…).

Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als de op 5 februari 2020 tegenover voornoemde verbalisant afgelegde verklaring van de aangever [benadeelde] :

Op 31 januari 2020, omstreeks 16:30 uur, ging ik weg van mijn pand op de [a-straat 1] . Ik heb voor het pand bouw materiaal staan wat voornamelijk bestaat uit lijm elementen. Deze stonden voor het pand op de parkeervakken die ik had gehuurd. De bouwmaterialen en lijm elementen waren op dat moment onbeschadigd.

Ik zag op 3 februari 2020 op de website van AT5 dat er een automobilist tegen betonblokken in [plaats] was gereden. Ik zag dat het de betonblokken waren die bij mijn bouwmaterialen behoren. Ik had toen contact opgenomen met de politie dat de beschadigde materialen mijn eigendommen zijn. Ik was op de zelfde dag naar de plaats van het incident geweest op [a-straat 1] te [plaats] . Ik zag dat er een grote ravage was op de parkeerplaats.

4. De verklaring van de verdachte, afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep van 4 oktober 2021.

Deze verklaring houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven:

De auto met het kenteken [kenteken] was op 2 februari 2020 van mij.

5. Een proces-verbaal rijden onder invloed (…), in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 1] , [verbalisant 2] en [verbalisant 4] (…).

Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als verklaring van voomoemde verbalisanten:

Op 2 februari 2020 om 06:08 uur, heb ik, [verbalisant 4] , de verdachte [verdachte] bevolen zijn medewerking te verlenen aan een onderzoek als bedoeld in artikel 8 Wegenverkeerswet 1994. Tevens heb ik hem medegedeeld, dat hij verplicht was tijdens dit onderzoek gevolg te geven aan alle, door de bedienaar van het ademanalyseapparaat, ten dienste van dit onderzoek gegeven aanwijzingen. Vervolgens is de verdachte medegedeeld, dat een weigering van dit onderzoek een misdrijf oplevert.

De verdachte gaf geen gevolg aan dit bevel, hetgeen mij, [verbalisant 4] , bleek uit het volgende feit: verdachte verklaarde na meermaals vorderen: 'Ik werk nergens aan mee.’.”

2.3Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 4 oktober 2021 houdt in:

“De verdachte legt op vragen van het hof omtrent de feiten een verklaring af inhoudende:

(…)

Het was mijn auto. Mijn pasjesdrager lag in de auto, daar zitten pasjes in die ik eigenlijk nooit gebruik. Een vriend van mij uit [plaats] had mijn auto geleend. Ik wil verder liever niets over hem zeggen omdat ik hem niet in de problemen wil brengen. Ik wil op dit moment geen naam noemen, pas als dat nodig is. Ik heb in elk geval niet gereden, dat kan ik u verzekeren. Ik weet niet hoeveel personen in de auto zaten, ik was er niet bij. Mijn vriend had de auto nodig om de stad in te gaan. Ik heb niet gevraagd waar hij heen ging. U, voorzitter, vraagt mij of ik een beschrijving kan geven van die vriend. Hij is iets korter dan ik, kaal, rond de 37 jaar en van Marokkaanse origine. Hij lijkt niet op mij. Ik heb tegen hem gezegd dat ik misschien zijn naam hier noem en toen zei hij dat hij dat liever niet had. Hij heeft mij verteld dat hij de controle over het stuur is verloren en dat het ongeluk zo is ontstaan. Voor zover ik weet had hij niet gedronken. Hij is niet blijven wachten op de politie omdat hij al te veel shit op zijn kerfstok heeft. Ik heb de auto rond een uur of zes/zeven ’s avonds aan hem uitgeleend. Toen heb ik hem voor het laatst gezien. Ik ben vervolgens rond twaalf uur naar bed gegaan. Ik ben nog uit bed gegaan om een sigaret te roken, maar ik heb het huis niet meer verlaten. Mijn vrouw wist niet dat ik de auto had uitgeleend. Ik heb niet eerder verklaard dat ik de auto had uitgeleend, omdat ik nu voor het eerst tegenover rechters zit. Ik heb met mijn advocaat besproken dit pas te verklaren als er naar gevraagd werd. Ik heb het voor me gehouden omdat ik toch al gestraft ben.”

2.4De ter terechtzitting in hoger beroep op 4 oktober 2021 overgelegde pleitaantekeningen van de raadsman houden in:

“Feit 1: verlaten plaats ongeval

(…)

Bestuurder

Er is geen enkel bewijs dat [verdachte] de bestuurder was.

Hij zegt zelf dat hij in bed lag.

Zijn vrouw zegt dat ze om 22.00 uur naar bed zijn gegaan.

De drie mensen die door de politie zijn aangesproken is kennelijk niets gevraagd? Niet gevraagd wie de bestuurder was?

Er is geen vordering gedaan aan mijn cliënt tot het bekend maken van de bestuurder ex 165 WVW.

De getuige heeft de bestuurder niet gezien, zij heeft het over iemand die uitstapte aan de bestuurderskant, maar dat hoeft natuurlijk niet de bestuurder te zijn.

De getuige geeft een signalement dat op [verdachte] kan passen, maar het is een zeer algemeen signalement en van een herkenning is geen sprake. De politie heeft ook geen foto van [verdachte] laten zien aan de getuige.

Kortom: er is geen enkel bewijsmiddel, waaruit kan blijken dat [verdachte] de bestuurder van de auto was en (dus) ook geen enkel bewijsmiddel, waaruit kan blijken dat hij de plaats van het ongeval heeft verlaten. Het uitgevoerde politieonderzoek heeft niets om het lijf gehad.

Verzoek: vrijspraak.

Feit 2: weigeren ademanalyse

Het bevel kan alleen gegeven worden aan de bestuurder van een voertuig (163 lid 1).

[verdachte] was geen bestuurder.

Uit de jurisprudentie volgt dat niet hoeft te worden 'gezien' dat de verdachte het voertuig bestuurde, maar dat ook bestuurder is:

- de automobilist die zijn auto heeft geparkeerd en het portier open doet (VR 2004/36)

- het duwen of aan de hand meevoeren van een voertuig (NJ 1991/29)

- het zitten achter het stuur van een ge(s)leept voertuig (NJ 1988/689)

- het aantrekken van de handrem (NJ 2005/542)

- stilstaan met draaiende motor (VR 2006/18)

[verdachte] is echter helemaal niet in de buurt van de auto of 'het ongeval' geweest. De getuige heeft blijkbaar een signalement van een inzittende gegeven dat op [verdachte] kan passen, maar meer ook niet. [verdachte] was thuis – in zijn pyjama nota bene – en ook zijn vrouw zegt dat ze om 22.00 uur naar bed zijn gegaan.

Kortom: [verdachte] was geen bestuurder en dus ook niet verplicht om medewerking te verlenen.

Verzoek: vrijspraak.

(…)”

2.5Het hof heeft in zijn arrest de volgende bewijsoverwegingen opgenomen:

“Bewijsoverweging ten aanzien van feit 1 en 2

De raadsman van de verdachte heeft bepleit dat de verdachte van de feiten 1 en 2 dient te worden vrijgesproken aangezien niet kan worden bewezen dat de verdachte de bestuurder van de auto was. Het door de getuige gegeven signalement is zeer algemeen en de verdachte heeft verklaard dat hij zijn auto had uitgeleend aan een vriend.

Op 2 februari 2020 omstreeks 05.10 uur kregen verbalisanten [verbalisant 2] en [verbalisant 1] een melding dat er op de [a-straat] te [plaats] een auto tegen betonblokken zou zijn gereden. Eenmaal ter plaatse zagen zij dat de voorzijde van de auto met kenteken [kenteken] in aanraking was gekomen met een stapel betonblokken. Er waren geen personen bij de auto aanwezig. Getuige [betrokkene 1] heeft verklaard dat zij heeft gezien dat vier mensen uit de auto kwamen. Aan de bestuurderskant van de auto (het hof begrijpt: de bestuurdersplaats) stapte een kale man met een licht tintje uit. Deze man droeg een leren jas en een wit shirt. De personen liepen wankelend weg. In de auto troffen de verbalisanten een portemonnee aan met daarin een zorgpas en een kentekenbewijs op naam van de verdachte. Hierop hebben de verbalisanten de verdachte in de politiesystemen nagetrokken en zijn zij naar de nabijgelegen woning van de verdachte gegaan. De verdachte was in de woning aanwezig. De verbalisanten zagen dat hij licht getint en kaal was en een wit t-shirt aan had. Zijn adem rook naar alcohol. De verdachte is vervolgens aangehouden. Bij het verlaten van de woning bood de vrouw van de verdachte hem een jas aan. Dit betrof een leren jas. Op het politiebureau weigerde de verdachte mee te werken aan een ademanalyse. De verdachte heeft verklaard dat de auto van hem was.

Op grond van het bovenstaande stelt het hof vast dat de verdachte de bestuurder van de auto was ten tijde van het ongeval. De verdachte was de eigenaar van de auto en hij voldoet aan het door de getuige gegeven signalement, welk signalement voldoende concreet is. De eerst ter terechtzitting in hoger beroep afgelegde verklaring van de verdachte dat hij de auto aan een vriend had uitgeleend stelt het hof terzijde nu het dossier daarvoor geen enkel aanknopingspunt biedt terwijl het redelijkerwijs binnen zijn macht lag om dit alternatief scenario nader te onderbouwen, hetgeen hij ook desgevraagd heeft nagelaten. Het hof kent geen betekenis toe aan de verklaring van de vrouw van de verdachte, inhoudende dat zij omstreeks 22.00 uur samen met de verdachte was gaan slapen, nu zij tevens heeft verklaard dat zij in diepe slaap was gevallen en niet wist of de verdachte het bed had verlaten.

Het hof verwerpt het verweer en acht het onder 1 en 2 ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen.”

Het eerste middel

3.1Het eerste middel komt met twee deelklachten op tegen de bewezenverklaring van feit 1.

Eerste deelklacht

3.2De eerste deelklacht houdt in dat uit de bewijsvoering niet kan volgen dat de verdachte het in de bewezenverklaring bedoelde motorrijtuig, waarmee een verkeersongeval heeft plaatsgevonden, heeft bestuurd.

De gebezigde bewijsmiddelen en nadere bewijsoverwegingen van het hof houden in dat:

- op 2 februari 2020 omstreeks 05:00 uur op de [a-straat] in [plaats] een verkeersongeval heeft plaatsgevonden, waarbij met de voorkant van de auto met het kenteken [kenteken] tegen bouwmateriaal en/of een stapel betonblokken van de benadeelde partij is aangereden;

- de bestuurder van de auto de plaats van het ongeval heeft verlaten;

- de verdachte ten tijde van het ongeval de eigenaar van deze auto was;

- verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] ongeveer tien minuten na het ongeval van het Operationeel Centrum (de meldkamer van de politie) hoorden dat de meldster van het ongeval had doorgegeven dat de bestuurder een licht getinte man met een kaal hoofd, wit shirt en leren jas zou zijn;

- de getuige [betrokkene 1] – een blik achter de papieren muurt leert mij dat zij de meldster isn

In het proces-verbaal van bevindingen dat het hof in zijn aanvulling ex art. 365a Sv als bewijsmiddel 1 heeft opgenomen, vermelden de verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] : “Een uitgebreidere verklaring van meldster wordt in een afzonderlijk proces-verbaal opgemaakt en zal worden bijgevoegd aan dit dossier”. De getuigenverklaring van [betrokkene 1] is de enige getuigenverklaring die in het dossier is opgenomen. Hieruit leid ik af dat [betrokkene 1] de bedoelde meldster is.

– had verklaard dat aan de bestuurderskant van de auto een licht getinte man met een kaal hoofd, wit shirt en leren jas uitstapte;

- [verbalisant 1] en [verbalisant 2] in de voorzijde van de auto van de verdachte een portemonnee met daarin een kentekenbewijs en zorgpas op naam van de verdachte aantroffen;

- [verbalisant 1] en [verbalisant 2] bij het natrekken van de verdachte in de politiesystemen zagen dat diens (SKDB-)foto overeenkwam met het door de meldster opgegeven signalement van de bestuurder en dat diens woonadres niet ver van de plaats van het ongeval was;

- de bestuurder volgens de meldster was weggelopen in de richting van de [b-straat] , wat volgens de verbalisanten in de richting van de woning van de nagetrokken persoon was;

- de verbalisanten deze persoon als verdachte hebben aangemerkt;

- [verbalisant 1] en [verbalisant 2] (vervolgens) naar de nabij het ongeval gelegen woning van de verdachte gingen waar zij de verdachte aantroffen;

- [verbalisant 1] en [verbalisant 2] zagen dat de verdachte een licht getinte man met kaal hoofd was en dat hij een wit shirt droeg;

- de verdachte na zijn aanhouding door [verbalisant 1] en [verbalisant 2] bij het verlaten van zijn woning een leren jas aangereikt kreeg van zijn vrouw; en

- de verdachte volgens het hof voldeed aan het signalement van de bestuurder, welk signalement volgens het hof voldoende concreet is.

3.4Het voorgaande in onderlinge samenhang bezien, acht ik het bepaald niet onbegrijpelijk dat het hof heeft geoordeeld dat de verdachte ten tijde van het ongeval de bestuurder van de auto was. Dat oordeel acht ik ook toereikend gemotiveerd. Hierbij weeg ik mee dat het hof de ter terechtzitting in hoger beroep afgelegde verklaring van de verdachte dat hij zijn auto had uitgeleend aan een vriend en dat hij ten tijde van het ongeval niet de bestuurder was, terzijde heeft geschoven. Het hof doet dat nadat het heeft vastgesteld dat de verdachte die verklaring voor het eerst ter terechtzitting in hoger beroep heeft afgelegd, dat hij die verklaring niet nader heeft onderbouwd en dat het dossier daarvoor geen enkel aanknopingspunt biedt. Die motivering acht ik niet onbegrijpelijk. Ook is niet onbegrijpelijk dat het hof geen betekenis heeft toegekend aan de verklaring van de vrouw van de verdachte dat zij op 1 februari 2020 rond 22:00 uur (enkele uren voorafgaand aan het verkeersongeval dat op 2 februari 2020 rond 05:00 uur plaatsvond) samen met de verdachte is gaan slapen. Zij heeft namelijk ook verklaard dat zij in diepe slaap is gevallen en niet weet of de verdachte (gedurende de nacht) het bed heeft verlaten.

De eerste deelklacht faalt.

Tweede deelklacht

3.6In de tweede deelklacht wordt aangevoerd dat het hof de tot het bewijs gebezigde verklaring van de getuige [betrokkene 1] (bewijsmiddel 2) heeft gedenatureerd door in zijn bewijsoverwegingen aan diens verklaring dat een kale man met een licht tintje uitstapte aan de bestuurderskant van de auto toe te voegen “(het hof begrijpt: de bestuurdersplaats)”. Volgens de steller van het middel is onbegrijpelijk waarom het hof dit begrijpt nu de getuige dit niet heeft verklaard en de raadsman van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep heeft aangevoerd dat het door de kale man aan de bestuurderszijde van de auto uitstappen niet betekent dat die kale man de bestuurder van de auto was.

3.7Omwille van het leesgemak herhaal ik hier de inhoud van bewijsmiddel 2:

“Ik hoorde rond 05.00 uur (het hof begrijpt: op 2 februari 2020) een harde knal. Toen ik vanuit mijn huis door het raam naar beneden keek, zag ik een auto staan naast een blok beton. Ik zag dat er vier personen uit de auto kwamen. Ik zag dat aan de bestuurderskant een kale man uitstapte. Ik zag dat hij een leren jas droeg met een wit shirt. Ik zag dat hij een licht tintje had. Ik zag dat alle mensen wankelend wegliepen.”

3.8De bestreden bewijsoverweging van het hof houdt in:

“Getuige [betrokkene 1] heeft verklaard dat zij heeft gezien dat vier mensen uit de auto kwamen. Aan de bestuurderskant van de auto (het hof begrijpt: de bestuurdersplaats) stapte een kale man met een licht tintje uit. Deze man droeg een leren jas en een wit shirt. De personen liepen wankelend weg.”

3.9Als uitgangspunt voor de beoordeling van dit onderdeel van het eerste middel geldt dat de feitenrechter vrij is in de selectie en waardering van het bewijsmateriaal. Gelet hierop mag de feitenrechter datgene terzijde stellen wat hij voor het bewijs van geen waarde acht en mag hij een gedeelte van de (in een proces-verbaal vervatte) verklaring tot het bewijs bezigen en het andere gedeelte terzijde stellen. De feitenrechter hoeft deze beslissingen over de selectie en waardering van het bewijsmateriaal in beginsel niet te motiveren.n

A.J.A. van Dorst & M.J. Borgers, Cassatie in strafzaken, Deventer: Wolters Kluwer 2022, p. 328; G.J.M. Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, Deventer: Wolters Kluwer 2021, p. 908 en 1028. Vgl. bijv. HR 17 november 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI3847, NJ 2010/191 m.nt. J.M. Reijntjes, rov. 5.3.

Deze vrijheid van de feitenrechter is niet onbegrensd. De feitenrechter mag een verklaring niet denatureren. Hiervan is sprake wanneer de tot het bewijs gebezigde verklaring of een onderdeel daarvan een wezenlijk andere betekenis krijgt dan degene die de verklaring heeft afgelegd aan die verklaring (blijkens de onderliggende bron) kennelijk heeft bedoeld te geven.n

A.J.A. van Dorst & M.J. Borgers, Cassatie in strafzaken, Deventer: Wolters Kluwer 2022, p. 249; G.J.M. Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, Deventer: Wolters Kluwer 2021, p. 809. Vgl. bijv. HR 3 oktober 2006, ECLI:NL:HR:2006:AX7487; HR 13 april 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL5543 en HR 26 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ5377.

3.10Uit de overweging “het hof begrijpt: de bestuurdersplaats” volgt dat het hof de verklaring van de getuige [betrokkene 1] aldus heeft verstaan dat de licht getinte man met kaal hoofd, wit shirt en leren jas (kort na het ongeval) vanaf de bestuurdersplaats uit de auto is gestapt. Anders dan de steller van het middel, meen ik dat het hof hiermee niet een wezenlijk andere betekenis aan de getuigenverklaring heeft gegeven dan die de getuige [betrokkene 1] daaraan kennelijk bedoeld heeft te geven. Hierbij neem ik in aanmerking dat deze lezing van het hof steun vindt in de overige gebezigde bewijsmiddelen, in het bijzonder bewijsmiddel 1, waaruit volgt dat meldster van het ongeval, (kort na het ongeval) aan de politie heeft doorgegeven dat de bestuurder van de auto een licht getinte man met kaal hoofd, wit shirt en leren jas zou zijn. Een blik over de papieren muur leert dat die eerste meldster dezelfde persoon is als de later gehoorde getuige [betrokkene 1] . Niets staat eraan in de weg dat de feitenrechter die latere getuigenverklaring waardeert in de context van de eerdere melding. De bewezenverklaring is in zoverre niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd.

3.11Ook de tweede deelklacht faalt.

Het tweede middel

4.1In het tweede middel wordt geklaagd dat uit de gebezigde bewijsmiddelen niet kan worden afgeleid dat de verdachte heeft geweigerd zijn medewerking te verlenen aan een ademanalyse. Uit de toelichting op het middel blijkt dat evenals in het eerste middel ook hier wordt geklaagd dat het hof ten onrechte, althans ontoereikend gemotiveerd heeft vastgesteld dat de verdachte ten tijde van het ongeval de bestuurder van de auto was. Hierdoor heeft het hof ten onrechte, althans ontoereikend gemotiveerd het verweer van de raadsman dat de verdachte niet verplicht was mee te werken aan een ademanalyse verworpen.

Bij de beoordeling van het middel zijn de volgende wettelijke bepalingen van belang:

- Art. 163 lid 1 en 2 WVW 1994:

“1. Bij verdenking dat de bestuurder van een voertuig heeft gehandeld in strijd met artikel 8, kan de opsporingsambtenaar hem bevelen zijn medewerking te verlenen aan een onderzoek als bedoeld in artikel 8, tweede lid, onderdeel a, en artikel 8, derde lid, onderdeel a.

2. De bestuurder aan wie het in het eerste lid bedoelde bevel is gegeven, is verplicht ademlucht te blazen in een voor het onderzoek bestemd apparaat en gevolg te geven aan alle door de opsporingsambtenaar ten dienste van het onderzoek gegeven aanwijzingen.”

- Art. 176 lid 5 WVW 1994:

“5. Overtreding van de artikelen […] 163, tweede, […] lid […], wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste drie maanden of geldboete van de derde categorie.”

4.3De verplichting een ademanalyse te ondergaan rust op degene die ervan wordt verdacht als bestuurder van een motorrijtuig of een ander voertuig onder invloed te hebben gereden. Het hoeft niet vast te staan dat de bestuurder ook daadwerkelijk een voertuig heeft bestuurd, voldoende is dat uit de bewijsmiddelen kan volgen dat tegen hem het redelijk vermoeden was gerezen een voertuig te hebben bestuurd.n

HR 29 april 1997, ECLI:NL:HR:1997:AJ6420, VR 1998/25, m.nt. J.B.H.M. Simmelink.

Een verdenking als bedoeld in art. 163 lid 1 WVW 1994 kan slechts rusten op degene te wiens aanzien uit feiten of omstandigheden een redelijk vermoeden van schuld aan een bij art. 8 WVW 1994 voorzien strafbaar feit voortvloeit.n

HR 30 mei 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC8295, NJ 1995/644.

Het gaat hierbij om zowel de verdenking van het onder invloed zijn als om de verdenking dat de verdachte de bestuurder van het voertuig was. De verdenking kan worden gegrond op (uitsluitend) de dranklucht die bij de bestuurder is geconstateerd.n

HR 3 maart 1981, ECLI:NL:HR:1981:AJ4794, VR 1981/70.

4.4Voor zover in het middel ervan wordt uitgegaan dat voor een veroordeling ter zake van het niet meewerken aan een ademanalyse als bedoeld in art. 163 WVW 1994 is vereist dat vaststaat dat de verdachte daadwerkelijk een voertuig heeft bestuurd, berust het cassatiemiddel op een onjuiste rechtsopvatting en faalt het derhalve in zoverre. Voldoende is dat sprake is van een redelijk vermoeden van schuld dat de verdachte een voertuig heeft bestuurd.

Bij de bespreking van het eerste middel heb ik al geconcludeerd dat ik meen dat het oordeel van het hof dat de verdachte ten tijde van het ongeval de bestuurder van de auto was, niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd is. Uit de gebezigde bewijsmiddelen blijkt voorts dat:

- de verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] relatief kort na het verkeersongeval dranklucht bij de verdachte constateerden, waardoor zij hem ervan verdachten onder invloed te hebben gereden (bewijsmiddel 1);

- de verdachte op het politiebureau meermalen was gevorderd mee te werken aan een ademanalyse (bewijsmiddel 5);

- de verdachte hierbij was medegedeeld dat hij verplicht was tijdens dit onderzoek gevolg te geven aan alle ten dienste van dit onderzoek gegeven aanwijzingen en dat weigeren medewerking te verlenen een misdrijf oplevert (bewijsmiddel 5); en

- de verdachte geen gevolg gaf aan het bevel van de verbalisant om zijn medewerking te verlenen en hierbij verklaarde: “ik werk nergens aan mee” (bewijsmiddel 5).

4.6Gelet op de door het hof geformuleerde bewijsoverweging en de aan de bewezenverklaring ten grondslag gelegde bewijsmiddelen acht ik het oordeel van het hof dat de verdachte het onder feit 2 tenlastegelegde heeft begaan niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd.

4.7Het tweede middel faalt.

Het derde middel en het vierde middel

5.1Het derde middel richt zich op de (gedeeltelijke) toewijzing door het hof van de vordering van de benadeelde partij. Aangevoerd wordt dat het hof de gevorderde schadeposten ten onrechte heeft aangemerkt als ‘rechtstreekse schade’ als bedoeld in art. 51f lid 1 Sv en 361 lid 2 aanhef en onder b Sv. Het vierde middel behelst de klacht dat het hof ten onrechte de schadevergoedingsmaatregel ex art. 36f Sr heeft opgelegd, althans dat die beslissing onvoldoende met redenen is omkleed aangezien de gevorderde schadeposten niet kunnen worden aangemerkt als ‘rechtstreekse schade’. De middelen lenen zich voor een gezamenlijke bespreking.

5.2Bij de aan de Hoge Raad toegezonden stukken van het geding bevindt zich een “Verzoek tot Schadevergoeding” van de benadeelde partij. Dit formulier houdt onder meer in:

5.3Aan het formulier is één bijlage gehecht, te weten een factuur d.d. 21 april 2020. Deze factuur houdt onder meer in:

5.4Het hof heeft de vordering van de benadeelde partij toegewezen tot een bedrag van € 500,00 en een schadevergoedingsmaatregel tot datzelfde bedrag opgelegd. Het bestreden arrest houdt hierover het volgende in:

“Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 6.4730,50 aan materiële schade. Daarnaast vordert de benadeelde partij € 1.000,00 aan proceskosten. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 6.473,50. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.

De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de vordering wordt toegewezen tot een bedrag van € 1.000,00 met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. Voor het overige dient de benadeelde partij niet-ontvankelijk te worden verklaard in zijn vordering.

De raadsman van de verdachte heeft aangevoerd dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vordering, omdat de vordering onvoldoende is onderbouwd en de behandeling ervan een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert.

Het hof is van oordeel dat uit het onderzoek ter terechtzitting voldoende is gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 1 bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade heeft geleden. De bedragen die door de benadeelde partij worden opgevoerd voor wat betreft de levering van nieuwe elementen kalkzandsteen en de afvoer- en schoonmaakkosten worden echter niet, dan welonvoldoende onderbouwd. Nu de omvang van de schade niet nauwkeurig kan worden vastgesteld, zal het hof de omvang van de schade schatten op grond van artikel 6:97 van het Burgerlijk Wetboek. Op grond van de aangifte en de daarbij gevoegde foto’s schat het hof de omvang van de schade voor wat betreft de aanschaf van de nieuwe elementen kalkzandsteen en de afvoer- en schoonmaakkosten op € 500,00. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen.

Voor het overige is het hof van oordeel dat behandeling van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. In zoverre kan de benadeelde partij daarom thans in de vordering niet worden ontvangen en kan de vordering slechts bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.

Het hof zal de schadevergoedingsmaatregel opleggen op de hierna te noemen wijze om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed.

Daarnaast zal het hof de verdachte veroordelen in de door de benadeelde partij gemaakte proceskosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten. Het hof begroot deze kosten tot aan de datum van deze uitspraak op nihil, nu de benadeelde partij de gevorderde proceskosten ad € 1.000,00 niet nader heeft onderbouwd. Het meer of anders gevorderde zal daarom worden afgewezen.”

5.5De benadeelde partij kan in het strafproces vergoeding vorderen van de schade die zij door een strafbaar feit heeft geleden indien tussen het bewezen verklaarde handelen van de verdachte en de schade voldoende verband bestaat om te kunnen aannemen dat de benadeelde partij door dit handelen rechtstreeks schade heeft geleden. Voor de beantwoording van de vraag of zodanig verband bestaat zijn de concrete omstandigheden van het geval bepalend. Voor het aannemen van een zodanig verband is niet vereist dat de benadeelde partij is getroffen in een belang dat door de overtreden strafbepaling rechtstreeks wordt beschermd. Bovendien geldt dat voor vergoeding aan de benadeelde partij overeenkomstig de regels van het materiële burgerlijk recht slechts in aanmerking komt de schade die de benadeelde partij heeft geleden als gevolg van de onrechtmatige gedragingen van de verdachte, voor zover deze schade op de voet van artikel 6:98 van het Burgerlijk Wetboek aan de verdachte kan worden toegerekend.n

HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793, NJ 2019/379 m.nt. W.H. Vellinga, rov. 2.3.1 en 2.4.1, onlangs herhaald in HR 15 november 2022, ECLI:NL:HR:2022:1651, rov. 2.3.

Het vereiste dat de schade rechtstreeks is toegebracht door het bewezen verklaarde feit, moet niet al te strikt worden uitgelegd. Het komt hierbij niet alleen aan op de gedraging die in de bewezenverklaring is verwoord, maar daarbij kan ook acht worden geslagen op uit de bewijsvoering blijkende gedragingen die de schade hebben veroorzaakt.n

Vgl. bijv. HR 27 januari 2015, ECLI:NL:HR:2015:134.

Ook voor het opleggen van de schadevergoedingsmaatregel is vereist dat sprake is van ‘rechtstreekse schade’.n

HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793, NJ 2019/379 m.nt. W.H. Vellinga, rov. 2.9.1.

5.6Uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 4 oktober 2021 en uit de op die zitting overgelegde pleitaantekeningen van de raadsman blijkt niet dat over de in het derde en vierde middel vervatte klachten – dat de door de benadeelde partij geleden schade geen ‘rechtstreekse schade’ is ten gevolge van het bewezen verklaarde feit – in feitelijke aanleg verweer is gevoerd. Deze verweren kunnen niet voor het eerst in cassatie naar voren worden gebracht, aangezien de beoordeling daarvan (mede) een onderzoek van feitelijke aard vergt. Daarvoor is in cassatie geen plaats. Reeds hierom falen beide middelen.

5.7Ten overvloede voeg ik hieraan nog het volgende toe.

5.8Uit de vaststellingen van het hof blijkt dat de verdachte een verkeersongeval heeft veroorzaakt, doordat hij met een auto tegen bouwmateriaal van de benadeelde partij is gebotst. Na de botsing heeft de verdachte de plaats van het ongeval verlaten. Het op deze vaststellingen gebaseerde oordeel van het hof dat tussen het bewezen verklaarde verlaten van de plaats van het ongeval en de schade van de benadeelde partij voldoende verband bestaat om te kunnen aannemen dat de benadeelde partij door dit handelen rechtstreeks schade heeft geleden, getuigt – mede gelet op hetgeen hiervoor onder randnummer 5.5 is uiteengezet – niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Evenmin is onbegrijpelijk het in de beslissing van het hof besloten liggende oordeel dat de schade die de benadeelde partij heeft geleden het gevolg is van de vastgestelde, aan de verdachte toe te rekenen onrechtmatige gedragingen (in het bijzonder: het door de verdachte veroorzaakte ongeval, waarbij het bouwmateriaal van de benadeelde partij is beschadigd). Het (gedeeltelijk) toewijzen van de vordering van de benadeelde partij en het opleggen van de schadevergoedingsmaatregel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting. Dat geldt wel voor de (kennelijke) opvatting van de steller van het derde en het vierde middel dat ongevalsschade nimmer kan worden aangemerkt als ‘rechtstreekse schade’ van het verlaten van de plaats van het ongeval.n

Vgl. HR 15 november 2022, ECLI:NL:HR:2022:1651.

5.9De middelen drie en vier falen.

Conclusie

6.1Alle middelen falen en kunnen worden afgedaan met een op art. 81 lid 1 RO gebaseerde motivering.

6.2Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.

6.3Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.

De procureur-generaal

bij de Hoge Raad der Nederlanden

AG

Artikel delen