Menu

Filter op
content
PONT Zorg&Sociaal

0

ECLI:NL:PHR:2023:600

16 June 2023

Jurisprudentie – Uitspraken

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL

BIJ DE

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer 22/02455 C

Zitting 20 juni 2023

CONCLUSIE

E.J. Hofstee

In de zaak

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2000,

hierna: de verdachte

I. Inleiding

  1. Het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba (verder: het Gemeenschappelijk Hof) heeft bij verstekvonnis van 22 juli 2021 in de zaak met zaaknummer H-47/2020 het vonnis van het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao van 18 maart 2020 bevestigd met uitzondering van de bewezenverklaring en de kwalificatie van feit 3 en de opgelegde straf. Het Gemeenschappelijk Hof heeft daarnaast de bewezenverklaring van feit 1 verbeterd gelezen, de overwegingen met betrekking tot feit 3 vervangen en een aantal bewijsmiddelen verbeterd, aangepast dan wel weggelaten. De kwalificatie van de bewezenverklaarde feiten houden in 1. “medeplegen van overtreding van een verbod gesteld bij artikel 3, eerste lid, van de Vuurwapenverordening, meermalen gepleegd”, 2. “medeplegen van overtreding van een verbod gesteld bij artikel 3, eerste lid, van de Vuurwapenverordening, meermalen gepleegd, en overtreding van een verbod gesteld bij artikel 3, eerste lid, van de Vuurwapenverordening, meermalen gepleegd” en 3. “Medeplegen van overtreding van een verbod gesteld bij artikel 3, eerste lid, van de Vuurwapenverordening, meermalen gepleegd”. De verdachte is voor deze feiten veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zes jaren, met aftrek van het voorarrest. Voorts heeft het hof de onttrekking aan het verkeer bevolen van vijf vuurwapens, een patroonhouder en 56 patronen en heeft het de gevangenneming van de verdachte bevolen.

  2. Er bestaat samenhang met de strafzaak 22/02588 (H-126/2019; een peek). In die zaak heeft de Hoge Raad op 28 maart 2023 uitspraak gedaan.

  3. Namens de verdachte heeft C. Reijntjes-Wendenburg, advocaat te Valkenswaard, bij schriftuur d.d. 13 september 2022 één middel van cassatie voorgesteld. Vervolgens is haar tweemaal een nadere termijn verleend. Bij “schriftuur houdende wijziging middel van cassatie” van 1 oktober 2022 heeft C. Reijntjes-Wendenburg een gewijzigd middel voorgesteld dat bij “schriftuur, houdende aanvulling van het gewijzigde middel van cassatie” van 23 oktober 2022 is aangevuld. Bij “schriftuur nr. 4, houdende aanvulling” van 5 juni 2023 zijn het middel en de toelichting daarop nader aangevuld.

  4. Alvorens kan worden toegekomen aan een bespreking van het cassatiemiddel, zal moeten worden vastgesteld of de verdachte ontvankelijk is in het cassatieberoep. Ingevolge art. 10, tweede lid, van de “Rijkswet rechtsmacht Hoge Raad voor Aruba, Curaçao, Sint Maarten en voor Bonaire, Sint Eustatius en Saba” kan de verdachte in een zaak als de onderhavige namelijk geen beroep in cassatie instellen tegen een bij verstek gewezen vonnis.n

    Vgl. HR 13 juni 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV6128, NJ 2006/420, m.nt. Reijntjes. Zie voorts A.J.A. van Dorst en M.J. Borgers, Cassatie in strafzaken, Deventer: Wolters Kluwer 2022, p.183.

II. Ontvankelijkheid van het cassatieberoep

5. Het onderhavige vonnis van het Gemeenschappelijk Hof (verder: het vonnis) houdt allereerst het volgende in:

“vonnis

GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE

VAN ARUBA, CURAÇAO, SINT MAARTEN EN VAN BONAIRE, SINT EUSTATIUS EN SABA

Zaaknummer: H-47/2020

Parketnummer: 500.00306/19

Uitspraak: 22 juli 2021 Verstek

Vonnis

gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao (hierna, het Gerecht) van 18 maart 2020 in de strafzaak tegen de verdachte:

[verdachte] ,

geboren op [geboortedatum] 2000 in [geboorteplaats] .”

6. Vermeld op het vonnis in deze strafzaak staat dat het bij verstek is gewezen. Het is mijns inziens echter zeer de vraag of deze vermelding de lading dekt. Ik waag dat te betwijfelen en zal dat hieronder toelichten.

7. Eerst zij echter gewezen op de volgende mailwisseling tussen kort gezegd de Hoge Raad en het Gemeenschappelijk Hof. Deze mailwisseling houdt onder meer het navolgende in:

- overeenkomstig het bepaalde in art. 4.3.6.3 van het Procesreglement Hoge Raad der Nederlanden heeft mw. C. Reijntjes-Wendenburg, de indiener van de cassatieschrifturen, bij bericht van 3 september 2022 in het web-portaal van de Hoge Raad (tijdig) verzocht om aanvullende stukken, waaronder het proces-verbaal van de inhoudelijke behandeling van de onderhavige strafzaak door het Gemeenschappelijk Hof;

- naar aanleiding hiervan is bij schrijven van 6 september 2022 door de medewerker dossierbehandeling van de Hoge Raad aan het Gemeenschappelijk Hof gevraagd om, indien mogelijk, de door de raadsvrouw opgevraagde stukken te doen toekomen aan de strafadministratie van de Hoge Raad;

- in reactie hierop heeft een medewerker van de strafafdeling van het Gemeenschappelijk Hof in een mailbericht van 27 september 2022 aan de medewerker dossierbehandeling van de Hoge Raad laten weten dat (i) het opgevraagde proces-verbaal niet is opgemaakt, omdat de verdachte in de zaak H-47/2020 – dit is de onderhavige zaak – bij verstek is veroordeeld, (ii) volgens de gerechtssecretaris de raadsvrouw “1 pleitnota [heeft] gebruikt voor beide zaken” (ik, A-G, begrijp in de samenhangende zaak H-126/2019) en (iii) als de Hoge Raad dit nodig vindt de gerechtssecretaris een proces-verbaal in deze zaak zal opmaken. Van deze reactie is Reijntjes-Wendenburg in kennis gesteld door de Griffier van de Hoge Raad;

- in haar brief van 28 september 2022 bericht Reijntjes-Wendenburg de Hoge Raad dat de pleitnota die op 26 septembern

Vermoedelijk is ergens sprake van een fout in de datering en moet dat 27 september zijn.

2022 in het portaal is geplaatst betrekking heeft op een andere zaak en dus niet de ontbrekende pleitnota is;

- in een mailbericht d.d. 28 september 2022 heeft de administratief juridisch medewerker van de Hoge Raad het Gemeenschappelijk Hof gevraagd waarom in de samenhangende zaak (H-126/2019) wel, maar in de onderhavige zaak (H-47/2020) geen proces-verbaal van de terechtzitting is opgemaakt. Daarbij wordt opgemerkt dat in het proces-verbaal van 1 juli 2021 van de samenhangende zaak het volgende staat vermeld: “De voorzitter deelt mede dat, nu de oproeping tijdig in persoon aan de verdachte is betekend, de strafzaak vandaag inhoudelijk zal worden behandeld. Nu de verdachte op de vorige terechtzitting van 21 november 2019 aanwezig is geweest, is sprake van een behandeling op tegenspraak.” en: “De voorzitter deelt mede dat de strafzaak tegen de verdachte gelijktijdig, maar niet gevoegd, zal worden behandeld met de eveneens ter terechtzitting van vandaag tegen de verdachte aangebrachte strafzaak onder parketnummer 500.00306/19.”;

- het antwoord van de medewerker van de strafafdeling van het Gemeenschappelijk Hof d.d. 28 september 2022 luidt dat in de zaak H-126/2019 de verdachte wel op een eerdere terechtzitting van het Gemeenschappelijk Hof is verschenen en van deze terechtzitting een proces-verbaal is opgemaakt, omdat de verdachte in die zaak (H-126/2019) in cassatie kan;n

Ik merk op dat ook in de onderhavige zaak de verdachte eerder (op 22 juni 2021) met zijn raadsvrouw op de terechtzitting is verschenen en van deze terechtzitting eveneens een proces-verbaal is opgemaakt, maar toen de dagvaarding nietig werd verklaard.

- in een mailbericht van 30 september 2022 deelt de administratief juridisch medewerker bij de Hoge Raad aan de medewerker van de strafafdeling van het Gemeenschappelijk Hof mee, dat de vermelding in het vonnis op zichzelf onvoldoende is om aan te nemen dat de behandeling bij verstek is geweest en dat de strafadministratie van de Hoge Raad daarom in de zaak H-47/2020 graag alsnog een (verkort) proces-verbaal van de zitting van 1 juli 2021 zou willen ontvangen zodat ook kan worden vastgesteld of de pleitnota die is overgelegd tijdens de terechtzitting van 1 juli 2021 in de zaak H-126/2019 dezelfde is als de pleitnota in de zaak H-47/2020;

- op 19 oktober 2022 heeft de administratief juridisch medewerker bij de Hoge Raad een schrijven van de gerechtssecretaris bij het Gemeenschappelijk Hof ontvangen met de volgende inhoud: “Bijgaand treft u aan het proces-verbaal ter terechtzitting van 1 juli 2021 inzake [verdachte] (H-47/2020), op welke terechtzitting aan de verdachte verstek is verleend.”, en: “Ik beschik niet (meer) over de pleitnota. In mijn herinnering heeft de raadsvrouw in beide zaken 1 pleitnota overgelegd en voorgedragen en bevindt deze pleitnota zich bij de stukken in de andere zaak die al bij de Hoge Raad liggen.”;

- dit (later opgemaakte) proces-verbaal van de terechtzitting van het Gemeenschappelijk Hof van 1 juli 2021 inzake [verdachte] (H-47/2020) is door de voorzitter en de griffier van de strafkamer die het onderhavige vonnis heeft gewezen vastgesteld en ondertekend;

- een afschrift van dit proces-verbaal is op 19 oktober 2022 via het webportaal van de Hoge Raad aan Reijntjes-Wendenburg ter kennis gebracht;

- op 1 juni 2023 is een afschrift van de bovenstaande mailwisseling tussen de Hoge Raad en het Gemeenschappelijk Hof digitaal aan Reijntjes-Wendenburg verstrekt, waarbij haar door de rolraadsheer tot 8 juni 2023 een nadere termijn is verleend teneinde haar in de gelegenheid te stellen om – met betrekking daartoe – de eerder door haar ingediende schriftuur (of, zo men wil, schrifturen) te wijzigen, aan te vullen dan wel een of meer middelen in te trekken;

- in de hierboven genoemde “schriftuur nr. 4, houdende aanvulling” van 5 juni 2023 voert Reijntjes-Wendenburg samengevat aan dat het één jaar na dato gereconstrueerde proces-verbaal onbruikbaar is als kenbron van wat daadwerkelijk ter zitting is gebeurd en daarmee duidelijk wordt dat in het gegeven geval het ontbreken van een (deugdelijk) proces-verbaal van de terechtzitting tevens een ernstige belemmering vormt bij de beoordeling van de ontvankelijkheid van het ingestelde cassatieberoep;

- op 13 juni 2023 heeft de betrokken gerechtssecretaris van de strafafdeling van het Gemeenschappelijk Hof desgevraagd bevestigd dat het bedoelde proces-verbaal van de terechtzitting van 1 juli 2021 later is opgemaakt, naar aanleiding van een verzoek van de Hoge Raad.

8. Het hierboven genoemde en op 19 oktober 2022 door de Hoge Raad ontvangen proces-verbaal van de terechtzitting van het Gemeenschappelijk Hof van 1 juli 2021 in zaak H-47/2020 van de verdachte houdt onder meer in:

“De voorzitter deelt mede dat de dagvaarding om vandaag ter terechtzitting te verschenen op 22 juni 2021 in persoon aan de verdachte is betekend.

De voorzitter vraagt de raadsvrouw en de procureur-generaal om zich uit te laten over de vraag of de strafzaak tegen de verdachte vandaag buiten zijn aanwezigheid behandeld dient te worden.

De raadsvrouw reageert als volgt:

Ik refereer mij aan het oordeel van het hof. Ik heb de verdachte afgelopen woensdag gesproken verkeerde op basis van dat contact in de veronderstelling dat hij vandaag aanwezig zou zijn. Ik ben bepaaldelijk gemachtigd om vandaag namens de verdachte het woord ter verdediging te voeren.

De procureur-generaal deelt desgevraagd het volgende mede:

Mijns inziens dient de strafzaak vandaag buiten aanwezigheid van de verdachte inhoudelijk te worden behandeld.

De voorzitter vraagt de raadsvrouw of met de verdachte de gevolgen zijn besproken van een verstekbehandeling van zijn hoger beroep. Bij een verstekbehandeling in hoger beroep is immers geen beroep in cassatie mogelijk.

De raadsvrouw deelt het volgende mede:

De verdachte heeft tegen mij gezegd dat hij vandaag aanwezig zou zijn. De gevolgen van een behandeling van zijn hoger beroep bij verstek, heb ik daarom niet met hem besproken. Ik ga er van uit dat zich een onvoorziene omstandigheid heeft voorgedaan waardoor hij vandaag niet aanwezig is. De verdachte beschikt over het nummer van mijn kantoor. Ik heb van mijn kantoor geen bericht ontvangen dat de verdachte contact heeft opgenomen.

De procureur-generaal reageert als volgt:

Ik vorder dat verstek wordt verleend tegen de niet verschenen verdacht en dat de behandeling zal worden voortgezet.

Nu de dagvaarding om vandaag ter terechtzitting is verschenen op de juiste wijze aan de verdachte is betekend, verleent het hof verstek tegen de niet verschenen verdachte en beveelt dat met de behandeling van de zaak zal worden voortgegaan.

De voorzitter deelt mede dat de strafzaak tegen de verdachte gelijktijdig, maar niet gevoegd, zal worden behandeld met de eveneens ter terechtzitting van vandaag tegen de verdachte aangebrachte strafzaak onder zaak nummer 11-126/2019.

[…]

De raadsvrouw pleit overeenkomstig de inhoud van de door haar aan het Hof overgelegde pleitnota, die in het dossier is gevoegd en als hier herhaald en ingelast wordt beschouwd.

De procureur-generaal voert het woord tot repliek.

De raadsvrouw voert het woord tot dupliek.

De raadsvrouw, aan wie het recht wordt gelaten namens de verdachte het laatst te spreken, deelt mede daarvan geen gebruik te maken.”

9. Als al dit later opgemaakte proces-verbaal van de terechtzitting als kenbron kan worden beschouwd van al hetgeen ter terechtzitting van het Gemeenschappelijk Hof is voorgevallen,n

Zie A.J.A. van Dorst en M.J. Borgers, Cassatie in strafzaken, Deventer: Wolters Kluwer 2022, p. 245 (par. 5.3.2.3.1).

dan blijkt daaruit allereerst dat het Gemeenschappelijk Hof tegen de (niet verschenen) verdachte verstek heeft verleend. Een louter strikt formele benadering van het opgeworpen vraagpunt over de ontvankelijkheid van de verdachte in het cassatieberoep, leidt dan al snel tot de conclusie dat hij in dat beroep niet-ontvankelijk is.

10. Opgemerkt dient echter te worden dat uit dat proces-verbaal ook nog wat anders blijkt, en wel het volgende: (i) de strafzaak tegen de verdachte in de zaak H-47/2020 is gelijktijdig, maar niet gevoegd, behandeld met de eveneens ter terechtzitting van die dag tegen de verdachte aangebrachte strafzaak H-126/2019; (ii) de raadsvrouw heeft het Gemeenschappelijk Hof expliciet laten weten dat zij in de zaak H-47/2020 bepaaldelijk gemachtigd is om die dag ter terechtzitting namens de verdachte het woord ter verdediging te voeren; (iii) de raadsvrouw heeft op deze terechtzitting gepleit overeenkomstig de inhoud van de door haar aan het Gemeenschappelijk Hof overgelegde pleitnota, die in het dossier is gevoegd en als daar herhaald en ingelast wordt beschouwd; (iv) aan de raadsvrouw is het recht gelaten namens de verdachte het laatst te spreken.

10. Als het gaat om door de verdediging gevoerde verweren en ingenomen standpunten, kan naast het proces-verbaal van de terechtzitting ook de uitspraak als kenbron dienen.n

Van Dorst en Borgers, a.w., p. 251 (par. 5.3.2) en p. 281 (par. 7.1.1). .

Welnu, het onderhavige vonnis van het Gemeenschappelijk Hof bevestigt dat ter terechtzitting in de zaak H-47/2020 door de raadsvrouw verweren zijn gevoerd. In dit vonnis is immers (naast hetgeen hierboven in randnummer 5 is aangehaald) óók het volgende opgenomen:

Onderzoek van de zaak

Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting. Het Hof heeft kennisgenomen van de vordering van de procureur-generaal, mr. M.L.A. Angela, en van hetgeen door de raadsvrouw, mr. A.N. Sulvaran, naar voren is gebracht.

[…]

De raadsvrouw heeft bepleit dat de verdachte van feit 3 zal worden vrijgesproken. Ten aanzien van feiten 1 en 2 heeft zij zich gerefereerd aan het oordeel van het Hof. De raadvrouw heeft (subsidiair) een strafmaatverweer gevoerd.

[…]

Partiële vrijspraak en bewezenverklaring van feit 3

De raadvrouw heeft bepleit dat de verdachte van het onder 3 ten laste zal worden vrijgesproken. Zij heeft daartoe in de kern aangevoerd dat onvoldoende wettig en overtuigend bewezen is dat de verdachte zich bewust is geweest van de aanwezigheid van de aangetroffen vuurwapens en munitie, laat staan dat hij hierover beschikkingsmacht heeft gehad.”

12. Uit het vonnis volgt dus eveneens dat de raadsvrouw door het Gemeenschappelijk Hof in de gelegenheid is gesteld het woord ter verdediging te voeren en dat zij in dat verband verweren heeft gevoerd. Daarnaast wordt in de toelichting op het middel mijns inziens terecht gewezen op de in het vonnis gebezigde woorden “Zij heeft daartoe in de kern aangevoerd” en gesteld dat deze woorden insluiten dat de raadsvrouw van de verdachte ter terechtzitting méér heeft aangevoerd dan in het vonnis is weergegeven. Naar mijn inzicht kan ook daaruit worden opgemaakt dat de raadsvrouw door de verdachte gemachtigd was ter terechtzitting namens hem de verdediging te voeren. Deze gevolgtrekking is gelet op art. 307 SvC weer van belang. Deze bepaling luidt namelijk:

“Tegen de verdachte die niet op de aan hem gedane dagvaarding op de terechtzitting verschijnt of zich, in de gevallen bij wettelijke regeling voorzien, niet door een gemachtigde laat vertegenwoordigen, wordt verstek verleend.”

13. Uit dit voorschrift kan a contrario worden afgeleid, dat wanneer – zoals in het onderhavige geval – de niet ter terechtzitting aanwezige verdachte zich wél door een raadsman of -vrouw laat vertegenwoordigen er geen verstek wordt verleend en de procedure op tegenspraak wordt gewezen. In dat licht beschouwd is het Gemeenschappelijk Hof in de zaak H-47/2020 ten onrechte tot verstekverlening overgegaan.

14. Op grond van het voorgaande bepleit ik in dit specifieke geval een materiële benadering van de vraagstelling die ik hierboven heb opgeworpen. Dat betekent naar het mij voorkomt dat het er in cassatie voor moet worden gehouden dat het Gemeenschappelijk Hof in de zaak H 47/2020 op grond van art. 307 SvC geen verstek had mogen verlenen en dit feitelijk ook niet heeft gedaan door ter terechtzitting de raadsvrouw van de verdachte het woord te zijner verdediging te geven en haar het recht te laten namens de verdachte het laatst te spreken. Ik meen dat deze misslag er niet toe mag leiden dat de verdachte in de onderhavige zaak het rechtsmiddel van beroep in cassatie wordt onthouden.n

Ik verwijs voorts naar hetgeen ik in mijn voetnoot 3 heb opgemerkt over het feit dat de verdachte in de onderhavige zaak H-47/2020 op een eerdere terechtzitting wel aanwezig was (met zijn raadsvrouw).

15. Dit impliceert dat de verdachte wat de onderhavige zaak betreft ontvankelijk is in zijn beroep in cassatie. Dat is dan ook mijn standpunt, waarbij ik in aanmerking neem dat er geen andere gronden zijn die tot (kort gezegd) een niet-ontvankelijkheid nopen. Derhalve kom ik toe aan een bespreking van het middel.

III. Het middel zoals het uiteindelijk luidt

16. Het middel behelst de klacht dat het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep en de naar aanleiding daarvan gedane uitspraak nietig zijn omdat de pleitnota die op de terechtzitting in hoger beroep van 1 juli 2021 door de raadsvrouw van de verdachte aan het hof is overgelegd, zich niet bij de stukken van het geding bevindt.

17. In randnummer 7 is reeds naar voren gekomen dat de steller van het middel op 3 september 2022 heeft verzocht om toezending van ontbrekende stukken, waaronder niet alleen het proces-verbaal van de terechtzitting, maar ook de pleitnota van de raadsvrouw aan de hand waarvan zij ter terechtzitting van 1 juli 2021 het woord ter verdediging heeft gevoerd. Ook blijkt uit randnummer 7 dat de Hoge Raad op 27 september 2022 van de strafafdeling van het Gemeenschappelijk Hof het bericht kreeg dat de raadsvrouw één pleitnota zou hebben gebruikt voor zowel de onderhavige zaak (H-47/2020), als voor de andere zaak (H-126/2019). Op 19 oktober 2022 heeft de gerechtssecretaris van het Gemeenschappelijk hof aan de Hoge Raad meegedeeld dat zij niet (meer) over de pleitnota beschikt en dat in haar herinnering de raadsvrouw in beide zaken één pleitnota heeft overgelegd.

18. Onder de stukken van het geding in de samenhangende zaak (H-126/2019) bevindt zich één pleitnota die is gedateerd op 1 juli 2021. Uit deze pleitnota volgt echter dat zij volledig betrekking heeft op die samenhangende strafzaak H-126/2019 (met de “parketnummers eindigend op 018/19 en 019/19”); in deze pleitnota wordt in het geheel niet ingegaan op (kwesties in) de onderhavige strafzaak. Ik denk dat de strafafdeling van het Gemeenschappelijk Hof zich heeft vergist en dat er (toch) twee pleitnota’s zijn geweest. Waar het proces-verbaal van de terechtzitting in de onderhavige zaak vermeldt dat de raadsvrouw overeenkomstig de inhoud van de door haar aan het Gemeenschappelijk Hof overgelegde pleitnota heeft gepleit en deze pleitnota in het dossier is gevoegd en “als hier herhaald en ingelast wordt beschouwd”, ga ik ervan uit dat dit de pleitnota is die thans ontbreekt.

19. Uit het vorenstaande volgt dat de Hoge Raad nu niet kan nagaan of op de terechtzitting meer verweren zijn gevoerd dan die in de uitspraak van het hof zijn vermeld, dan wel of daar uitdrukkelijk onderbouwde standpunten naar voren zijn gebracht die niet in deze uitspraak zijn vermeld. Dit strijdt zozeer met een behoorlijke procesorde dat het, nu het onherstelbaar is, nietigheid van het onderzoek en de naar aanleiding daarvan gedane uitspraak meebrengt.n

Vgl. onder meer: HR 12 juli 2022, ECLI:NL:HR:2022:999; HR 2 maart 2021, ECLI:NL:HR:2021:243 en HR 13 juli 2021, ECLI:NL:HR:2021:1138.

20. Het middel is derhalve gegrond.

IV. Slotsom

21. De verdachte is ontvankelijk in het namens hem ingestelde beroep in cassatie.

22. Het middel slaagt.

23. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.

24. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak en terugwijzing van de zaak naar het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.

De Procureur-Generaal

bij de Hoge Raad der Nederlanden

AG

Artikel delen