PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 22/03924
Zitting 26 september 2023
CONCLUSIE
E.J. Hofstee
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] in 1994,
hierna: de verdachte
I. Inleiding
Bij arrest van 5 oktober 2022 heeft het gerechtshof Den Haag de verdachte bij verstek niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep.
De verdachte is bij vonnis van 28 januari 2022 door de rechtbank Den Haag wegens “opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod” veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van honderdtwintig uren, subsidiair zestig dagen hechtenis, met aftrek van het voorarrest als bedoeld in art. 27 Sr. Voorts heeft de rechtbank de teruggave gelast van twee inbeslaggenomen telefoontoestellen.
Namens de verdachte heeft H. Weisfelt, advocaat te Den Haag, één middel van cassatie voorgesteld.
II. Het middel en de bespreking daarvan
4. Het middel behelst de klacht dat het hof ten onrechte verstek heeft verleend tegen de niet ter terechtzitting verschenen verdachte en de verdachte niet-ontvankelijk heeft verklaard in het hoger beroep, terwijl aan de evenmin ter terechtzitting aanwezige raadsman van de verdachte geen afschrift van de dagvaarding voor die terechtzitting is verstrekt ondanks een daartoe strekkend verzoek in een stelbrief.
5. Het proces-verbaal van de terechtzitting van het hof van 5 oktober 2022 houdt onder meer het volgende in:
“De verdachte, gedagvaard als:
[…]
is niet ter terechtzitting verschenen.
Het gerechtshof verleent verstek tegen de niet-verschenen verdachte.
De voorzitter deelt mede dat de zitting van heden een zogenaamde strafrolzitting betreft, waarop een aanvang wordt gemaakt met de inhoudelijke behandeling van de zaak in die zin dat uitsluitend de stand van zaken met betrekking tot het naar eerdere indruk zonder grieven ingestelde hoger beroep aan de orde zal komen.
De advocaat-generaal draagt de zaak voor en vordert, nu de verdachte geen schriftuur houdende grieven heeft ingediend noch heden ter terechtzitting is verschenen, dat de verdachte op grond van artikel 416, tweede lid van het Wetboek van Strafvordering, niet-ontvankelijk wordt verklaard in het hoger beroep.
Na sluiting van het onderzoek door de voorzitter doet het gerechtshof - na kort onderling beraad - terstond uitspraak.”
6. Het bestreden arrest houdt, voor zover hier relevant, in:
“Ontvankelijkheid van de verdachte in het hoger beroep
De verdachte heeft niet een schriftuur met grieven tegen het vonnis ingediend. Evenmin heeft hij ter terechtzitting in hoger beroep mondeling bezwaren tegen het vonnis opgegeven. Het hof ziet ambtshalve geen redenen voor een inhoudelijke behandeling van de zaak in hoger beroep. Daarom zal de verdachte, gelet op het bepaalde in artikel 416, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, niet-ontvankelijk worden verklaard in het hoger beroep.”
7. Onder de op voet van art. 434 Sv aan de Hoge Raad toegezonden stukken van het geding, bevinden zich, voor zover hier van belang:
(i) de aantekening mondeling vonnis d.d. 28 januari 2022 met parketnummer 09-097900-21 van de politierechter in de rechtbank Den Haag, locatie ’s-Gravenhage;
(ii) het daaraan voorafgaande proces-verbaal van de terechtzitting van de politierechter. Daarin staat vermeld dat ter terechtzitting de gedagvaarde verdachte niet is verschenen, maar wel mr. H. Weisfelt, advocaat te Den Haag, als raadsman van de verdachte en dat de raadsman uitdrukkelijk verklaart gemachtigd te zijn de verdachte ter terechtzitting te verdedigen;
(iii) een appelakte inhoudende:
“Parketnummer 09-097900-21
Op 01 februari 2022 kwam ter griffie van deze rechtbank [betrokkene 1] ambtenaar ter voormelde griffie die - daartoe gemachtigd blijkens de aan deze akte gehechte brief welke dient te worden beschouwd als een bijzondere volmacht - verklaarde namens
[verdachte] ,
geboren op 1994 te [geboorteplaats]
wonende te [a-straat 1], [postcode] [plaats]
hoger beroep in te stellen tegen het eindvonnis, door de politierechter in deze rechtbank, locatie ’s-Gravenhage, op 28 januari 2022 gewezen.”;
(iv) de aan de appelakte gehechte en kennelijk als bijzondere volmacht beschouwde brief van mr. H. Weisfelt, die per e-mail is verzonden aan de rechtbank;
(v) een stelbrief van 22 februari 2022 van mr. H. Weisfelt. Achter “Verzendwijze” is hier opgenomen het e-mailadres “rp.hof.denhaag.algemeen@om.nl.” Het bericht houdt in dat mr. Weisfelt zich als raadsman van de verdachte stelt en dat hij verzoekt om hem afschrift van alle processtukken te doen toekomen;
(vi) een schrijven gekenmerkt als “Dagvaarding van verdachte in hoger beroep” d.d. 8 september 2022 betreffende de zaak met parketnummer 09-097900-21, afkomstig van het ressortsparket, vestiging Den Haag, en gericht aan mr. H. Weisfelt, Pletterijkade 20, 2515 SG, ’s-Gravenhage, met (kort gezegd) de mededeling dat nog geen grieven tegen het vonnis zijn binnengekomen en er nog gelegenheid is die bezwaren schriftelijk in te dienen, dan wel ter terechtzitting op 5 oktober 2022 om 11:04 uur ter terechtzitting mondeling op te geven;
(vii) de appeldagvaarding van de verdachte om te verschijnen op de terechtzitting van het hof van 5 oktober 2022 om 11:04 uur, welke dagvaarding op 19 september 2022 tevergeefs is aangeboden op het adres [a-straat 1] in [plaats] en vervolgens op 27 september 2022 is uitgereikt aan de medewerker van het openbaar ministerie;
(viii) het hierboven aangehaalde proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 5 oktober 2022 waarin is opgenomen dat de verdachte niet is verschenen en dat tegen hem verstek is verleend;
(ix) het bestreden arrest van 5 oktober 2022 waarin het hof op de voet van art. 416, tweede lid, Sv de verdachte niet-ontvankelijk heeft verklaart in het hoger beroep.
8. Art. 48 Sv luidt:n
De steller van het middel noemt kennelijk per abuis art. 50 Sv. Art. 50 (oud) Sv is echter vervallen per 1 maart 2017. De tekst ervan is thans terug te vinden in art. 48 Sv.
“Ten aanzien van de bevoegdheid van de raadsman tot de kennisneming van processtukken en het verkrijgen van afschrift daarvan vinden de artikelen 30 tot en met 34 overeenkomstige toepassing. Van alle stukken die ingevolge dit wetboek ter kennis van de verdachte worden gebracht, ontvangt de raadsman, behoudens het bepaalde in artikel 32, tweede lid, onverwijld afschrift.”
9. Aan de beantwoording van de vraag of er al dan niet een afschrift van de appeldagvaarding aan de raadsman van de verdachte is verzonden, gaat vooraf de vraag of de raadsman zich op de juiste wijze heeft gesteld. Als dat niet het geval blijkt te zijn, is daarin reeds de reden gelegen dat hij geen afschrift van de dagvaarding heeft ontvangen.
10. Het onderhavige dossier bevat de hierboven onder (v) genoemde stelbrief. Anders dan de onder (vi) genoemde brief inhoudende het verzoek tot het instellen van het hoger beroep, blijkt uit de gedingstukken niet dat aan de stelbrief een e-mailbericht was gehecht waaruit volgt dat het bericht ook daadwerkelijk aan de geadresseerde is verzonden en daar is ontvangen. Toch meen ik dat daaruit niet de gevolgtrekking kan worden gemaakt dat er met betrekking tot het zich stellen iets is misgegaan. Het is namelijk ook mogelijk dat het e-mailbericht door de ontvangende instantie niet is geprint en/of niet in het dossier is gevoegd. Ook merk ik op dat de stelbrief dezelfde opmaak heeft als de brief die hierboven onder (iv) wordt genoemd en dat in de schriftuur wordt meegedeeld dat de raadsman van de verdachte (mr. H. Weisfelt) op 21 april (ik, A-G, begrijp 2022) stukken heeft ontvangen, te weten het dossier in eerste aanleg. Op grond van dit een en ander meen ik dat er een ernstig vermoeden bestaat dat de raadsman van de verdachte zich op correcte wijze heeft gesteld en zal ik om die reden de klacht bespreken.
11. Die bespreking kan kort zijn. Ook als ervan wordt uitgegaan dat de raadsman zich tijdig bij het hof heeft gesteld, leidt het middel naar mijn inzicht niet tot cassatie. Onder de in cassatie voorhanden stukken van het geding bevindt zich namelijk het in randnummer 7, ad (vi) genoemde schrijven van de advocaat-generaal bij het ressortsparket, vestiging Den Haag, van 8 september 2022 dat gericht is aan de raadsman, met het juiste adres van diens kantoor. Ik meen – mede gelet op HR 24 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:716n
Zie echter ook HR 3 juli 2018, ECLI:NL:HR:2018:1049 en HR 1 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:785. In die zaken bevond zich bij de desbetreffende stukken het dubbel resp. een kopie van de dagvaarding in hoger beroep. De Hoge Raad stelde vast dat noch uit mededelingen gesteld op dat dubbel resp. de kopie van de dagvaarding, noch uit enig ander aan de Hoge Raad gezonden stuk kon blijken dat een afschrift van die dagvaarding aan de raadsvrouw van de verdachte was gezonden, en oordeelde dat daaruit het ernstige vermoeden voortvloeide dat ten aanzien van de dagvaarding in hoger beroep het voorschrift vervat in de tweede volzin van art. 51 (oud) Sv resp. art. 48 Sv niet was nageleefd, reden waarom in beide gevallen de bestreden uitspraak van het hof niet in stand kon blijven. Omdat ik in geen van beide zaken het dossier kan raadplegen, blijft voor mij onduidelijk waarin het verschil met HR 24 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:716 precies is gelegen.
III. Slotsom
12. Het middel faalt.
13. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
14. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG