Menu

Filter op
content
PONT Zorg&Sociaal

0

ECLI:NL:PHR:2024:148

12 February 2024

Jurisprudentie – Uitspraken

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL

BIJ DE

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer22/01766

Zitting 13 februari 2024

CONCLUSIE

M.E. van Wees

In de zaak

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1973,

hierna: de verdachte.

Inleiding

1.1De verdachte is bij arrest van 3 mei 2022 door het gerechtshof Amsterdam wegens 1 primair. “valsheid in geschrift”, 2 primair. “valsheid in geschrift” en 3. “verduistering gepleegd door haar die het goed uit hoofde van haar persoonlijke dienstbetrekking onder zich heeft” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van achttien maanden, met aftrek van voorarrest. Het hof heeft daarnaast twee voorwerpen verbeurd verklaard en beslissingen genomen over het beslag en over de tenuitvoerlegging van een eerder opgelegde voorwaardelijke gevangenisstraf. Daarnaast heeft hof beslist op de vordering van de benadeelde partij [A] B.V. (voorheen [B] B.V.) en aan de verdachte een schadevergoedingsmaatregel opgelegd, een en ander zoals in het arrest nader omschreven.

1.2Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en J.L. L'Homme, advocaat te Amsterdam, heeft drie middelen van cassatie voorgesteld.

Het eerste middel

2.1Het middel klaagt dat het hof heeft verzuimd te beslissen op een drietal door de verdediging gedane voorwaardelijke verzoeken tot het verrichten van nader onderzoek.

2.2De door de raadsvrouw van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep van 15 juni 2021 overgelegde pleitnotities, waarvan de inhoud blijkens het proces-verbaal van die terechtzitting als daar ingevoegd geldt, houden onder meer het volgende in:

Feit 1

Ik verzoek u cliënte van het onder 1 ten laste gelegde vrij te spreken. De e-mail die cliënte vervalst zou hebben, betreft de e-mail op pagina 61 van het dossier. (…)

[B] stelt dat de betreffende e-mail gemanipuleerd moet zijn en dus vals is. In het dossier is het interne onderzoek van [B] integraal overgenomen. Hiernaar is door de politie geen objectief onderzoek gedaan. Het had op de weg van de politie en/of het Openbaar Ministerie gelegen [C] te benaderen en hiernaar onderzoek te (laten) doen in plaats van klakkeloos uit te gaan van de verklaring en de stukken van [B] . Dit geldt te meer daar cliënte stelt dat de e-mail niet van haar hand afkomstig is en [B] stelt van wel. In die zin is het dus een één tegen één situatie. [C] zou een brief hebben gestuurd naar [B] waaruit zou volgen dat de e-mail vals is, maar die brief is door [B] ingebracht en is dus niet rechtsreeks afkomstig van [C] . Het voorgaande klemt te meer nu cliënte in haar politieverhoren reeds heeft aangegeven dat juist sprake is van frauduleus handelen van de zijde van [B] . Er is geen enkel bewijs dat cliënte degene is geweest die deze e-mail heeft vervaardigd. Deze stelling berust enkel op aannames. De omstandigheid dat het rekeningnummer van cliënte is vermeld in de e-mail, kan een aan aanwijzing zijn dat cliënte betrokken is geweest bij de e-mail, maar dat hoeft niet. Er zijn tal van andere mogelijkheden denkbaar, waaronder de mogelijkheid die cliënte heeft opgeworpen dat [B] haar eruit wilde werken omdat zij misstanden binnen [B] aan de kaak stelde. Er is geen direct bewijs voorhanden, waaruit volgt dat cliënte de e-mail heeft opgemaakt.

Samengevat geldt dat:

1) niet met zekerheid kan worden vastgesteld dat de e-mail vals is, daar er geen objectief politieonderzoek is gedaan bij de daarop vermelde afzender: [C] ;

2) indien wel zou kunnen worden vastgesteld dat de e-mail vals is, kan niet met zekerheid worden vastgesteld dat cliënte de e-mail heeft opgemaakt.

Het voorgaande maakt dat cliënte mijns inziens vrijgesproken moet worden van het onder 1 ten laste gelegde.

Indien u in raadkamer tot een ander oordeel komt, dan doe ik een voorwaardelijk verzoek om nader onderzoek te laten verrichten.

Zoals reeds vermeld heeft de politie het interne onderzoek van [B] overgenomen en heeft de politie nagelaten de zaak zelf uit te rechercheren. Dit is kwalijk, daar [B] eigen belangen kan hebben bij een veroordeling van cliënte en er derhalve niet vanuit kan worden gegaan dat [B] - als partij in de zaak - aan waarheidsvinding doet. Reden dat ik voorwaardelijk verzoek het volgende onderzoek te laten verrichten:

1) De politie onderzoek te laten verrichten naar de eventuele valsheid van de e-mail op pagina 61 bij [C] ;

2) De politie onderzoek te laten verrichten naar eventuele financiële misstanden binnen het bedrijf [B] . De politie kan opgedragen worden een proces-verbaal op te maken, waarin wordt gerelateerd of hierover thans informatie bekend is bij de politie. De verdediging kan op een later moment personalia aandragen van personen die over de misstanden binnen [B] kunnen verklaren.

Tot zover mijn voorwaardelijke verzoek.”

2.3Het proces-verbaal van de terechtzitting van 15 juni 2021 houdt voorts het volgende in:

“De raadsvrouw voert het woord tot verdediging aan de hand van haar pleitnotities die - tezamen met de bijlagen - aan het hof zijn overgelegd. De inhoud van de pleitnotities geldt hier als ingevoegd. In aanvulling daarop deelt de raadsvrouw mede:

(…)

De personalia van de getuige zijn inmiddels bekend. Het gaat om [betrokkene 1] . Hij kan gehoord worden over de misstanden binnen [B] .”

Nadat het onderzoek ter terechtzitting bij tussenarrest van 29 juni 2021 door het hof werd geschorst teneinde nader onderzoek te verrichten met betrekking tot feit 2, is het onderzoek ter terechtzitting op 19 april 2022 hervat. De pleitnotities die aldaar zijn voorgedragen en aan het hof zijn overgelegd houden onder meer het volgende in:

“Inleiding

De verdediging persisteert allereerst bij haar eerder ingenomen standpunt ter zitting d.d. 15 juni 2021. (…)

FEIT 2

Voorwaardelijk verzoek onderzoek

Cliënte was en is nog steeds van mening dat onvoldoende onderzoek is gedaan door het Openbaar Ministerie. In aanvulling op de gedane voorwaardelijke verzoeken, wenst cliënte ook nader onderzoek naar de e-mail van 8 september 2016 die genoemd wordt in het aanvullende proces-verbaal van bevindingen en pagina 184 van het dossier. Dit verzoek doe ik voorwaardelijk. Cliënte geeft aan dat zij deze e-mail niet verstuurd heeft. Dit is voor haar zichtbaar nu zij - wanneer zij een e-mail doorstuurt - altijd de e-mail als bijlage voegt en niet doorstuurt (forward). Uit de e-mail van 8 september 2016 is zowel een envelopje te zien (e-mail als bijlage) als het Excel bestand (refundformulier) en in het onderwerp 'FW:'. Dit kan volgens cliënte niet kloppen.”

2.5In het bestreden arrest heeft het hof voorts het volgende overwogen:

Feit 1 primair: valsheid in geschrift

In zijn eerste aangifte heeft [betrokkene 2] verklaard dat de afdeling Finance van het bedrijf [B] op 20 februari 2017 een melding heeft ontvangen van Deutsche Bank betreffende een atypische betaling. De atypische betaling hield in dat namens [B] een bedrag van € 55.230,42 zou worden overgemaakt naar het rekeningnummer [rekeningnummer 1] . ABN AMRO heeft in afwachting van een reactie het geld bevroren. De gegevens van de ontvanger waren:

- rekening: [rekeningnummer 1]

- naam: [verdachte]

- adres: [a-straat] , [postcode] [plaats] .

Dit zijn de gegevens van de verdachte. Zij was destijds werkzaam op de Financiële afdeling van [B] . Zij leverde informatie aan om de betalingen door bevoegde personen uit te laten voeren en stamgegevens van klanten, waaronder rekeningnummers, te laten wijzigen. De betaling had eigenlijk moeten gaan naar het bedrijf [C] . Het bedrijf [B] was het bedrijf [C] een totaalbedrag van € 349,214,16 verschuldigd.

Er was een e-mailbericht op 14 februari 2017 om 17:56 uur ontvangen van [betrokkene 3] van het bedrijf [C] gericht aan de verdachte waarin werd verzocht de betaling van bovenvermeld bedrag in delen over te maken naar het rekeningnummer [rekeningnummer 1] op naam van [verdachte] , te weten:

- 16 februari 2017: € 55.230,42

- 20 februari 2017: € 68.476,94

- 24 februari 2017: € 77.644,92

- 28 februari 2017: €147.861,88

De IT-afdeling van [B] heeft vervolgens onderzoek gedaan naar de echtheid van het e-mailbericht van 14 februari 2017 van [betrokkene 3] . Door dat onderzoek is vast komen te staan dat er binnen de periode van 8 februari 2017 en 20 februari 2017 door de verdachte geen e-mailberichten zijn ontvangen van [betrokkene 3] @ [C] .com. Ook is door de IT-afdeling onderzoek gedaan naar het onderwerp van deze e-mail. Er is geen e-mailwisseling gevonden tussen de verdachte en [C] met het betreffende onderwerp. In het vermeende e-mailbericht van [C] , verzonden op 14 februari 2017, werd een oude handtekening van het bedrijf [C] gebruikt. Ook de IT-afdeling van het bedrijf [C] heeft onderzocht of een e-mailwisseling is geweest tussen [C] en de verdachte. Hieruit bleek ook dat er geen enkele e-mailwisseling is geweest met de verdachte in de periode van 8 februari 2017 tot en met 20 februari 2017.

De verdachte heeft op 16 februari 2017, te 09:31 uur, per e-mailbericht de opdracht gegeven het rekeningnummer van [C] te wijzigen in het rekeningnummer [rekeningnummer 1] . Zij heeft erkend dat zij deze e-mail heeft gestuurd en zij heeft ook erkend dat voornoemd rekeningnummer op haar naam staat. Diezelfde dag heeft de verdachte tussen 11:25 uur en 14:51 uur vijf reminders per e-mail verstuurd om aan te dringen op een snelle wijziging van het rekeningnummer.

Het hof is, anders dan de raadsvrouw, van oordeel dat op grond van bovenstaande kan worden vastgesteld dat het e-mailbericht van 14 februari 2017 van 17:56 uur vals is – het rekeningnummer van de verdachte kán niet (ook) het rekeningnummer zijn van het bedrijf [C] – en dat de verdachte dit e-mailbericht heeft opgesteld. Dit laatste leidt het hof af uit het feit dat:

- uit onderzoek van [B] en [C] blijkt dat in de periode van 8 februari 2017 en 20 februari 2017 geen e-mailwisseling heeft plaatsgevonden tussen de verdachte en [C] ;

- in de e-mail gebruik is gemaakt van een oude handtekening;

- de hiervoor bedoelde vier betalingen moesten worden overgemaakt, naar de rekening van de verdachte;

- de verdachte op 16 februari 2017 vijf reminders stuurt om snelle betaling geregeld te krijgen.

De verklaring van de verdachte dat hetgeen in februari 2017 is gebeurd per ongeluk is gegaan, dan wel dat zij niet bewust heeft gehandeld, acht het hof volstrekt ongeloofwaardig.

Aldus heeft de verdachte willens en wetens een e-mailbericht valselijk opgemaakt met daarin haar eigen rekeningnummer waarop verschuldigde betalingen moesten worden gestort.”

2.6Het middel heeft blijkens de toelichting betrekking op de door de raadsvrouw ten aanzien van feit 1 gedane voorwaardelijke verzoeken tot het verrichten van politieonderzoek naar i) “de eventuele valsheid van de e-mail op pagina 61 [ik begrijp: de e-mail van 14 februari 2017 om 17:56 uur] bij [C] ” en ii) “eventuele misstanden binnen het bedrijf [B] .” Het middel heeft verder betrekking op het ten aanzien van feit 2 gedane voorwaardelijke verzoek tot het verrichten van “nader onderzoek naar de e-mail van 8 september 2016 die genoemd wordt in het aanvullende proces-verbaal van bevindingen en pagina 184 van het dossier”.

2.7Op een verzoek als bedoeld in art. 328 Sv in verbinding met art. 331 Sv en art. 415 Sv om toepassing te geven aan art. 315 Sv is – ook wanneer het verzoek voorwaardelijk is gedaan en de daaraan gestelde voorwaarde is vervuld – op straffe van nietigheid een uitdrukkelijke beslissing vereist. De rechtspraak van de Hoge Raad is strikt op dat punt.n

Ter illustratie: HR 5 juli 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ7975, rov. 2.4. In de conclusie voorafgaand aan dit arrest constateerde AG Hofstee dat het hof had verzuimd een zodanige beslissing te geven, maar meende dat “het verzuim van het Hof in dit geval niet tot cassatie behoeft te leiden, nu het Hof de (kennelijke) afwijzing van het onderhavige verzoek had kunnen gronden op dezelfde toereikende overwegingen waarmee het Hof het hierboven onder 6 besproken verzoek heeft afgewezen.” De Hoge Raad casseerde. Zie ook de arresten en daaraan voorafgaande conclusies weergegeven in voetnoot 2.

Een zodanig verzoek dient evenwel stellig, duidelijk en (voldoende) onderbouwd te zijn.n

Vgl. HR 14 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU2903. In de conclusie voorafgaand aan dit arrest betoogde AG Vellinga dat het verzuim van het hof op een verzoek in de zin van art. 328 Sv jo. 315 Sv te beslissen niet tot cassatie behoefde te leiden, omdat het hof – kort gezegd – “het verzoek slechts [had] kunnen verwerpen met de overweging dat de noodzaak van aanhouding teneinde nader onderzoek te kunnen (doen) verrichten naar bedoelde redenen van wetenschap niet is gebleken.” De Hoge Raad oordeelde dat het verzoek niet voldeed aan de daaraan gestelde eisen, zodat “het kennelijke oordeel van het Hof dat het door de raadsman verwoorde subsidiair verzoek geen beslissing behoefde om toepassing te geven aan art. 315 Sv, niet onbegrijpelijk [is], zodat geen sprake is van een met nietigheid bedreigd verzuim.” Zie ook HR 20 januari 2009, ECLI:NL:HR:2009:BF2089, rov. 2.6. In die zaak had het hof volgens AG Jörg in strijd met art. 330 Sv nagelaten op het betreffende verzoek te beslissen, maar ontbeerde de verdachte een in rechte te respecteren belang bij een klacht hierover. De Hoge Raad oordeelde dat “het hof kennelijk [heeft] geoordeeld dat van een verzoek tot aanhouding waarop een uitdrukkelijke beslissing was vereist, geen sprake was. Dat oordeel is, gelet op het hiervoor weergegeven verloop van de procesgang, niet onbegrijpelijk. Het middel mist dus feitelijke grondslag, zodat het niet tot cassatie kan leiden.”

Dat houdt in elk geval in – zo maak ik op uit eerdere rechtspraak van de Hoge Raadn

Zie HR 17 april 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ5671, HR 23 november 1999, ECLI:NL:HR:1999:AA3794 en HR 28 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV7140.

– dat de verzoeker welomschreven onderzoekshandelingen opgeeft.

2.8Ik heb mij afgevraagd of het door de raadsvrouw ten aanzien van feit 1 gedane voorwaardelijke verzoek “de politie onderzoek te laten verrichten naar de eventuele valsheid van de e-mail op pagina 61 bij [C] ” aan dit criterium voldoet. Het verzoek omvat – strikt genomen – geen concretisering van wat het gewenste onderzoek zou dienen te behelzen. Aan het verzoek is echter ten grondslag gelegd dat “de politie het interne onderzoek van [B] [heeft] overgenomen”, terwijl “ [B] eigen belangen kan hebben bij een veroordeling van cliënte”.n

Het onder 2.4 weergegeven verweer van de raadsvrouw houdt dienaangaande kennelijk in dat “ [B] haar [ik begrijp: de verdachte] eruit wilde werken omdat zij misstanden binnen [B] aan de kaak stelde.”

In dat verband is voorts naar voren gebracht dat “ [C] een brief [zou] hebben gestuurd naar [B] waaruit zou volgen dat de e-mail vals is”, maar dat “die brief door [B] [is] ingebracht en dus niet rechtsreeks afkomstig [is] van [C] ” en dat “het op de weg van de politie en/of het Openbaar Ministerie [had] gelegen [C] te benaderen.” Tegen die achtergrond kan mijns inziens niet goed worden volgehouden dat onvoldoende duidelijk was waarom het onderzoek in de ogen van de verdediging noodzakelijk was, waarop dit onderzoek zich zou moeten richten en op welke wijze daaraan vormgegeven zou moeten worden. Het hof had middels de door de raadsvrouw aangehaalde brief aan [B] bijvoorbeeld eenvoudigweg kunnen laten nagaan of deze al dan niet daadwerkelijk van [C] afkomstig was. Het moet er derhalve voor worden gehouden dat met het voorgaande een verzoek is gedaan als bedoeld in art. 328 Sv in verbinding met art. 331 Sv en art. 415 Sv om toepassing te geven aan art. 315 Sv.

2.9Dat het hof dergelijk onderzoek niet noodzakelijk achtte, lijkt besloten te liggen in de hiervoor onder 2.5 weergegeven overweging dat “het hof, anders dan de raadsvrouw, van oordeel [is] dat op grond van bovenstaande kan worden vastgesteld dat het e-mailbericht van 14 februari 2017 van 17:56 uur vals is.” Die omstandigheid ontslaat het hof echter niet van de uit art. 330 Sv voortvloeiende en met nietigheid bedreigde verplichting uitdrukkelijk op het daarop betrekking hebbende verzoek te beslissen. Nu het bestreden arrest noch de processen-verbaal van de terechtzittingen in hoger beroep een zodanige beslissing inhouden, de aan het verzoek gestelde voorwaarde is vervuld en uit de onder 2.4 weergegeven pleitnotities volgt dat de verdediging het betreffende verzoek op de terechtzitting van 19 april 2022 heeft gehandhaafd, is sprake van een verzuim dat nietigheid ten gevolge heeft.

2.10Het middel is in zoverre terecht voorgesteld.n

Dat brengt mee dat het middel – voor zover deze betrekking heeft op het eveneens ten aanzien van feit 1 gedane voorwaardelijke verzoek tot het verrichten van politieonderzoek naar “eventuele misstanden binnen het bedrijf [B] ” – geen bespreking behoeft. Mocht de Hoge Raad daartoe echter aanleiding zien, dan ben ik bereid aanvullend te concluderen.

2.11Voor wat betreft het ten aanzien van feit 2 gedane voorwaardelijke verzoek tot “nader onderzoek naar de e-mail van 8 september 2016 die genoemd wordt in het aanvullende proces-verbaal van bevindingen en pagina 184 van het dossier” geldt het volgende.

2.12Ook bij dit verzoek ontbreekt een opgave van welomschreven onderzoekshandelingen. Anders dan ten aanzien van het hiervoor besproken verzoek geldt hier bovendien dat zonder nadere toelichting niet aanstonds duidelijk is wat het door de verdediging gewenste nader onderzoek naar genoemde e-mail zou moeten inhouden. De enkele stelling dat “cliënte [aangeeft] dat zij deze e-mail niet verstuurd heeft”, dat zij “wanneer zij een e-mail doorstuurt - altijd de e-mail als bijlage voegt en niet doorstuurt (forward)” en daarom aan de gegevens van de betreffende mail kan zien dat dit “niet [kan] kloppen” is daartoe onvoldoende. Het kennelijke oordeel van het hof dat dit verzoek geen uitdrukkelijke beslissing behoefde, acht ik dan ook niet onbegrijpelijk, zodat het uitblijven daarvan geen met nietigheid bedreigd verzuim oplevert.

Het tweede middel

3. Het middel klaagt over de bewezenverklaring van het onder 1 ten laste gelegde feit. Nu het eerste middel ten aanzien van dat feit slaagt, behoeft het geen bespreking. Mocht de Hoge Raad daartoe echter aanleiding zien, dan ben ik bereid aanvullend te concluderen.

Het derde middel

4.1Het middel klaagt dat het onder 2 bewezenverklaarde opzet niet uit de gebezigde bewijsvoering kan volgen. Het oordeel van het hof dat de verdachte willens en wetens een vals e-mailbericht met bijlage heeft opgesteld zou – althans zo begrijp ik de klacht – onbegrijpelijk dan wel niet toereikend gemotiveerd zijn, nu het hof “in zijn geheel voorbij gaat aan het namens rekwirant ingenomen standpunt dat sprake is van een menselijke fout, en dus niet van strafrechtelijk verwijtbaar handelen.”

4.2Ten laste van de verdachte is onder 2 bewezenverklaard dat:

“2. primair

zij op 21 september 2016 in Nederland één e-mailbericht

- met betalingsopdrachten en

- met stamgegevens van een klant van [B]

zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen - valselijk heeft opgemaakt, immers heeft zij, verdachte, toen en daar,

valselijk in dat geschrift haar dochters bankrekeningnummer (te weten: [rekeningnummer 2] ) als zijnde het rekeningnummer van een bedrijf waarop verschuldigde betalingen moesten worden gestort en onjuiste klantgegevens,

zulks met het oogmerk om dat geschrift als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken;”

4.3Ten aanzien van deze bewezenverklaring heeft het hof het volgende overwogen:

Standpunt van de verdediging
(…)

Ten aanzien van feit 2 heeft de raadsvrouw aangevoerd dat de verdachte weliswaar een geldbedrag heeft ontvangen maar dat hierbij sprake was van een menselijke fout. Zij had in een Excelbestand het rekeningnummer van haar dochter vermeld, waarna de klant het eigen rekeningnummer had moeten invullen aldaar, hetgeen de klant per abuis heeft nagelaten.

(…)

Oordeel van het hof

(…)

Feit 2 primair: valsheid in geschrift

In zijn tweede aangifte heeft [betrokkene 2] verklaard dat een medewerkster van het onderzoeksteam van de Koninklijke Marechaussee hem had verteld dat twee verdachte transacties, uit naam van [B] , op één van de bankrekeningen van de verdachte zichtbaar waren.

Het ging hierbij om twee transacties:

- transactie op 7 oktober 2016 - € 39.391,66

- transactie op 18 oktober 2016 - € 42.025,05

De afdeling Finance heeft geconstateerd dat het twee betalingen betrof voor het bedrijf [C] . [B] was [C] een totaalbedrag van € 81.416,71 verschuldigd. De afdeling Finance heeft een e-mailwisseling met de verdachte teruggevonden omtrent deze betaling.

Uit deze e-mailwisseling blijkt het volgende: op 28 augustus 2016 om 3:22 uur heeft de verdachte een e-mailbericht gestuurd aan [betrokkene 4] , met als onderwerp “NL_refund form_ [C] _502511 EUR_Ref;xlsx”. Hierin verzoekt de verdachte de bankgegevens van het bedrijf te complementeren. Zij voegt een formulier toe voor de bankgegevens en zij verzoekt het formulier na invullen terug te sturen zodat zij het kan doorsturen naar het Cash Collection Team. Op 31 augustus 2016 om 8:31 uur heeft [betrokkene 3] van [C] een e-mailbericht gestuurd aan de verdachte met in de cc onder meer [betrokkene 4] . Hierin staat dat het rekeningnummer van [C] [rekeningnummer 3] luidt, dat de bank BNP Paribas is en dat het geld kan worden overgemaakt op naam van [C] BV. Vervolgens heeft de verdachte op 21 september 2016 om 7:55 uur een e-mailbericht gestuurd aan [betrokkene 5] van [B] met bijgevoegd een refundform en het verzoek het verder te “completeren”, te “processen”, “de ref op deze wijze aan [te] houden” en schrijft zij “Inmiddels akkoord van [betrokkene 6] ”. In bijgevoegd refundform staat dat het rekeningnummer van [C] [rekeningnummer 2] luidt en dat de bank Rabobank is. Onder payment method staat: “ [verdachte] / […] ”.

De verdachte heeft bekend dat zij deze e-mailberichten heeft gestuurd. De verdachte heeft verklaard dat [rekeningnummer 2] het rekeningnummer van haar dochter is en dat alleen zij bevoegd was handelingen te verrichten met betrekking tot deze rekening. Hierdoor heeft zij in totaal € 81.416,71 verkregen van [B] , een bedrag dat bestemd was voor het bedrijf [C] . Zij heeft bekend dat zij zelf het rekeningnummer van haar dochter “en wat andere gegevens” in het formulier heeft gezet.

[betrokkene 2] heeft benadrukt dat de verdachte nimmer toestemming had aanpassingen te verrichten in het e-mailverkeer tussen [B] en begunstigde [C] . De verdachte heeft dan ook nimmer toestemming gehad de bewuste bedragen te ontvangen.

Het hof is, anders dan de raadsvrouw, van oordeel dat de verdachte willens en wetens een vals e-mailbericht met bijlage heeft opgesteld om zo betalingen, welke waren bedoeld om aan het bedrijf [C] over te laten maken, naar de rekening van haar dochter, [betrokkene 7] , over te laten maken. De stelling van de raadsvrouw dat aan de zijde van de verdachte sprake was van een menselijke fout acht het hof op grond van bovenstaande weergave van de bewijsmiddelen dan ook niet aannemelijk.”

4.4Voor zover de steller van het middel betoogt dat het hof heeft verzuimd te responderen op het in het middel genoemde standpunt, mist het feitelijke grondslag. Het hof heeft blijkens de hiervoor onder 4.3 weergegeven bewijsoverwegingen in reactie op dat standpunt immers geoordeeld dat het “de stelling van de raadsvrouw dat aan de zijde van de verdachte sprake was van een menselijke fout (…) niet aannemelijk [acht].” Nu het hof daarnaast heeft vastgesteld dat i) de verdachte aan [C] op 28 augustus 2016 per e-mail heeft verzocht de bankgegevens van het bedrijf in een bijgevoegd formulier in te vullen in verband met een aan hen verschuldigde betaling, ii) [C] aan de verdachte daarop op 31 augustus 2016 een e-mail heeft toegezonden die onder meer inhoudt dat het rekeningnummer van het bedrijf [rekeningnummer 3] luidt en de bank BNP Paribas is, iii) de verdachte vervolgens op 21 september 2016 de daartoe bevoegde persoon binnen [B] heeft verzocht het verschuldigde bedrag aan [C] over te maken aan de hand van de bankgegevens genoemd in een bijgevoegd formulier, iv) de verdachte zelf in dat formulier heeft gezet dat het rekeningnummer van [C] [rekeningnummer 2] luidt en de bank Rabobank is, v) dit in werkelijkheid het rekeningnummer van de dochter van de verdachte betreft ten aanzien waarvan alleen de verdachte bevoegd is handelingen te verrichten en vi) de verdachte hierdoor in totaal € 81.416,71 heeft verkregen, acht ik zijn daarop gebaseerde oordeel dat “de verdachte willens en wetens een vals e-mailbericht met bijlage heeft opgesteld” niet onbegrijpelijk. Dat oordeel is voorts toereikend gemotiveerd.

4.5Het middel faalt.

Afronding

5.1Het eerste middel slaagt gedeeltelijk. Het tweede middel behoeft geen bespreking. Het derde middel faalt en kan worden afgedaan met de aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering. Nu het eerste middel – voor zover het slaagt – alleen verband houdt met feit 1, kan de vernietiging, wat betreft de voorgestelde middelen, tot de beslissingen inzake dat feit en de strafoplegging worden beperkt.n

Vgl. HR 11 oktober 2022, ECLI:NL:HR:2022:1407 en de daaraan voorafgaande conclusie van AG Keulen (randnummer 60).

5.2Ambtshalve merk ik op dat het hof bij het opleggen van de schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van de benadeelde partij [A] B.V. de duur van de gijzeling heeft bepaald op ten hoogste 365 dagen. Op grond van artikel 36f lid 5 Sr bepaalt de rechter bij de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel de duur volgens welke met toepassing van artikel 6:4:20 Sv gijzeling kan worden toegepast. De duur van de gijzeling beloopt ten hoogste één jaar, waarbij in deze zaak geldt dat onder één jaar 360 dagen moet worden verstaan.n

Vgl. HR 1 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:812.

Omdat ik onder andere zal concluderen tot vernietiging van de strafoplegging en terugwijzing naar het gerechtshof, kan deze fout door het gerechtshof worden hersteld. In voorkomend geval kan de Hoge Raad echter ook zelf de duur van de gijzeling verminderen in die zin dat is voldaan aan het wettelijk bepaalde maximum van 360 dagen.n

Vgl. HR 11 juli 2023, ECLI:NL:HR:2023:1027.

5.3Ambtshalve heb ik verder geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.

5.4Deze conclusie strekt tot vernietiging van de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft het onder 1 tenlastegelegde en de strafoplegging, tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Amsterdam, opdat de zaak ten aanzien daarvan opnieuw wordt berecht en tot verwerping van het beroep voor het overige.

De Procureur-Generaal

bij de Hoge Raad der Nederlanden

plv. AG

Artikel delen