PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 23/03395 Br
Zitting 9 januari 2024
NADERE CONCLUSIE
T.N.B.M. Spronken
In de zaak
[klaagster] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1976,
hierna: de klaagster
1.1Op 14 november 2023 heb ik in deze zaak een conclusie genomen met de strekking dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in het cassatieberoep en de middelen onbesproken gelaten.n
Conclusie van 14 november 2023, ECLI:NL:PHR:2023:1021.
1.2Voor de leesbaarheid van deze aanvullende conclusie zal ik hierna eerst herhalen waartegen het cassatieberoep is gericht en nogmaals de feiten samenvatten die voor de bespreking van de middelen van belang zijn.
2.1De rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo, heeft bij beschikking van 9 augustus 2023 het klaagschrift van de klaagster gegrond verklaard en gelast dat de officier van justitie zich in zal spannen dat de in de woning van klaagster in beslag genomen goederen door de Duitse justitiële autoriteiten worden teruggestuurd naar de officier van justitie opdat vervolgens een beslissing kan worden genomen over het klaagschrift.
2.2Namens het openbaar ministerie heeft H.H.J. Knol, plaatsvervangend officier van justitie bij het arrondissementsparket Oost-Nederland, een schriftuur houdende twee middelen van cassatie ingediend.
3.1Uit de processtukken kan worden opgemaakt dat op 23 mei 2023 een doorzoeking heeft plaatsgevonden in een pand gelegen aan de [a-straat 1] in [plaats] waarvan de klaagster de eigenaar is en waarbij een drietal gegevensdragers in beslag is genomen. De beslaglegging is gedaan ter uitvoering van een Europees onderzoeksbevel (hierna: EOB) dat is uitgevaardigd door de justitiële autoriteiten van Duitsland in verband met een strafrechtelijk onderzoek naar de zoon (hierna: de verdachte) van degenen van wie de klaagster de woning in 2021 heeft gekocht. De verdachte stond op het moment van de doorzoeking als enige persoon ingeschreven op het adres van deze woning.
3.2Ten tijde van de doorzoeking was niemand aanwezig in de woning. Na afloop van de doorzoeking is – zo blijkt uit de akte van uitreiking – in de woning een ongedateerde kennisgeving beklagrecht achtergelaten waarin onder meer wordt aangegeven dat op 23 mei 2023 in de woning een doorzoeking heeft plaatsgevonden en dat binnen twee weken, gerekend vanaf de datum van de kennisgeving, beklag kan worden ingediend tegen het beslag en het voornemen om de in beslag genomen voorwerpen over te dragen naar het buitenland.
3.3Vervolgens is op 19 juni 2023 namens de rechter-commissaris in strafzaken in de rechtbank Overijssel een brief aan de bewoners van het doorzochte pand gestuurd waarin is vermeld dat op 23 mei 2023 een doorzoeking heeft plaatsgevonden. De brief bevat geen informatie over de mogelijkheid van beklag. Als bijlage bij deze brief is het proces-verbaal van de doorzoeking gevoegd.
3.4Op 27 juni 2023 is namens klaagster een klaagschrift ingediend met het verzoek dat de rechtbank een last zal geven aan het openbaar ministerie “tot directe en fysieke feitelijke teruggave van het sinds 23 mei 2023 inbeslaggenomen genoemde gegevensdragers, aan verzoekster”.
3.5Het klaagschrift is op 9 augustus 2023 in raadkamer behandeld. Daar is de ontvankelijkheid van het klaagschrift aan bod gekomen, omdat ex art. 5.4.10 Sv een klaagschrift tegen inbeslagneming naar aanleiding van een EOB binnen veertien dagen na kennisgeving van de beklagmogelijkheid bij de rechtbank moet zijn ingediend. De officier van justitie heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de klaagster niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, nu het klaagschrift niet binnen veertien dagen na kennisgeving van het beslag van 23 mei 2023 bij de rechtbank is ingediend.
3.6De rechtbank heeft geoordeeld dat het klaagschrift ontvankelijk is en dit als volgt gemotiveerd:
“4. De ontvankelijkheid
Het klaagschrift is ontvankelijk. Gebleken is dat klaagster eerst op 19 juni 2023 op de hoogte geraakt is van het leggen van beslag op haar spullen na doorzoeking van haar woning aan de [a-straat 1] in [plaats] op 23 mei 2023 door de rechter-commissaris ter uitvoering van een van de Duitse justitiële autoriteiten afkomstig EOB. Het EOB ziet op verdenking van plofkraken in Duitsland door [betrokkene 1] en anderen. [betrokkene 1] staat als enige ingeschreven op het adres aan de [a-straat 1] in [plaats] . Blijkens de stukken is op 23 mei 2023 na de doorzoeking in de woning (waar niemand aanwezig was) een ongedateerde brief van de officier van justitie mr. B. Veelders achtergelaten voor de bewoner(s) van het pand met daarin de mededeling dat er goederen in beslag genomen zijn op verzoek van een buitenlandse rechter en dat binnen veertien dagen bij de rechtbank Overijssel, locatie Almelo, beklag kan worden gedaan over het voornemen van de officier van justitie om de inbeslaggenomen goederen over te dragen aan de Duitse justitiële autoriteiten. Klaagster heeft gesteld dat zij eerst bij schrijven van 19 juni 2023 met bijlage met stempel van de Raad voor de Rechtspraak Rechtbank Midden-Nederland / rechtbank Overijssel (zie stukken) op de hoogte is gesteld van het gelegde beslag op haar spullen. Op donderdag 29 juni 2023 is het klaagschrift met bijlagen ingediend bij de rechtbank Midden-Nederland in Utrecht. Volgens de raadsman is het daarmee tijdig ingediend na kennisneming van de brief van 19 juni 2023 met als bijlage het proces-verbaal van doorzoeking, gedateerd op 12 juni 2023, over het op 23 mei 2023 gelegde beslag door de rechter-commissaris.
In aanmerking genomen dat de kale mededeling op de akte van uitreiking bij de ongedateerde brief van de officier van justitie mr. Veelders in de woning aan de [a-straat 1] in [plaats] op 23 mei 2023 waar ten tijde van de doorzoeking die dag niemand aanwezig was, niets zegt over de kennisneming daarvan door klaagster, nu klaagster weliswaar eigenaar is van het pand maar daar niet is ingeschreven terwijl zij ook geen weet had van de inschrijving van een ander op dat adres en zij verdachte [betrokkene 1] ook helemaal niet kent, is de raadkamer van oordeel dat het op 29 juni 2023 bij de rechtbank Midden Nederland door haar raadsman ingediende klaagschrift tijdig binnen veertien dagen na kennisneming van het beslag is binnengekomen.”
3.7De rechtbank is voorts overgegaan tot beoordeling van het klaagschrift en heeft in dit verband het volgende overwogen en beslist:
“5. De beoordeling
Op grond van de stukken en de behandeling op de zitting stelt de raadkamer het volgende vast.
Feiten en omstandigheden
Naar aanleiding van het EOB van de Duitse autoriteiten, is in het kader van een strafrechtelijk onderzoek in Duitsland ter zake van de verdenking van betrokkenheid bij plofkraken van een op het adres aan de [a-straat 1] in [plaats] ingeschreven verdachte, genaamd [betrokkene 1] , op 23 mei 2023 door de rechter-commissaris beslag gelegd op een laptop, een USB-stick en een navigatiesysteem. Klaagster stelt eigenaar te zijn van de inbeslaggenomen goederen. Zij kent geen persoon met de naam [betrokkene 1] en heeft haar woning en schuur aan niemand ter beschikking gesteld. Zij stelt dat het beslag dan ook onrechtmatig is gelegd nu het nooit tot een doorzoeking in haar woning en schuur had mogen koen omdat er geen enkele relatie is met de verdachte [betrokkene 1] .
Maatstaf
Het beklag richt zich tegen een beslag dat is gelegd ter uitvoering van een EOB van de Duitse justitiële autoriteiten in Düsseldorf. De raadkamer dient daarom te beoordelen of a) de in beslagname gebaseerd is op een voor inwilliging vatbaar en op een verdrag gegrond verzoek van een buitenlandse justitiële autoriteit, en b) de inbeslaggenomen stukken van overtuiging de waarheidsvinding kunnen dienen in verband met het feit waarop het rechtshulpverzoek betrekking heeft.
Beoordeling
De Leitende Oberstaatsanwalt in Düsseldorf heeft op 8 mei 2023 een aan Nederland gericht rechtshulp gedaan, onder meer strekkende tot het doorzoeken van de woning van [betrokkene 1] aan de [a-straat 1] in [plaats] en het veiligstellen van bewijsmiddelen. Vervolgens heeft het Openbaar Ministerie bij de rechter-commissaris op 16 mei 2023 gevorderd dat aan dit rechtshulpverzoek uitvoering zou worden gegeven. Daarop heeft de rechter-commissaris op 23 mei 2023 in het kader van een doorzoeking in de woning aan de [a-straat 1] in [plaats] beslag gelegd op de voorwerpen zoals genoemd op de lijst van inbeslaggenomen voorwerpen, gevoegd bij het proces-verbaal van doorzoeking d.d. 12 juni 2023 dat op 19 juni 2023 naar de bewoner(s) van het perceel aan de [a-straat 1] in [plaats] is gestuurd.
Overwegingen
Klaagster stelt eigenaar te zijn van de inbeslaggenomen goederen en wenst de goederen terug te krijgen. Klaagster is sinds 2021 eigenaar van het perceel aan de [a-straat 1] in [plaats] . Zij kent [betrokkene 1] niet. De inbeslaggenomen spullen zijn van klaagster en op de gegevensdragers staan bovendien gegevens van patiënten van [A] waar klaagster een bestuursfunctie vervult. Klaagster stelt niets te maken te hebben met [betrokkene 1] en wist ook niet dat [betrokkene 1] ingeschreven staat op het adres aan de [a-straat 1] in [plaats] . Zij heeft dat perceel in 2021 gekocht van de ouders van [betrokkene 1] . Volgens klaagster is uit het onderzoek van de politie ook niet gebleken dat [betrokkene 1] op dit adres is gezien terwijl er voorts ook geen aanwijzingen zijn dat [betrokkene 1] daar heeft verbleven. Klaagster meent daarom dat de doorzoeking op dit adres niet had mogen plaatsvinden en dat het beslag onrechtmatig is gelegd. Zij maakt zich bovendien zorgen over de gevoelige gegevens op de USB-stick en de laptop van patiënten van [A] . Namens klaagster heeft haar raadsman gesteld dat de inbeslagneming van haar spullen onrechtmatig is. Dat klemt te meer nu het ook nog eens gevoelige gegevens betreffen die onder haar geheimhoudingsplicht vallen.
De raadkamer overweegt daarover het volgende.
De raadkamer stelt voorop dat op grond van de stukken en de behandeling op de zitting vast staat dat het rechtshulpverzoek en de daaruit voortvloeiende inbeslagname door de rechter commissaris is gebaseerd op de Overeenkomst betreffende de wederzijdse rechtshulp in strafzaken tussen de lidstaten van de Europese Unie en het als integraal onderdeel hiervan afgesloten Protocol. Het rechtshulpverzoek is uitgegaan van een bevoegde autoriteit en voldoet aan de ter zake geldende wet- en regelgeving.
De inbeslagneming heeft plaatsgevonden in de woning van klaagster.
Het uitgangspunt dat aan een op een Verdrag gebaseerd rechtshulpverzoek dat ook overigens voldoet aan de daaraan door wet en verdragen gestelde eisen, zoveel mogelijk het verlangde gevolg dient te worden gegeven, brengt mee dat de rechter in het kader van de beklagprocedure ex artikel 552a Sv bij zijn oordeel of het beslag gehandhaafd moet blijven in het belang van de waarheidsvinding van een in het buitenland lopend onderzoek, als regel mag vertrouwen op het oordeel dienaangaande van de justitiële autoriteiten van de verzoekende staat.
De beklagrechter zal zich ook bij deze uitleg in het kader van de klaagschriftprocedure ex artikel 552a Sv een eigen oordeel moeten vormen over de vraag of aannemelijk is dat de inbeslaggenomen stukken kunnen bijdragen aan de waarheidsvinding. Onder omstandigheden, mede afhankelijk van hetgeen door de klager is aangevoerd, zal daarbij niet met een globaal oordeel kunnen worden volstaan en zal een kaal beroep op het vertrouwensbeginsel het oordeeI van de rechtbank niet kunnen dragen.
Met inachtneming van dat toetsingskader stelt de raadkamer vast dat het op basis van de stukken en het verhandelde ter zitting aannemelijk is dat klaagster eerst op 19 juni 2023 op de hoogte geraakt is van de doorzoeking en de inbeslagneming van haar toebehorende goederen. Ten onrechte is aangenomen dat klaagster niet binnen de termijn van veertien dagen na 23 mei 2023 toen de brief met de kennisgeving van de doorzoeking in haar woning is achtergelaten, een klaagschrift heeft willen indienen. Zij kon dat niet eerder doen dan na kennisneming van de brief van de rechtbank Midden-Nederland van 19 juni 2023 waarna op 29 juni 2023 het klaagschrift is ingediend bij de rechtbank Midden-Nederland. In de tussentijd zijn de inbeslaggenomen goederen door de officier van justitie echter overgedragen aan de autoriteiten in Duitsland.
Gelet op het feit dat klaagster wel degelijk beklag heeft willen doen binnen de wettelijke termijn maar dat niet heeft kunnen doen door omstandigheden die buiten haar schuld liggen, is de raadkamer van oordeel dat de officier van justitie de goederen niet aan de Duitse justitiële autoriteiten had mogen overdragen.
De raadkamer acht het klaagschrift daarom gegrond en gelast de officier van justitie om de overgedragen goederen (een laptop, merk: Dell, een USB-stick, een navigatiesysteem, merk: Tomtom) terug te halen naar Nederland waarna het klaagschrift van klaagster over de onrechtmatigheid van het beslag door de raadkamer opnieuw kan worden beoordeeld. Daarbij kan ook de vraag aan de orde komen of überhaupt van de gegevens op de USB-stick en de laptop kennis genomen mag worden nu wordt gesteld dat het om gevoelige gegevens gaat die onder de geheimhoudingsplicht van klaagster vallen.
Conclusie
De raadkamer is op grond van het voorgaande van oordeel dat het klaagschrift gegrond moet worden verklaard.
De raadkamer verklaart het klaagschrift gegrond en gelast de officier van justitie zich in te spannen dat de in het perceel aan de [a-straat 1] in [plaats] inbeslaggenomen goederen (een laptop, merk: Dell, een USB-stick, een navigatiesysteem, merk: Tomtom) door de Duitse justitiële autoriteiten worden teruggestuurd naar de officier van justitie opdat vervolgens een beslissing kan worden genomen over het klaagschrift.”
3.8Het cassatieberoep richt zich tegen de ontvankelijkverklaring van het klaagschrift (eerste middel), de gegrondverklaring hiervan en tegen de beslissing van de rechtbank de officier van justitie te gelasten om zich in te spannen de in beslag genomen overgedragen goederen terug naar Nederland te halen (tweede middel).
4.1Het eerste middel klaagt dat de rechtbank de klaagster ten onrechte ontvankelijk heeft verklaard in haar beklag, althans dat dit oordeel niet zonder meer begrijpelijk en/of toereikend is gemotiveerd. Waar het in de kern om draait is of klaagster als direct belanghebbende te laat is geweest met de indiening van het klaagschrift en dus door de rechtbank niet-ontvankelijk had moeten worden verklaard. Daarmee hangt direct samen of haar op de juiste wijze kennis is gegeven van de inbeslagneming. Ik zal eerst het wettelijk kader weergeven en dan hetgeen ter onderbouwing van het middel wordt gesteld en aangevoerd bespreken.
Het wettelijk kader
4.2Art. 5.4.10 leden 1, 2 en 3 Sv luiden:
“1. De betrokkene bij wie in het kader van uitvoering van een Europees onderzoeksbevel voorwerpen in beslag zijn genomen danwel gegevens zijn gevorderd, of bij wie gegevens zijn vastgelegd tijdens een doorzoeking of onderzoek in een geautomatiseerd werk, aan wie een vordering medewerking te verlenen aan het ontsleutelen van gegevens is gedaan, of die een vordering heeft ontvangen om gegevens te bewaren en beschikbaar te houden, alsmede de betrokkene bij wie ontoegankelijkmaking van gegevens, aangetroffen in een geautomatiseerd werk, als bedoeld in artikel 125o, heeft plaatsgevonden wordt, indien de geheimhouding van het onderzoek daardoor niet in het gedrang komt, in kennis gesteld van zijn bevoegdheid om binnen veertien dagen na kennisgeving een klaagschrift ingevolge artikel 552a in te dienen bij de rechtbank.
2. Indien de officier van justitie redenen heeft om aan te nemen dat een inbeslaggenomen voorwerp niet uitsluitend aan de beslagene toebehoort of gevorderde of vastgelegde gegevens in overwegende mate betrekking hebben op een andere persoon dan bij wie deze zijn gevorderd, doet hij de nodige naspeuringen naar deze directe belanghebbende in Nederland teneinde hem een kennisgeving bedoeld in het eerste lid te doen toekomen.
3. De artikelen 552a, eerste tot en met zesde lid, 552d, eerste en tweede lid, en 552e, eerste lid, zijn van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat de rechter geen onderzoek doet naar de gronden voor het uitvaardigen van het bevel, waarvan de uitvoering heeft geleid tot indiening van het klaagschrift.”
4.3De tekst van art. 5.4.10 Sv is gebaseerd op art. 14 leden 1, 3 en 4 van Richtlijn 2014/41/EU van het Europees Parlement en de Raad van 3 april 2014 betreffende het Europees onderzoeksbevel in strafzakenn
Pb EU 2014, L 130/1.
“1. De lidstaten zien erop toe dat op de in het EOB aangegeven onderzoeksmaatregelen rechtsmiddelen toepasselijk zijn die gelijkwaardig zijn met die welke in een vergelijkbare binnenlandse zaak mogelijk zijn.
[…]
3. Indien de geheimhouding van een onderzoek daardoor niet in het gedrang komt, krachtens artikel 19, lid 1, nemen de uitvaardigende autoriteit en de uitvoerende autoriteit passende maatregelen om ervoor te zorgen dat er informatie wordt verstrekt over de in het nationale recht geboden mogelijkheden om rechtsmiddelen in te stellen, zodra die middelen van toepassing worden, en wel tijdig zodat zij daadwerkelijk kunnen worden toegepast.
4. De lidstaten verzekeren dat de termijnen voor het instellen van een rechtsmiddel dezelfde zijn als die in vergelijkbare binnenlandse zaken, en dat deze termijnen worden gehanteerd op een wijze die garandeert dat het recht tot aanwending van dat rechtsmiddel effectief kan worden gebruikt door de betrokken personen.”
4.4De memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de invoering van art. 5.4.10 Sv houdt onder meer het volgende in:
“De betrokkene wordt geattendeerd op de mogelijkheid om als belanghebbende een klaagschrift in te dienen: het gaat dan om personen bij wie in het kader van uitvoering van een Europees onderzoeksbevel voorwerpen in beslag zijn genomen dan wel gegevens zijn gevorderd, personen bij wie gegevens zijn vastgelegd tijdens een doorzoeking of onderzoek in een geautomatiseerd werk, personen aan wie een vordering medewerking te verlenen aan het ontsleutelen van gegevens is gedaan, personen die een vordering hebben ontvangen om gegevens te bewaren en beschikbaar te houden, of personen bij wie ontoegankelijkmaking van gegevens, aangetroffen in een geautomatiseerd werk, als bedoeld in artikel 125o Sv, heeft plaatsgevonden.
Hiermee wordt een effectief rechtsmiddel voor de belanghebbende gecreëerd, mede ingegeven door de gedachte dat het waarschijnlijk – in praktische zin en mogelijk ook juridische zin – voor de belanghebbende moeilijker zal zijn om zijn rechten na overdracht van het bewijsmateriaal uit te oefenen in de uitvaardigende staat.”n
Kamerstukken II 2016/17, 34611, nr. 3, p. 12-13.
De nota naar aanleiding van het verslag bij dat wetsvoorstel houdt onder meer in:
“Ik kan de leden van de CDA-fractie een bevestigend antwoord geven op hun vraag of het conform de richtlijn nodig is om betrokkenen actief te informeren bij het inzetten van bevoegdheden. Dit volgt uit artikel 14, derde lid, van de richtlijn. Gedachte hierachter is dat – in gevallen waarin geheimhouding niet is aangewezen – belanghebbenden zo optimaal gebruik kunnen maken van de mogelijkheden tot rechtsbescherming die het nationale recht hun biedt.”n
Kamerstukken II 2016/17, 34611, nr. 6, p. 14.
4.5Dan ga ik nu over tot de bespreking van het middel.
Behoefde klaagster niet als belanghebbende te worden aangemerkt?
4.6In de de toelichting op het middel wordt in de eerste plaats gesteld dat nu “de verdachte op wie het EOB betrekking had als enige op het adres stond ingeschreven en klaagster elders stond ingeschreven, zich niet de situatie voordeed van art. 5.4.10 lid 2 Sv dat de officier van justitie redenen had om aan te nemen dat de inbeslaggenomen voorwerpen (mede) toebehoorden aan een ander”.
4.7De rechtbank heeft dit aspect niet in haar ontvankelijkheidsbeslissing betrokken. Namens klaagster is ten overstaan van de rechtbank ook geen beroep gedaan op art. 5.4.10 lid 2 Sv in de zin dat de officier van justitie zich had moeten inspannen om haar adres te achterhalen en haar een kennisgeving van inbeslagneming inclusief de beklagmogelijkheden hiertegen had moeten toezenden. Maar dat nu in cassatie als vaststaand kan worden aangenomen dat de in art. 5.4.10 lid 2 Sv genoemde situatie zich niet voordeed, zoals in de cassatieschriftuur wordt gesteld, waag ik te betwijfelen. Hoewel dit voor de beoordeling van het cassatieberoep niet direct relevant is, wil ik hier ten overvloede toch de volgende opmerkingen over maken.
4.8Uit de gedingstukken, te weten een proces-verbaal van bevindingen van de politie d.d. 9 mei 2023, blijkt dat voorafgaand aan de doorzoeking en inbeslagneming door de politie onderzoek is gedaan naar drie adressen waar in het kader van het EOB een doorzoeking zou kunnen worden gedaan. Ten aanzien van het adres [a-straat 1] te [plaats] , wordt daarin vastgesteld dat de verdachte [betrokkene 1] daar als enige persoon ingeschreven stond, dat dit de woning van zijn ouders is geweest “maar in 2021 is verkocht aan een Marokaanse vrouw” en dat de verdachte [betrokkene 1] daar niet verbleef.
4.9Op grond van deze bevindingen is het niet evident dat er geen andere direct belanghebbende in het spel was en kan men zich ook afvragen of de omstandigheid dat alleen [betrokkene 1] op dit adres stond ingeschreven de officier van justitie kon ontslaan van de verplichting naspeuringen te doen naar de eigenaar van het pand (zijne klaagster). Het adres waar zij stond ingeschreven had betrekkelijk eenvoudig kunnen worden achterhaald, zodat ook aan dit adres een kennisgeving had kunnen worden gezonden. Dit geldt temeer nu uit hetzelfde proces-verbaal van bevindingen blijkt dat de twee andere adressen betrekking hebben op de daadwerkelijke verblijfplaats van de verdachte en zijn gezin en het daadwerkelijke verblijfadres van de ouders van de verdachte en diens broer. Ook is door de politie vastgesteld dat de verdachte op beide laatste adressen (veelvuldig) aanwezig was. Nu de rechtbank hierop in haar beschikking niet nader is ingegaan, laat ik dit punt verder rusten en volsta ik met de signalering dat in het dossier aanknopingspunten kunnen worden gevonden dat de officier van justitie zich op grond van art. 5.4.10 lid 2 Sv had moeten inspannen om aan klaagster als direct belanghebbende een kennisgeving te doen toekomen op het adres waar zij was ingeschreven.
Voldeed de kennisgeving ex art. 5.4.10 Sv aan de wettelijke vereisten?
4.10Voorts wordt in de cassatieschriftuur aangevoerd dat aan een kennisgeving als bedoeld in art. 5.4.10 Sv niet de eis wordt gesteld dat deze moet worden betekend zodat deze kennisgeving kan geschieden door toezending als bedoeld in art. 36c lid 2 Sv. Dat is op zichzelf juist. De kennisgeving van de bevoegdheid om binnen veertien dagen een klaagschrift in te dienen, kan worden aangemerkt als een gerechtelijke mededeling in de zin van art. 36b Sv. Dit betekent dat – nu noch betekening noch mondelinge kennisgeving wettelijk is voorgeschreven – uit art. 36c Sv voortvloeit dat toezending van de kennisgeving volstaat.n
Zie in dit verband ook T.M. de Groot en P. van Glabbeek, ‘Het Europees onderzoeksbevel: vergaande Europese samenwerking op basis van het beginsel van wederzijdse erkenning’, NTS 2022/36, nr 3, p. 147. Zie ook voetnoot 77 op deze pagina waar zij het volgende opmerken: ”Met betrekking tot art. 585 (oud) Sv – de voorloper van art. 36b Sv – heeft de wetgever indertijd enkele ‘bepalingen die mededeling aan de verdachte voorschrijven van bepaalde rechten die hij heeft’ genoemd als voorbeelden van plaatsen in het wetboek waar gerechtelijke mededelingen voorkomen (Kamerstukken II 2004/05, 29805, nr. 3, p. 20).”
4.11Of daaraan in het onderhavige geval is voldaan, doordat de officier van justitie een schrijven in de woning heeft achtergelaten voor de bewoner(s) met daarin de mededeling dat er op 23 mei 2023 goederen in beslag zijn genomen in het kader van een EOB en dat binnen veertien dagen beklag kan worden gedaan bij de rechtbank Overijssel, locatie Almelo, zoals in de toelichting op het middel wordt gesteld, ligt gecompliceerder.
4.12Het derde lid van art. 36b Sv bepaalt dat “[t]oezending geschiedt door aflevering van een gewone of aangetekende brief door een postvervoerbedrijf als bedoeld in de Postwet 2009 dan wel door een hiertoe bij of krachtens algemene maatregel van bestuur aangewezen dienst of andere instelling van vervoer, dan wel door elektronische overdracht, op een bij of krachtens algemene maatregel van bestuur bepaalde wijze”. In het onderhavige geval is de brief in de woning achtergelaten. Van toezending is dus geen sprake.
4.13Evenmin is in mijn ogen sprake van een situatie zoals die ten grondslag lag aan het arrest van de Hoge Raad van 19 april 2022n
HR 19 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:580.
“2.5 De rechtbank heeft vastgesteld dat na de doorzoeking ter inbeslagname een ‘schriftelijke kennisgeving beklagrecht’ in een envelop in de woning van de klaagster is achtergelaten en dat de klaagster door de rechter-commissaris en de hulpofficier van justitie tijdens de doorzoeking mondeling in kennis is gesteld van de mogelijkheid om zich schriftelijk te beklagen over de inbeslagname ter uitvoering van het EOB. Daaruit volgt dat de klaagster in kennis is gesteld van haar bevoegdheid om een klaagschrift in te dienen tegen de inbeslagname ter uitvoering van een EOB, maar niet dat de klaagster ook op de hoogte is gesteld van de in artikel 5.4.10 lid 1 Sv bedoelde termijn op grond waarvan dat klaagschrift binnen veertien dagen na de kennisgeving kan worden ingediend. Het kennelijke oordeel van de rechtbank dat de klaagster bij de doorzoeking op 1 oktober 2020 in kennis is gesteld van de termijn waarbinnen een klaagschrift kan worden ingediend, zodat de termijn op die datum is gaan lopen, is daarom niet zonder meer begrijpelijk. Hieraan doet niet af dat de klaagster bij de behandeling van het klaagschrift heeft aangegeven een brief te hebben ontvangen waarin een termijn van veertien dagen wordt genoemd voor het indienen van een klaagschrift. De rechtbank heeft immers niet vastgesteld op welk moment de klaagster die brief heeft ontvangen.”n
Na terugverwijzing is de klaagster wederom niet-ontvankelijk verklaard. Ditmaal bevatte de bestreden beschikking echter een kopie van de kennisgeving beklagrecht art. 552a Sv zoals die aan de klaagster was uitgereikt (zie de conclusie van AG Harteveld (onder 3.4) voor HR 7 maart 2023, ECLI:NL:HR:2023:325). Hieruit bleek dat in deze kennisgeving de veertien dagen termijn werd genoemd. De Hoge Raad deed het cassatieberoep af met de aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering.
4.14Hoewel in de literatuur ook wel is betoogd dat achterlating van de kennisgeving in de woning volstaat,n
Zie in dit verband ook B. de Jonge, ‘Reactie op “Rechtsbescherming na beslag gelegd ter uitvoering van een Europees onderzoeksbevel”, Jolanda van Eekelen & Alexander Schild, NJB 2018/2153, afl. 41, p. 3073-3077’, NJB 2019/418, afl. 8, p. 536 waarin De Jonge stelt dat “[h]et achterlaten van de mededeling in een doorzochte woning of – mooier – in handen stellen van beslagene” hem mogelijk lijkt. Vgl. T.M. de Groot en P. van Glabbeek, ‘Het Europees onderzoeksbevel: vergaande Europese samenwerking op basis van het beginsel van wederzijdse erkenning’, NTS 2022/36, nr 3, p. 147 waarin De Groot en Glabbeek in voetnoot 79 onder meer verwijzen naar het voornoemde artikel, maar het door De Jonge bepleite standpunt zelf niet (althans niet expliciet) innemen. Vgl. in dit verband ook J.W.H.G. Loyson, De raadkamerprocedures in strafzaken, Deventer: Wolters Kluwer 2020, p. 136.
4.15Maar daarmee is de kous nog niet af. In de onderhavige zaak vertoont de kennisgeving die is achtergelaten ook inhoudelijke gebreken: deze is niet gedateerd.
4.16In de toelichting op het middel wordt gesteld dat deze omstandigheid niet gelijk kan worden gesteld met het geval waarbij de kennisgeving niet de in art. 5.4.10 lid 1 Sv bedoelde termijn bevat.n
Verwezen wordt naar HR 19 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:580, NJ 2022/181. De steller van het middel verwijst naar HR 15 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:1970, NJ 2021/378, rov. 4.6.2.
4.17Ook hierin kan ik de steller van het middel niet volgen. De ongedateerde brief die na de doorzoeking is achtergelaten bevat de volgende tekst:
Geachte heer, mevrouw,
Er heeft op voormeld adres een doorzoeking plaatsgevonden. Dit is gedaan door de politie, op basis van een Europees Onderzoeksbevel dat door het Openbaar Ministerie is ontvangen van een buitenlandse rechter of officier van justitie.
Bij de doorzoeking zijn goederen in beslag genomen, zoals u kunt nalezen op de beslaglijst of in het proces-verbaal. Ik ben voornemens de in beslag genomen goederen en/of kopieën/afschriften ervan in het kader van dit Europees Onderzoeksbevel over te dragen aan het buitenland. Als de goederen niet al eerder worden teruggegeven zal uiteindelijk het buitenland beslissen wat ermee moet gebeuren.
U heeft het recht om binnen twee weken, gerekend vanaf de datum van kennisgeving, beklag in te dienen tegen dit beslag en/of het voornemen om het beslag en/of de kopieën/afschriften ervan aan het buitenland over te dragen bij de rechtbank Overijssel, locatie Almelo, onder vermelding van voormeld kenmerk EOB-1-2021036168.
Rechtbank Overijssel, locatie Almelo
Bezoekadres Almelo .
Egbert Gorterstraat 5
7607 GB Almelo
De grond voor dat klaagschrift is artikel 552a van het wetboek van strafvordering.
Op de website rechtspraak.nl kunt u meer lezen over hoe u dit beklag kan doen. U kunt ook informatie inwinnen bij het Juridisch Loket (www.juridischloket.nl) of een advocaat.
Hoogachtend,
De officier van justitie”
4.18Omdat de brief niet is gedateerd, is het voor de ontvanger niet duidelijk wanneer de termijn van veertien dagen gaat lopen. De brief bevat de mededeling dat deze ingaat vanaf het moment van de kennisgeving en niet vanaf het moment van de doorzoeking.
4.19Met de overweging van de rechtbank “dat de kale mededeling op de akte van uitreiking bij de ongedateerde brief van de officier van justitie mr. Veelders in de woning aan de [a-straat 1] in [plaats] op 23 mei 2023 waar ten tijde van de doorzoeking die dag niemand aanwezig was, niets zegt over de kennisneming daarvan door klaagster”, bedoelt de rechtbank kennelijk dat deze brief niet kan worden aangemerkt als een rechtsgeldige kennisgeving als bedoeld in art. 5.4.10 lid 1 Sv. Dat getuigt, nu de kennisgeving niet op juiste wijze is geschiedt en bovendien geen datum bevat, zoals hiervoor onder 4.10 t/m 4.18 is weergegeven, niet van een onjuiste rechtsopvatting. Onbegrijpelijk is dit oordeel evenmin. Dit geldt ook voor het in het verlengde van het voorgaande liggende oordeel dat het klaagschrift van 29 juni 2022 tijdig is ingediend, namelijk binnen veertien dagen nadat de klaagster op de hoogte is geraakt van het beslag en het voor haar kenbaar was dat dit beslag ziet op gegevens waarover zich mogelijk haar plicht tot geheimhouding uitstrekt.n
Vgl. HR 15 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:1970, NJ 2021/378, m.nt. Ouwekerk, rov. 4.6.2.
Resterende klachten
4.20Voor zover het middel verder nog klaagt dat in het oordeel van de rechtbank ligt besloten dat de zij de ‘kennisgeving aan de betrokkene' in art. 5.4.10 Sv kennelijk heeft opgevat als de 'kennisneming van het beslag door de betrokkene' en dat dit getuigt van een onjuiste rechtsopvatting berust het mijns inziens op een verkeerde lezing van de beschikking. Ik lees het oordeel van de rechtbank zo dat de brief die is achtergelaten in de woning niet kan worden aangemerkt als een rechtsgeldige kennisgeving als bedoeld in art. 5.4.10 lid 1 Sv en dat als uitgangspunt voor de aanvang van de beklagtermijn de datum moet worden genomen waarop de klaagster op de hoogte is geraakt van het beslag. Het is juist dat art. 5.4.10 lid 1 Sv niet zo moet worden uitgelegd dat ingeval er een correcte kennisgeving is gedaan, de termijn pas begint te lopen op de datum dat de betrokkene op de hoogte is geraakt van deze kennisgeving of het beslag, maar zo moet de beschikking van de rechtbank ook niet worden gelezen.
4.21Tot slot wordt nog geklaagd dat het oordeel van de rechtbank dat sprake is van verontschuldigbare termijnoverschrijding onbegrijpelijk is, dan wel ontoereikend is gemotiveerd. Ook wat dit betreft lees ik de beschikking anders. De rechtbank heeft in het kader van de ontvankelijkheid geoordeeld dat binnen de termijn van veertien dagen beklag is ingediend en niet dat die termijn verontschuldigbaar is overschreden. Ik geef toe dat de overweging van de rechtbank “dat klaagster wel degelijk beklag heeft willen doen binnen de wettelijke termijn maar dat niet heeft kunnen doen door omstandigheden die buiten haar schuld liggen” hiermee strijdig lijkt, maar uit de context van de overige overwegingen van de rechtbank maak ik op dat zij kennelijk heeft bedoeld dat de wettelijke termijn van veertien dagen niet is gaan lopen op de datum van achterlating van de brief in de woning en dat de officier van justitie daarom niet was gerechtigd om – na het uitblijven van een klaagschrift binnen voornoemde termijn – de in beslag genomen voorwerpen over te dragen aan de Duitse justitiële autoriteiten. Uitgaande van die lezing faalt ook deze klacht.
4.22Het middel faalt in al zijn onderdelen.
Opmerkingen ten overvloede over de toezending van gerechtelijke mededelingen
4.23Ten overvloede merk ik nog het volgende op over de toezending van een gerechtelijke mededeling. De wet omschrijft de wijze van toezending, maar verheldert niet naar welk adres de gerechtelijke mededeling moet worden toegezonden.n
Ook in de wetsgeschiedenis heb ik geen aanknopingspunten gevonden voor beantwoording van de vraag naar welk adres de mededeling moet worden toegezonden, slechts de wijze van toezending wordt genormeerd. Zie de Wet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen (Kamerstukken II 2014/15, 34086, nr. 3, p. 56 (MvT)) en de wet ter Wijziging en aanvulling van een aantal bepalingen in het Wetboek van Strafvordering met betrekking tot de betekening van gerechtelijke mededelingen in strafzaken (Kamerstukken II 2004/05, 29805, nr. 3, p. 20 (MvT)). In de Wet OM-afdoening (Kamerstukken II 2004/05, 29849, nr. 3, p. 36 (MvT)) wordt expliciet vermeld dat niet wettelijk is geregeld aan welk adres moet worden toegezonden.
4.24In het voorstel van wet tot vaststelling van het nieuwe Wetboek van Strafvorderingn
Kamerstukken II, 2022/23, 36327, nr. 2.
5.1Het tweede middel bevat de klacht dat de rechtbank de gegrondverklaring van het klaagschrift niet, althans (volstrekt) onvoldoende en/of onbegrijpelijk, heeft gemotiveerd en in ieder geval niet heeft gebaseerd op het toepasselijke toetsingskader. Daarnaast geeft het oordeel van de rechtbank, waarin zij de officier van justitie gelast de overgedragen goederen terug naar Nederland te halen, respectievelijk zich in te spannen dat deze goederen door de Duitse justitiële autoriteiten worden teruggestuurd naar de officier van justitie, blijk van een onjuiste rechtsopvatting, nu de rechtbank deze bevoegdheid niet bezit.
5.2In de toelichting op het middel wordt aangevoerd dat de gegrondverklaring van het klaagschrift een eindbeslissing is, waarna de rechtbank niet meer aan zet is. Als de rechtbank voor ogen zou hebben gehad dat op een later moment, als de goederen weer in Nederland zijn, het klaagschrift ten gronde wordt beoordeeld had zij het onderzoek in raadkamer moeten aanhouden en niet het klaagschrift gegrond moeten verklaren. In dit verband wordt ook opgemerkt dat niet valt in te zien waarom het voor de inhoudelijke behandeling van het klaagschrift noodzakelijk zou zijn de goederen terug naar Nederland te halen.
5.3Daarnaast wordt aandacht gevraagd voor de overweging van de rechtbank dat zij dient te beoordelen of de in beslag genomen stukken van overtuiging de waarheidsvinding kunnen dienen in verband met het feit waarop het rechtshulpverzoek betrekking heeft. Hoewel de rechtbank niet is toegekomen aan de inhoudelijke beoordeling heeft zij, volgens de steller van het middel, met deze overweging de toepasselijke maatstaf miskend, nu slechts ter beoordeling van de rechter staat of de in beslag genomen voorwerpen het bewijsmateriaal betreffen waarop het EOB betrekking heeft en die de uitvaardigende autoriteit met dat bevel beoogt te verkrijgen.
5.4 Bespreking van het tweede middel
5.5Zoals ik in het kader van de ontvankelijkheid van het cassatieberoep in mijn eerdere conclusie van 14 november 2023 in deze zaak uiteen heb gezet, meen ik dat uit de bestreden beschikking blijkt dat de rechtbank, ook al heeft zij in haar beslissing de woorden “verklaart het klaagschrift gegrond” gebruikt, (nog) niet op dit klaagschrift heeft beslist, maar blijkens de daaropvolgende tekst van de beschikking besloten heeft het klaagschrift later inhoudelijk te behandelen.n
Zie mijn conclusie van 14 november 2023, ECLI:NL:PHR:2023:1021, onder 3.3-3.5. Vgl. HR 31 mei 2005, ECLI:NL:HR:2005:AS7591, NJ 2005/447, rov. 4.2. Vgl. HR 13 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ6964, NJ 2009/585, rov. 2.2.
5.6Los hiervan speelt nog de vraag of de rechtbank in een geval als het onderhavige het OM kan verplichten om zich in te spannen de reeds overgedragen voorwerpen uit Duitsland terug te halen. Ik meen, zoals ik in mijn eerdere conclusie ook reeds heb betoogd, dat deze vraag instemmend dient te worden beantwoord, omdat de rechtbank slechts de situatie zoals deze zou zijn geweest bij een reguliere gang van zaken heeft willen herstellen alvorens aan de inhoudelijke behandeling van het klaagschrift toe te komen.n
Zie mijn conclusie van 14 november 2023, ECLI:NL:PHR:2023:1021, onder 3.4 en 3.5.
5.7Het argument dat niet valt in te zien waarom het voor de inhoudelijke behandeling van het klaagschrift noodzakelijk zou zijn dat de goederen terug naar Nederland zouden komen, deel ik niet. Klaagster heeft immers aangevoerd dat op de in beslag genomen laptop en USB-stick gevoelige gegevens staan van patiënten bij [A] waar klaagster een bestuursfunctie vervult en dat zij met betrekking tot deze gegevens een geheimhoudingsplicht heeft. Conform de rechtspraak van de Hoge Raad dient de rechtbank, indien zij bij de behandeling van een op grond van art. 552a Sv ingediend klaagschrift vaststelt dat de klager zich met betrekking tot in beslag genomen stukken of gegevens op zijn verschoningsrecht heeft beroepen en de rechter-commissaris daarover nog niet heeft beslist de behandeling van het klaagschrift aan te houden en de zaak in handen van de rechter-commissaris te stellen teneinde een beschikking te geven als bedoeld in artikel 98 lid 1 Sv.n
HR 15 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:1970, NJ 2021/378, m.nt. Ouwerkerk, rov. 5.3.1. HR 16 juni 2020, ECLI:NL:HR:2020:1048, NJ 2021/117, m.nt. Kooijmans, rov. 4.3.1; zie ook de noot van Kooijmans (onder 1) bij dit arrest. HR 2 juli 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA0434, NJ 2014/12, m.nt. Schalken, rov. 3.4.
5.8De opmerking van de steller van het middel dat de rechtbank de toepasselijke maatstaf heeft miskend door te overwegen dat zij zich in het kader van de klaagschriftprocedure ex art. 552a Sv een eigen oordeel moet vormen over de vraag of aannemelijk is dat de in beslag genomen stukken kunnen bijdragen aan de waarheidsvinding, is juist. In zijn arrest van 21 december 2021 heeft de Hoge Raad in een vergelijkbare situatie geoordeeld dat de rechter in beginsel bij toetsing van een EOB alleen dient te beoordelen “of zich — gelet op artikelen 5.4.3, 5.4.4 en 5.4.6 Sv — een grond voordoet voor het weigeren van de erkenning of de uitvoering van het EOB, dan wel voor uitstel van de erkenning of de uitvoering van het EOB. Daarnaast kan de rechter in voorkomende gevallen ook beoordelen of de bevoegdheid waarmee uitvoering is gegeven aan het EOB, rechtmatig is toegepast. De rechter moet zich daarbij beperken tot een onderzoek naar de formaliteiten waaraan de inbeslagneming moet voldoen”.n
HR 21 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1940, NJ 2022/372, m.nt. Klip, rov. 4.2.2. Zie in dit verband ook T.M. de Groot en P. van Glabbeek, ‘Het Europees onderzoeksbevel: vergaande Europese samenwerking op basis van het beginsel van wederzijdse erkenning’, NTS 2022/36, nr 3, p. 147. Zij stellen – met verwijzing naar HR 30 oktober 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU8735, NJ 2013/128, m.nt. Keulen en HR 2 juli 2013, ECLI:NL:HR:2013:130, NJ 2013/578, m.nt. Schalken – dat dit een voortzetting behelst van de koers die de Hoge Raad in de reguliere beklagprocedure vaart bij de toetsing van de rechtmatigheid van de inbeslagneming. Hierbij moet vooral gedacht worden aan de in art. 94b Sv gestelde vereisten, aldus De Groot en Glabbeek. HR 21 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1940, NJ 2022/372, m.nt. Klip, rov. 4.2.3. Wat meebrengt dat in cassatie niet met succes kan worden geklaagd over dit punt, zie A.J.A. van Dorst en M.J. Borgers, Cassatie in strafzaken, Deventer: Wolters Kluwer 2021, p. 68.
5.9Het tweede middel faalt.
5.10Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden beschikking aanleiding behoren te geven.
6.1Ik persisteer in deze aanvullende conclusie bij de strekking van mijn eerdere conclusie dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in het ingestelde cassatieberoep.
6.2Voor het geval de Hoge Raad mij daarin niet volgt, ben ik van oordeel dat de middelen falen en concludeer ik tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG