PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 23/00268
Zitting 16 april 2024
CONCLUSIE
A.E. Harteveld
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1996,
hierna: de verdachte.
De verdachte is bij arrest van 10 januari 2023 door het gerechtshof Amsterdam wegens onder 1 “opzettelijk en wederrechtelijk identificerende persoonsgegevens, niet zijnde biometrische persoonsgegevens, van een ander gebruiken met het oogmerk om zijn identiteit te verhelen of de identiteit van een ander te misbruiken, waardoor uit dat gebruik enig nadeel kan ontstaan” en onder 2 “verduistering”, veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 120 uren, subsidiair 60 dagen hechtenis. Ook heeft het hof een beslissing genomen over inbeslaggenomen, nog niet teruggegeven voorwerpen.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en M.R.P. Bakker, advocaat te Amsterdam, heeft drie middelen van cassatie voorgesteld.
3.1Het middel bevat de klacht dat het hof met betrekking tot het onder 1 tenlastegelegde feit een onjuiste uitleg heeft gegeven aan de aan art. 231b Sr ontleende term “identificerende persoonsgegevens, niet zijnde biometrische persoonsgegevens”, althans dat het oordeel van het hof ten aanzien hiervan ontoereikend is gemotiveerd.
3.2Ten laste van de verdachte is onder 1 bewezenverklaard dat:
“hij op 16 januari 2021 te Amsterdam, opzettelijk en wederrechtelijk identificerende persoonsgegevens, niet zijnde biometrische persoonsgegevens, van [betrokkene 1] , heeft gebruikt door zich bij de politie eenheid Amsterdam te identificeren met een geldig paspoort van die [betrokkene 1] , met het oogmerk om zijn identiteit te verhelen en de identiteit van de ander te misbruiken, waardoor enig nadeel kon ontstaan;”
3.3De bewezenverklaring van dit feit steunt op de volgende bewijsmiddelen:
“1. Een proces-verbaal van bevindingen van 17 januari 2021, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren, pagina 1 tot en met 3.
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als mededeling van verbalisanten of één van hen:
“Wij, verbalisanten, beide surveillant van politie Eenheid Amsterdam verklaren het volgende:
Op zaterdag 16 januari 2021 werd te Amsterdam aan de bestuurder van het voertuig voorzien van kenteken [kenteken] een stopteken gegeven, waaraan de bestuurder voldeed. Ik, verbalisant [verbalisant 1] , vroeg zijn rijbewijs. Ik hoorde de bestuurder zeggen: “Ik heb geen rijbewijs bij mij. Ik heb wel een paspoort bij mij.” Ik zag dat de bestuurder mij een geldig paspoort overhandigde en zich daarmee identificeerde als:
*** [betrokkene 1] , geboren [geboortedatum] 1998 te [geboorteplaats] ***
Ik, verbalisant [verbalisant 2] , zag dat het paspoort gestolen of verloren stond geregistreerd. Ik zag dat de foto die in het overhandigde paspoort en de voor mij beschikbare rijbewijsfoto in de politiesystemen niet overeen kwamen met de bestuurder voor mij. Ik hoorde de bestuurder zeggen; “Mijn haar is nu langer, daarom lijk ik niet meer op de foto in mijn paspoort.”
[…]
4. Een proces-verbaal van bevindingen van 17 januari 2021, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren, pagina 9.
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als mededeling van verbalisant:
“Ik op zondag, 17 december 2021 gebeld met de hierna genoemde [betrokkene 1] . Ik vroeg hem of hij mij kon vertellen hoe hij zijn oud paspoort was kwijt geraakt. Hij verklaarde mij het volgende: “Ik ben het kwijt geraakt. Ik kon het niet meer vinden. Ik heb toen een nieuwe aangevraagd. [verdachte] , die ken ik wel. Ik weet denk ik wel over wie u het heeft. Ik ken zijn achternaam niet. Ik hem mijn paspoort nog nooit aan hem uitgeleend.””
[…]
6. Een proces-verbaal van bevindingen van 17 januari 2021, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren, pagina 11 en 12.
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als mededeling van verbalisanten of één van hen:
“Op 17 januari 2021 zag ik, verbalisant [verbalisant 3] , tijdens de doorzoeking in het voertuig met kenteken [kenteken] het volgende in het handschoenenkastje liggen:
Een Nederlandse Identiteitskaart op naam van de verdachte [verdachte] , [geboortedatum] 1996, kaart nummer [002] .””
3.4Het hof heeft met betrekking tot de bewezenverklaring van dit feit het volgende overwogen:
“De raadsman heeft bepleit dat de verdachte van het onder 1 en 2 tenlastegelegde moet worden vrijgesproken, omdat niet kan worden gekomen tot een bewezenverklaring voor die feiten.
Ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde heeft de raadsman aangevoerd dat niet valt in te zien welk nadeel kan ontstaan door het tonen van het paspoort en opgeven van identiteitsgegevens van een ander, omdat de politie al direct constateert dat de persoon in de auto niet lijkt op de persoon in het paspoort. Ten tweede meent de raadsman dat een paspoort niet kan worden aangemerkt als identificerende persoonsgegevens.
[…]
Het hof overweegt als volgt.
De verdachte heeft een paspoort getoond aan de politieambtenaren dat niet van hem was en daarbij gezegd dat hij het was. Dat de politie constateert dat dat de verdachte niet lijkt op de foto in het paspoort, doet aan de kwalificatie en de strafbaarheid ervan niet af. Daarenboven, wanneer de politie de verdachte vraagt zijn capuchon af te doen om zijn gezicht beter te bekijken merkt de verdachte op dat zijn haar nu langer is en daarom niet op de foto in het paspoort lijkt. Het hof ziet in dit handelen nadeel voor de te naam gestelde van het paspoort, wiens gegevens door handelen van de verdachten worden misbruikt. Verder is het hof van oordeel dat een paspoort bij uitstek een document is met identificerende persoonsgegevens. Het verweer ten aanzien van feit 1 faalt.”
3.5De steller van het middel borduurt in cassatie voort op het in hoger beroep gevoerde verweer met betrekking tot het bestanddeel “identificerende persoonsgegevens, niet zijnde biometrische persoonsgegevens” als bedoeld in art. 231b Sr. De raadsman van de verdachte heeft volgens de steller van het middel in hoger beroep betoogd dat de tenlastelegging toegesneden had moeten worden op art. 231 lid 2 Sr in plaats van op art. 231b Sr. In cassatie wordt geklaagd dat het oordeel van het hof, inhoudende dat het verstrekken van een paspoort gekwalificeerd kan worden als het verstrekken van persoonsgegevens in de zin van art. 231b Sr, blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, althans onbegrijpelijk is.
3.6Voordat ik toekom aan de beoordeling van het middel, zal ik eerst de relevante wettelijke bepalingen weergeven, de wetsgeschiedenis van en de jurisprudentie over art. 231b Sr bespreken en ingaan op de verhouding tussen art. 231 Sr en art. 231b Sr.
3.7Bij de beoordeling van het middel zijn de volgende wettelijke bepalingen van belang:
- art. 231b Sr, dat luidt:
“Hij die opzettelijk en wederrechtelijk identificerende persoonsgegevens, niet zijnde biometrische persoonsgegevens, van een ander gebruikt met het oogmerk om zijn identiteit te verhelen of de identiteit van de ander te verhelen of misbruiken, waardoor uit dat gebruik enig nadeel kan ontstaan, wordt gestraft met een gevangenisstraf van ten hoogste vijf jaren of geldboete van de vijfde categorie.”
- art. 231 Sr, dat – voor zover hier van belang – luidt:
“1. Hij die een reisdocument, een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht of een ander identiteitsbewijs dat afgegeven is door een dienst of organisatie van vitaal of nationaal belang, valselijk opmaakt of vervalst, of een zodanig geschrift op grond van valse persoonsgegevens doet verstrekken dan wel een zodanig geschrift dat aan hem of een ander verstrekt is, ter beschikking stelt van een derde met het oogmerk het door deze te doen gebruiken als ware het aan hem verstrekt, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren of geldboete van de vijfde categorie.
2. Met dezelfde straf wordt gestraft hij die een reisdocument of een identiteitsbewijs als bedoeld in het eerste lid aflevert of voorhanden heeft waarvan hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat het vals of vervalst is, dan wel opzettelijk gebruik maakt van een vals of vervalst reisdocument of identiteitsbewijs als bedoeld in het eerste lid. Met dezelfde straf wordt gestraft hij die opzettelijk en wederrechtelijk gebruik maakt van een bij het bevoegd gezag als vermist opgegeven of een niet op zijn naam gesteld reisdocument of identiteitsbewijs als bedoeld in het eerste lid. […]”
3.8Art. 231b Sr is ingevoerd bij de wet van 12 maart 2014 (Stb. 2014, 125). Deze wet strekte onder andere tot verbetering en uitbreiding van de aanpak van fraude met identiteitsbewijzen.n
Kamerstukken II 2011/12, 33352, nr. 3, p. 1.
“Met dit amendement wordt het misbruik van identificerende persoonsgegevens van iemand anders strafbaar gesteld. Deze strafbaarstelling vormt een aanvulling op de artikelen 231 en 231a van het Wetboek van Strafrecht. Bij fraude met identificerende persoonsgegevens gaat het om fraude met alle gegevens waarmee een persoon kan worden geïdentificeerd, zoals (combinaties van) naam, adres, telefoonnummer, accounts, handles, nicknames etc. etc. Deze gedraging is thans niet afzonderlijk strafbaar gesteld, terwijl het aantal slachtoffers van fraude met identificerende persoonsgegevens de afgelopen jaren explosief toeneemt. Het hieruit voortkomende nadeel kan vele vormen aannemen, zoals direct financieel nadeel, reputatieschade of schade door het vervuilen van (overheids)databases met valselijk aan een persoon gelinkte informatie. Het moet daarbij wel gaan om gevallen waarbij men derden het idee geeft dat zij daadwerkelijk te maken te hebben met de persoon van wie de identiteit onterecht is aangenomen. Satire en parodie vallen hier dus niet onder.”n
Kamerstukken II 2011/12, 33352, nr. 7, p. 2.
3.9Bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in de Tweede Kamer heeft het Kamerlid Dijkhoff het amendement als volgt verder toegelicht:
“Over het wetsvoorstel zelf dat de minister naar de Kamer heeft gestuurd, heb ik eigenlijk niets te zeggen. Alleen ontbreekt er volgens ons nog een element, namelijk de identiteitsfraude die niet met officiële documenten plaatsvindt. Dat is een groot probleem en het aantal gevallen stijgt nog steeds heel explosief. […] Onze wetgeving is op veel terreinen nog niet aangepast en op onze moderne tijd ingericht. Vandaar dat ik samen met de collega’s Oosenbrug, Oskam en Gesthuizen een amendement heb ingediend om de identiteit van Nederlanders adequaat te kunnen beschermen, ook in moderne, vaak online omgevingen. Ik licht dat amendement graag toe, ook om de reikwijdte nader te verklaren. Het principe dat iemands identiteit tegen misbruik beschermd moet worden, is in onze wet al bekend. In de uitwerking van dat principe is vooral aandacht voor officiële identiteitsbewijzen die door de overheid worden verstrekt. We zien echter dat in het sociale en economische verkeer de identiteit van een persoon steeds minder wordt herkend middels persoonlijk contact of zulke officiële overheidsdocumenten. Steeds vaker wordt identiteit afgeleid uit andere, voor een persoon identificerende gegevens. Dat kunnen accounts zijn, profielen van social media of gegevens die zijn doorgegeven via telefoon, e-mail, app of website. Ook telefoonnummers, nicknames, namen, adressen, accounts of combinaties hiervan kunnen identificerende persoonsgegevens zijn. Dit is niet bedoeld als een limitatieve opsomming, omdat er ongetwijfeld nog innovaties komen waarbij nieuwe vormen van identificatie belangrijk gaan worden. De bedoeling van dit amendement is uitdrukkelijk om de wetgeving toekomstbestendig te maken.
Het aantal gevallen waarin gefraudeerd wordt met zulke identificerende gegevens van een ander, neemt de afgelopen jaren dus explosief toe. Gezien het karakter van de economie en de sociale ontwikkelingen zal die trend zich voortzetten. Men kan op relatief eenvoudige wijze ten opzichte van een derde doen alsof men iemand anders is, en deze derde daadwerkelijk doen geloven dat men iemand anders is. Hij denkt dan dat hij te maken heeft met degene van wie de identiteit valselijk is aangenomen. Het aannemen van andermans identiteit en het frauderen met iemands identiteit kan voor de betrokken persoon aanzienlijk nadeel opleveren. Dit nadeel kan ook vele vormen aannemen, zoals direct financieel nadeel, reputatieschade of het opbouwen van een set aan valse gegevens in databases die aan een persoon worden gelinkt. Dit kan uiteindelijk zelfs in het opsporings- en veiligheidsdomein gevaar en nadeel opleveren. Stel je voor: ik koop allerlei zaken, die ik contant afreken, dan licht ik dus niemand op, maar geef ik wel steevast de naam van een andere persoon op. Als ik met die zaken vervolgens een aanslag ga plegen, dan zal de persoon wiens naam is opgegeven, in het begin behoorlijk wat uit te leggen hebben als men er aan de hand van allerlei databases achter komt dat die informatie gelinkt is aan die persoon. Er is ook geen enkele gerechtvaardigde grond om te accepteren dat men de identiteit van een ander aanneemt en zich ten opzichte van derden voordoet als degene wiens identiteit men op frauduleuze wijze heeft aangenomen. Het moet in dit soort zaken wel gaan om gevallen waarbij men derden echt het idee geeft — of men redelijkerwijs zou moeten verwachten dat deze het idee krijgen — dat zij te maken hebben met de persoon van wie de identiteit onterecht is aangenomen. Ter illustratie: gevallen van parodie of satire vallen hier niet onder. Daarbij is namelijk duidelijk dat men niet het oogmerk heeft om daadwerkelijk andermans identiteit aan te nemen, maar dat men via de gespeelde identiteit van een ander iets aan de kaak wil stellen of komisch theater beoefent.”n
Handelingen II 2013/14, nr. 104, item 8, p. 1.
3.10De toenmalige minister van Justitie en Veiligheid heeft voorts gedurende die mondelinge behandeling het volgende opgemerkt:
“Dan kom ik op het amendement. […] Fraude met iemands identificerende persoonsgegevens, zoals iemands personalia of een computeraccount, is, zoals de heer Dijkhoff in het kader van zijn amendement aangeeft, op dit moment niet afzonderlijk strafbaar gesteld. De reden daarvan is dat fraude met identificerende persoonsgegevens onderdeel vormt van meer algemene delictsomschrijvingen. Ik noem oplichting (artikel 326, WvSr), flessentrekkerij (artikel 326a, WvSr) en bedreiging (artikel 284, WvSr). Met behulp van die bepalingen kan op dit moment strafrechtelijk tegen deze vorm van identiteitsfraude worden opgetreden. Voorts kent het Wetboek van Strafrecht specifieke strafbaarstellingen voor de aanpak van misdrijven waartoe fraude met identificerende persoonsgegevens vaak de opstap vormt. Bij die misdrijven gaat het bijvoorbeeld om mensensmokkel, witwassen, bank- of uitkeringsfraude, terrorisme of drugs- en wapengerelateerde misdrijven. Met behulp van deze strafbepalingen kan reeds tegen daders van fraude met identificerende persoonsgegevens worden opgetreden. Om die reden was ik, zoals in de gewisselde stukken is te lezen, aanvankelijk lange tijd de mening toegedaan dat er onvoldoende aanleiding bestond om deze vorm van identiteitsfraude afzonderlijk strafbaar te stellen. Dat heb ik begin 2012 aangegeven in reactie op Kamervragen over het nep account van mevrouw Ficq, zo zeg ik terwijl ik mevrouw Gesthuizen recht in de ogen kijk. Meer recent heb ik dit aangegeven in de brief over het zelfstandig strafbaar stellen van identiteitsfraude die ik mede namens collega Plasterk op 15 april aan uw Kamer heb gestuurd. De aanleiding vormde een toezegging tijdens het algemeen overleg op 10 april over de toekomstbestendigheid van de identiteitsinfrastructuur. De recente publiciteit en ontwikkelingen en het voortschrijdend inzicht rondom de omvang van identiteitsfraude hebben ertoe geleid dat ik er nog eens over ben gaan nadenken. Ik deed dat niet alleen gisteren, omdat er toen een amendement lag. We zijn hier natuurlijk continu mee bezig. Dat geldt ook voor de ontwikkelingen die de heer Oskam heeft gesignaleerd. Hoe staat het ervoor met de politie? Is zij geholpen met een dergelijk artikel? Voor mij is dat heel belangrijk, evenals voor het Openbaar Ministerie. Ik heb me laten overtuigen dat dit wel het geval is. In het wetboek is het mogelijk. Dat is ook heel goed. Je moet heel voorzichtig zijn om telkens heel concrete, specifieke strafbaarstellingen op te nemen. Als daartoe echter aanleiding is en men het daardoor in het politiewerk makkelijker, beter en gerichter kan doen, moet je daarnaar kijken. Gisteren heb ik gezegd dat hacken gevaarlijker wordt dan diefstal. Je moet daar open voor staan. Dit alles heeft ertoe geleid dat ik nog eens ben gaan nadenken. De uitkomst is dat ik wel gevoelig ben voor de afzonderlijke strafbaarstelling van misbruik van identificerende persoonsgegevens, zoals in het amendement wordt voorgesteld. De strafbaarstelling stelt de strafwaardigheid van juist dat misbruik centraal en scherpt het aan. Dat is niet overbodig. In dit verband heeft mevrouw Helder punten aan de orde gesteld. Daar heb ik goed naar geluisterd. Juridisch klopt het amendement natuurlijk helemaal. “Identificerende persoonsgegevens” is een term die ook elders in het Wetboek van Strafrecht wordt gehanteerd. Identificerende persoonsgegevens vormen een onderdeel van het begrip “persoonsgegevens” zoals bedoeld in artikel 1 van de Wet bescherming persoonsgegevens: elk gegeven betreffende een identificeerbare natuurlijke persoon. Dat geef ik mevrouw Helder nog even mee. Het amendement leidt er daardoor ook toe dat het misbruik van identificerende persoonsgegevens meer op een lijn wordt gesteld met misbruik van reisdocumenten en identiteitsbewijzen, waarvoor artikel 2.31 van het Wetboek van Strafrecht wel een aparte strafbaarstelling kent. Ik sta daar positief tegenover. Ik kan dus leven met het amendement. Sterker nog, ik kan het ondersteunen. Daarom laat ik het oordeel erover graag aan de Kamer.”n
Handelingen II 2013/14, nr. 104, item 8, p. 5.
3.11In de memorie van antwoord aan de Eerste Kamer heeft de minister twee voorbeelden gegeven van situaties waarin art. 231b Sr van toepassing zou zijn. Dit stuk bevat hieromtrent het volgende:
“Een eerste voorbeeld van een situatie die onder het bereik van deze strafbaarstelling valt, is de situatie waarin iemand willens en wetens en zonder toestemming de naam van een ander gebruikt en vervolgens onder de naam van die ander bij een bedrijf materieel huurt zonder dit materieel weer terug te brengen als gevolg waarvan het bedrijf degene wiens naam is misbruikt, aansprakelijk stelt voor de schade die het daardoor heeft opgelopen. Een ander voorbeeld dat onder de reikwijdte van artikel 231b Sr valt, is de situatie waarin iemand op naam van een ander en zonder diens instemming een account aanmaakt, en die ander op dat account in een kwaad daglicht stelt waardoor die ander reputatieschade lijdt.”n
Kamerstukken I 2013/14, 33352, nr. C. p. 4-5.
3.12Uit deze totstandkomingsgeschiedenis kan worden afgeleid dat art. 231b Sr is toegesneden op vormen van identiteitsfraude die niet met officiële documenten plaatsvinden.n
Handelingen II 2013/14, nr. 104, item 8, p. 1.
Handelingen II 2013/14, nr. 104, item 8, p. 5.
Handelingen II 2013/14, nr. 104, item 8, p. 5.
Kamerstukken II 2011/12, 33352, nr. 3, p. 1.
Handelingen II 2013/14, nr. 104, item 8, p. 1.
Kamerstukken II 2011/12, 33352, nr. 7, p. 2; Handelingen II 2013/14, nr. 104, item 8, p. 1.
Kamerstukken II 2011/12, 33352, nr. 7, p. 2.
3.13De jurisprudentie van de Hoge Raad over art. 231b Sr is schaars. In amper een handvol zaken heeft de Hoge Raad zich over deze bepaling gebogen. Ik bespreek deze zaken.n
Behalve de zaken die ik bespreek, was art. 231b Sr ook bewezenverklaard in de zaak die voorafging aan het arrest van de Hoge Raad van 19 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:569 (81 RO). Aangezien in cassatie niet tegen dit feit werd opgekomen, laat ik deze zaak buiten beschouwing.
3.14In het arrest van 26 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1698, gaf de Hoge Raad duidelijkheid over wat moet worden verstaan onder het bestanddeel “enig nadeel” in de zin van art. 231b Sr. De Hoge Raad oordeelde in deze uitspraak dat enig nadeel van het gebruik van identificerende persoonsgegevens als bedoeld in art. 231b Sr enkel betrekking heeft op het mogelijke nadeel voor de in art. 231b Sr bedoelde ander wiens persoonsgegevens door de verdachte zijn misbruikt. Daarbij nam de Hoge Raad mede in aanmerking dat art. 231b Sr is bedoeld als een aanvulling op art. 231 en art. 231a Sr, waarin het bestanddeel “enig nadeel” niet is genoemd.n
HR 26 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1698, NJ 2020/53, m.nt. J.M. Reijntjes, r.o. 2.4.1.
3.15Het arrest van de Hoge Raad van 11 april 2023, ECLI:NL:HR:2023:531, draait om het bestanddeel “gebruikt met het oogmerk om zijn identiteit te verhelen of de identiteit van de ander te verhelen of misbruiken”. Het hof had vastgesteld dat de verdachte op sociale media “nepaccounts” van de aangever had aangemaakt, zonder dat de aangever daarvoor toestemming had gegeven. Op deze accounts stonden persoonsgegevens van de aangever, zoals zijn naam en zijn foto. Vervolgens stelde de verdachte de aangever in een kwaad daglicht door op deze accounts bepaalde teksten te plaatsen. Van ironie of humor was geen sprake. Volgens de Hoge Raad gaf het oordeel van het hof dat de verdachte identificerende persoonsgegevens van de aangever heeft gebruikt met het oogmerk om haar identiteit te verhelen en de identiteit van de aangever te misbruiken, niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en was dit oordeel toereikend gemotiveerd.n
HR 11 april 2023, ECLI:NL:HR:2023:531, r.o. 2.4.3.
3.16De derde en laatste uitspraak van de Hoge Raad die betrekking heeft op art. 231b Sr, betreft het arrest van 21 november 2023, ECLI:NL:HR:2023:1608. In deze zaak had een vrouw, B., het slachtoffer op verzoek van de verdachte via WhatsApp gevraagd haar bankrekening ter beschikking te stellen ten behoeve van het overmaken van geld dat B. nog zou krijgen van haar ex-partner en dat niet op de rekening van B. gestort kon worden. Het slachtoffer gaf gehoor aan dit verzoek. Vervolgens werd de bankrekening van het slachtoffer, anders dan was afgesproken, gebruikt voor het storten van geldbedragen die van misdrijf afkomstig waren, met verheling van de identiteit van de verdachte. Het hof oordeelde dat sprake was van wederrechtelijk gebruik van persoonsgegevens in de zin van art. 231b Sr. De Hoge Raad vond dat oordeel niet getuigen van een onjuiste rechtsopvatting en niet onbegrijpelijk.n
HR 21 november 2023, ECLI:NL:HR:2023:1608, r.o. 2.4.
3.17Dan nog iets over de verhouding tussen art. 231 Sr en art. 231b Sr. Hoewel hier in de schriftuur niets over wordt opgemerkt, meen ik dat het nuttig is enkele opmerkingen te maken over een eventuele specialiteitsverhouding tussen deze bepalingen.
3.18Art. 55 lid 2 Sr bevat het principe van ‘lex specialis derogat legi generali’. Wanneer een feitencomplex zowel onder een algemene als onder een bijzondere strafbaarstelling valt, kan de verdachte voor maar één van deze bepalingen strafrechtelijk worden aangesproken. Hiermee wordt een uitzondering gemaakt op de hoofdregel van eendaadse samenloop als bedoeld in art. 55 lid 1 Sr, die inhoudt dat de strafbepaling moet worden toegepast met het zwaarste strafmaximum. Blijkens de literatuur en de rechtspraak bestaan er twee vormen van specialiteitsverhoudingen. Van logische specialiteit is sprake wanneer de specialis alle bestanddelen van de generalis bevat, plus nog één of meer andere.n
J. de Hullu, Materieel Strafrecht, Deventer: Wolters Kluwer 2021, p. 517. J. de Hullu, Materieel Strafrecht, Deventer: Wolters Kluwer 2021, p. 517-518.
3.19Naar ik meen doen geen van beide vormen zich in dit geval voor. Art. 231b Sr bevat meer (andere) bestanddelen dan art. 231 Sr, zoals het bestanddeel “waardoor uit dat gebruik enig nadeel kan ontstaan”, zodat art. 231 geen logische specialis is van art. 231b Sr. Evenmin is – omgekeerd – art. 231b Sr een logische specialis van art. 231 Sr, nu art. 231b Sr niet alle bestanddelen van art. 231 Sr bevat en ook geen sprake is van een ‘verbijzondering’ van delictsbestanddelen. Zo staat in art. 231 lid 1 Sr “een reisdocument, een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht of een ander identiteitsbewijs dat afgegeven is door een dienst of organisatie van vitaal of nationaal belang” en kan het in art. 231b Sr voorkomende bestanddeel “identificerende persoonsgegevens, niet zijnde biometrische persoonsgegevens” niet worden beschouwd als een verbijzondering van dit bestanddeel.
3.20Voorts zie ik in de wetsgeschiedenis geen aanknopingspunten voor systematische specialiteit. Uit de hiervoor weergegeven wetsgeschiedenis blijkt immers dat de wetgever art. 231b Sr heeft beschouwd als een zelfstandige, aanvullende strafbaarstelling. Daar komt bij dat art. 231 Sr door de minister niet is genoemd als een van de bepalingen op grond waarvan de in art. 231b Sr bedoelde vormen van identiteitsfraude reeds strafrechtelijk aangepakt kunnen worden.
3.21Het voorgaande brengt mee dat art. 231 Sr en art. 231b Sr verschillende strafbepalingen zijn die naast elkaar staan. Dat staat er echter niet aan in de weg dat een gedraging onder beide strafbepalingen kan vallen. De officier van justitie kan dan dus kiezen welke van de twee delicten hij in een tenlastelegging wil verwerken. Allebei tezamen kan ook, maar dan rijst de vraag naar eventuele (eendaadse dan wel meerdaadse) samenloop. Het antwoord op die vraag laat ik hier liggen, omdat daarbij de omstandigheden van het geval een rol spelen.
3.22Ik kom toe aan de beoordeling van het middel.
3.23Het hof heeft met betrekking tot het onder 1 bewezenverklaarde feit vastgesteld dat de verdachte op 16 januari 2021 staande is gehouden door twee politieambtenaren. Toen hem werd gevraagd om zijn rijbewijs, heeft de verdachte een paspoort overhandigd dat op naam stond van [betrokkene 1] , geboren [geboortedatum] 1998 te [geboorteplaats] . De politieambtenaren zagen dat het paspoort stond geregistreerd als gestolen of verloren. Verder constateerden de politieambtenaren dat de verdachte niet de persoon was op de foto in het paspoort. De verdachte heeft verklaard dat hij niet meer op de foto in het paspoort lijkt, omdat zijn haar nu langer is. In het voertuig dat de verdachte bestuurde, is een Nederlandse identiteitskaart aangetroffen op naam van de verdachte. Voorts heeft [betrokkene 1] verklaard dat hij zijn paspoort was kwijtgeraakt en dat hij een nieuwe had aangevraagd.
3.24Het hof heeft het bewezenverklaarde gekwalificeerd als “opzettelijk en wederrechtelijk identificerende persoonsgegevens, niet zijnde biometrische persoonsgegevens, van een ander gebruiken met het oogmerk om zijn identiteit te verhelen of de identiteit van een ander te misbruiken, waardoor uit dat gebruik enig nadeel kan ontstaan”. Uit de bewijsvoering volgt dat de verdachte een paspoort van een ander heeft overhandigd aan politieagenten. Het hof heeft geoordeeld dat “een paspoort bij uitstek een document is met identificerende persoonsgegevens”. Dat oordeel, waarin besloten ligt dat de verdachte door zich te legitimeren met het paspoort van een ander gebruik heeft gemaakt van identificerende persoonsgegevens, niet zijnde biometrische persoonsgegevens van een ander, geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is ook niet onbegrijpelijk en/of ontoereikend gemotiveerd.
3.25Daarbij neem ik in aanmerking dat uit de hiervoor weergegeven wetsgeschiedenis volgt dat onder ‘persoonsgegevens, niet zijnde biometrische gegevens’ moet worden verstaan: “alle gegevens waarmee een persoon kan worden geïdentificeerd, zoals (combinaties van) naam, adres, telefoonnummer, accounts, handles, nicknames, etc.”n
Kamerstukken II 2011/12, 33352, nr. 3, p. 1.
3.26Dat het handelen van de verdachte ook strafrechtelijk aangepakt had kunnen worden op basis van art. 231 Sr, maakt dat als gezegd niet anders.
3.27Het middel faalt.
4.1Het middel behelst de klacht dat het hof met betrekking tot het onder 1 tenlastegelegde feit een onjuiste uitleg heeft gegeven aan de aan art. 231b Sr ontleende term “enig nadeel”, althans dat het oordeel van het hof ten aanzien daarvan ontoereikend is gemotiveerd.
4.2Daartoe wordt – in navolging van het in hoger beroep gevoerde verweer – aangevoerd dat het uitgesloten althans onaannemelijk is dat degene wiens naam is misbruikt daarvan enig nadeel zou ondervinden, aangezien het de verbalisanten direct duidelijk was dat de verdachte het paspoort van een ander had overhandigd. Het hof zou hebben geoordeeld dat daadwerkelijk nadeel zou zijn opgetreden, maar niet hebben gemotiveerd waaruit dit nadeel bestaat. Het oordeel van het hof zou op dit punt onbegrijpelijk zijn en/of blijk geven van een onjuiste rechtsopvatting.
4.3Zoals bij de bespreking van het eerste middel is gebleken, heeft de term ‘enig nadeel’ in de zin van art. 231b Sr alleen betrekking op het mogelijke nadeel voor de in art. 231b Sr bedoelde ‘ander’ wiens persoonsgegevens door de verdachte zijn misbruikt.n
HR 26 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1698, NJ 2020/53, m.nt. J.M. Reijntjes, r.o. 2.4.1. E.J. Hofstee, Noyon/Langemeijer/Remmelink, art. 231b Sr, aant. 2 (actueel t/m 15-01-2017). Vgl. ECLI:NL:PHR:2019:837, onder 15.
Kamerstukken II 2011/12, 33352, nr. 7, p. 2.
4.4Het hof heeft geoordeeld dat het in het handelen van de verdachte nadeel ziet voor de te naam gestelde van het paspoort, wiens gegevens door het handelen van de verdachte worden misbruikt. Daarmee heeft het hof – anders dan in de zaak die ten grondslag lag aan het arrest van de Hoge Raad van 26 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1698 – tot uitdrukking gebracht dat het gaat om mogelijk nadeel voor degene wiens identiteit is misbruikt. Aldus heeft het hof geen onjuiste uitleg gegeven aan de term ‘enig nadeel’ in de zin van art. 231b Sr.
4.5Dat het niet is gelukt de identiteit van [betrokkene 1] te misbruiken, maakt niet dat voor hem geen nadeel had kunnen ontstaan. Bewezenverklaard is slechts dat enig nadeel kon ontstaan. Ook in zoverre heeft het hof geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting met betrekking tot het bestanddeel ‘enig nadeel’ en is het oordeel van het hof toereikend gemotiveerd.
4.6Het middel faalt.
5.1In het middel wordt in de kern geklaagd dat de bewezenverklaring van het onder 2 tenlastegelegde feit, voor zover inhoudende dat de verdachte de Mastercard op naam van [betrokkene 2] en de Mastercard op naam van [betrokkene 3] “anders dan door misdrijf” onder zich had en “zich wederechtelijk heeft toegeëigend”, onvoldoende is gemotiveerd, althans dat het hof heeft nagelaten deugdelijk gemotiveerd te reageren op het gevoerde verweer.
5.2Ten laste van de verdachte is onder 2 bewezenverklaard dat:
“hij op 16 januari 2021 te Amsterdam, opzettelijk een Triodos bankpas ten name van [betrokkene 4] en een Mastercard op naam van [betrokkene 2] en een Mastercard op naam van [betrokkene 3] , welk goed verdachte anders dan door misdrijf onder zich had, wederrechtelijk zich heeft toegeëigend.”
5.3Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
“2. Een proces-verbaal van bevindingen van 16 januari 2021, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren, pagina 4 en 5.
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als mededeling van verbalisanten of één van hen:
Op zaterdag 16 januari 2021, voerde ik, verbalisant [verbalisant 4] , bij [verdachte] een insluitingsfouillering uit. Tijdens deze fouillering werd in de kleding van [verdachte] het volgende aangetroffen.
In de jas van [verdachte] vond ik, verbalisant [verbalisant 4] het volgende:
- Triodos-bankpas: [001 ]
In de linker broekzak van [verdachte] vond ik, verbalisant [verbalisant 4] , het volgende:
- 1x Mastercard [003]
- 1x Mastercard [004 ]
In de rechter broekzak van [verdachte] vond ik, verbalisant [verbalisant 4] , het volgende:
- ABN-pas: [005]
3. Een proces-verbaal van bevindingen van 17 januari 2021, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar, pagina 6.
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als mededeling van verbalisant:
Op 17 januari 2021 heb ik, verbalisant, de bij verdachte [verdachte] diverse inbeslaggenomen bankbescheiden inbeslaggenomen onderzocht op registraties. Ik zag onderstaande gegevens naar voren komen.
De TRIODOS Bankpas; goednummer [006] : Persoonsnaam op pas: [betrokkene 4] GBA gegevens : geboren op [geboortedatum] 1993 te [geboorteplaats]
Bank rekening nummer: [001 ] , pasnummer [007] , Geldig t/m 12/25.
Bij navraag bij het meldpunt bankpas vermissing kreeg ik van de medewerker te horen dat de bankpas met volgnummer [007] als geblokkeerd geregistreerd stond.
De N26 Mastercard; goednummer [008] : Persoonsnaam: [betrokkene 2] . Deze persoon staat in de politie systemen en in GBA als [betrokkene 2] , geboren op [geboortedatum] 1994 te [geboorteplaats] .
Het rekeningnummer [009] en de pas : [004 ] volgcode [010] geldig tm 12/25 De pas staat niet geregistreerd in de politiesystemen als gestolen of vermist.
De N26 debit card, mastercard; goednummer [011] : Persoonsnaam op pas: [betrokkene 3]
Deze persoon komt voor maar zonder verdere registraties als [betrokkene 3] geboren [geboortedatum] 2002 te Rotterdam: GBA adres: niet geregistreerd.
Het rekeningnummer [012] en de pas : [003] volgcode [013] geldig tm 12/25 De pas staat niet geregistreerd in de politiesystemen als gestolen of vermist.
[…]
5. Een proces-verbaal van bevindingen van 17 januari 2021, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar, pagina 10.
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als mededeling van verbalisant:
“Op 17 januari 2023 heb ik, verbalisant, [betrokkene 4] gebeld. Hij verklaarde mij het volgende: “Ik heb inderdaad een rekening bij de Triodos Bank. Die kaart moet in mijn pasje-cardhouder zitten. Ik zal even kijken of ik mijn pasje nog heb. Ik heb het niet. Ik leen mijn bankpasjes nooit uit. Nu pas weet ik dat ik mijn pas kwijt ben. Ik heb mijn bankpas niet geblokkeerd. Ik hoor nu van u dat mijn bank pas als geblokkeerd genoteerd staat. Ik ken geen [verdachte] .””
5.4Het hof heeft het verweer van de verdediging ten aanzien van feit 2 als volgt samengevat en verworpen:
“De raadsman heeft bepleit dat de verdachte van het onder 1 en 2 tenlastegelegde moet worden vrijgesproken, omdat niet kan worden gekomen tot een bewezenverklaring voor die feiten.
[…]
Ten aanzien van het onder 2 tenlastegelegde heeft de raadsman aangevoerd dat het enkele feit dat de verdachte de pas bij zich had te mager is voor een bewezenverklaring van verduistering. Het dossier bevat geen verdere informatie over de ba[n]kpassen en niet is uit te sluiten dat de verdachte de passen zeer kort onder zich had.
[...]
Ten aanzien van het onder 2 tenlastegelegde stelt het hof vast dat de pasjes niet op naam staan van de verdachte. Hoewel het dossier geen aanwijzingen bevat voor de stelling dat de pasjes door misdrijf zijn verkregen, blijkt uit de verklaring van [betrokkene 4] dat het pasje op diens naam niet in het bezit was van de rechthebbende. Het hof is van oordeel dat de verdachte geen goede verklaring heeft voor het bezit van de pasjes. De verdachte verklaart dat hij in het bezit was van de pasjes omdat hij van jas had geruild met een vriend maar wil vervolgens niet verklaren wie die vriend is. Ook verklaart de verdachte ter zitting inconsistent wanneer hem naar de pasjes wordt gevraagd en hem wordt voorgehouden dat ook pasjes op naam van derden in zijn broekzak zijn aangetroffen. Het hof acht, met de advocaat-generaal, de verklaring van de verdachte hierdoor ongeloofwaardig. Het verweer faalt.”
5.5Bij de beoordeling van het middel stel ik het volgende voorop. Onder “wederrechtelijk toe-eigenen” in de zin van art. 321 Sr wordt verstaan het zonder daartoe gerechtigd te zijn als heer en meester beschikken over een goed dat aan een ander toebehoort.n
O.a. HR 13 juni 2023, ECLI:NL:HR:2023:853, r.o. 3.3 en HR 8 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:805, r.o. 2.3. HR 13 november 2001, ECLI:NL:HR:2001:AD4573, r.o. 3.3; HR 18 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2343, r.o. 2.3.1 en HR 20 februari 2018, ECLI:NL:HR:2018:246, NJ 2019/251, m.nt. H.D. Wolswijk, r.o. 2.3.2.
5.6Uit de bewijsvoering van het hof blijkt het volgende. Een politieambtenaar heeft op 16 januari 2021 tijdens de insluitingsfouillering van de verdachte een bankpas op naam van [betrokkene 4] aangetroffen in de jaszak van de verdachte. Daarnaast zijn een Mastercard op naam van [betrokkene 2] en een Mastercard op naam van [betrokkene 3] gevonden in de broekzak van de verdachte. De pas van [betrokkene 4] bleek geregistreerd te staan als geblokkeerd. De beide Mastercards stonden niet in de politiesystemen geregistreerd als gestolen of vermist.
5.7Het hof heeft in de bewijsvoering vastgesteld dat de pasjes niet op naam van de verdachte staan en dat het dossier geen aanwijzingen bevat voor de stelling dat de pasjes door misdrijf zijn verkregen. Verder heeft het hof overwegingen gewijd aan de door de verdachte ter terechtzitting afgelegde verklaring over het tenlastegelegde. Het hof heeft geoordeeld dat de door de verdachte afgelegde verklaring als ongeloofwaardig terzijde moet worden gesteld. Dat oordeel acht ik niet onbegrijpelijk, nu de Mastercards van [betrokkene 2] en [betrokkene 3] niet in zijn jaszak, maar in zijn broekzak zijn aangetroffen en het hof bij zijn oordeel in aanmerking heeft genomen dat de verdachte inconsistent heeft verklaard.
5.8Het hof heeft geoordeeld dat de verdachte geen goede verklaring heeft voor het bezit van de pasjes. Het heeft daarin grond kunnen zien voor zijn kennelijke oordeel dat, bij gebreke van een geloofwaardige verklaring, het niet anders kan zijn dan dat de verdachte de goederen al langer onder zich had dan slechts een kort moment, zodat hij als heer en meester over de pasjes heeft kunnen beschikken. Gelet hierop is het oordeel van het hof toereikend gemotiveerd.
5.9Het middel faalt.
6. De middelen falen. Het tweede en derde middel kunnen worden afgedaan met de aan art. 81 RO ontleende motivering.
7. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
8. Deze conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG