PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 22/01086
Zitting 16 april 2024
CONCLUSIE
A.E. Harteveld
In de zaak
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1962,
hierna: de verdachte.
Het gerechtshof Amsterdam heeft bij arrest van 28 maart 2022 het vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 17 oktober 2019 bevestigd met aanvulling van gronden en met uitzondering van de strafoplegging en de verdachte wegens onder 1 primair “Overtreding van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994, terwijl het een ongeval betreft waardoor een ander lichamelijk letsel wordt toegebracht”, veroordeeld tot een geheel voorwaardelijke taakstraf voor de duur van 60 uren subsidiair 30 dagen hechtenis, met een proeftijd van 2 jaren. Tevens heeft het hof een voorwaardelijke ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen opgelegd voor de duur van 6 maanden, met een proeftijd van 2 jaren.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en R.J. Baumgardt, advocaat te Rotterdam, heeft bij schriftuur twee middelen van cassatie voorgesteld. Bij aanvullende schriftuur is een derde middel ingediend.
3.1Het middel behelst de klacht dat de bewezenverklaring onbegrijpelijk is, althans onvoldoende met redenen is omkleed.
3.2Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“hij op 30 januari 2017 te Anna Paulowna, gemeente Hollands Kroon als verkeersdeelnemer, namelijk als bestuurder van een motorrijtuig (te weten een personenauto, merk Mazda, type 6), daarmede rijdende over de weg, de Rijksweg N99, zich zodanig heeft gedragen dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden door aanmerkelijk onvoorzichtig en onoplettend, terwijl hij, verdachte ter plaatse bekend is,
- niet voortdurend zijn aandacht bij de weg en/of het verkeer te houden en vervolgens
- naar links te sturen en/of naar links te gaan en/of (in strijd met het gestelde in artikel 76 van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990) een dubbele doorgetrokken streep te overschrijden, en vervolgens
- zich met zijn, verdachtes, motorrijtuig geheel of gedeeltelijk links van die dubbele doorgetrokken streep - welke streep op voornoemde weg was aangebracht tussen de rijbanen/weggedeelten, met verkeer in beide richtingen - te bevinden en vervolgens - geheel of gedeeltelijk rijdend op die/dat voor het tegemoetkomend verkeer bestemde rijbaan/weggedeelte van voornoemde weg is gebotst tegen een op die rijbaan tegemoetkomend/naderend motorrijtuig (te weten een personenauto, merk Citroen, type C4 Picasso),
waardoor een ander (genaamd [slachtoffer]) zwaar lichamelijk letsel, te weten een gebroken oogkas en een gebroken arm en een gebroken heup en een breuk in het schaambeen en gebroken ribben werd toegebracht.”
3.3Deze bewezenverklaring steunt op de volgende in de bijlage bij het vonnis opgenomen bewijsmiddelen:
“Een proces-verbaal van bevindingen en/of verrichtingen (pagina 44-46). Dit proces-verbaal houdt – zakelijk weergegeven – onder meer in als relaas van bevindingen en/of verrichtingen van verbalisanten dan wel een (of meer) van hen:
Op maandag 30 januari 2017 omstreeks 14.45 uur hoorden wij via het Operationeel centrum te Alkmaar dat er een aanrijding was op de Rijksweg N99 ter hoogte van hectometerpaal 8.5. Op maandag 30 januari 2017 omstreeks 14.50 uur kwamen wij ter plaatste bij het ongeval. Wij zagen een personenauto met kenteken [kenteken 1] op het midden van de weg staan. Wij zagen dat de voorkant van deze auto in zijn geheel was ingedeukt. Wij zagen in het voertuig een man zitten. De man bleek later te zijn: [verdachte], geboren op [geboortedatum] 1962, [geboorteplaats]. (betrokkene 1)
Wij zagen in de berm, langs de waterkant, een Taxi met kenteken [kenteken 2]. Wij zagen dat het voertuig aan de voorzijde in zijn geheeld was ingedeukt. Wij zagen in het voertuig een man zitten. De man bleek later te zijn: [slachtoffer], geboren op [geboortedatum] 1962, [geboorteplaats]. (betrokkene 2)
Een proces-verbaal van bevindingen en/of verrichtingen (pagina 9-28). Dit proces-verbaal “VerkeersOngevallenAnalyse” houdt – zakelijk weergegeven – onder meer in als relaas van bevindingen en/of verrichtingen van verbalisanten dan wel een (of meer) van hen:
Beknopte ongevalsbeschrijving
De bestuurder van voertuig 1 reed over de zuidwestelijke rijstrook van de Rijksweg N99, komende uit de richting van de Den Helder en gaande in de richting van Den Oever. Ter hoogte van hectometer- paal 8.5 kwam hij, op de rijstrook bestemd voor tegemoet komend verkeer, in botsing met voertuig 2. De bestuurder van voertuig 2 reed over de noordoostelijke rijstrook van de Rijksweg N99, komende uit de richting van Den Oever en gaande in de richting van Den Helder.
Bij dit ongeval waren de onderstaande voertuigen en personen betrokken:
Voertuig 1: een vierwielig motorvoertuig, personenauto, merk: Mazda, type: Mazda 6, kleur: grijs, kenteken: [kenteken 1].
Voertuig 2: een vierwielig motorvoertuig, personenauto, ingericht als taxi, merk: Citroen, type: C4 Picasso, kleur: grijs, kenteken: [kenteken 2].
Plaats ongeval:
Het ongeval had plaatsgevonden op de voor het openbaar verkeer openstaande weg, de Rijksweg N99, ter plaatse gelegen buiten enige bebouwde kom in de gemeente Anna Paulowna.
De Rijksweg N99 was ter plaatse van het ongeval gelegen in nagenoeg noordwestelijke richting (rijrichting Den Helder) en in nagenoeg zuidoostelijke richting (rijrichting Den Oever). Vanaf het kruispunt met de Provincialeweg N249 buigt, over een afstand van ongeveer 250 meter, de rijbaan van de N99 met een flauwe bocht af naar links. De Rijksweg N99 bestaat uit één rijbaan, onderverdeeld in twee rijstroken. Deze rijstroken zijn van elkaar gescheiden door middel van dubbele doorgetrokken witte belijningstrepen met daartussen een groene streep. De noordoostelijke rijstrook was bestemd voor verkeer gaande in de richting van Den Helder. De zuidwestelijke rijstrook was bestemd voor verkeer in de richting van Den Oever. Ten zuidwesten van de N99 was een berm, een greppel en vervolgens een bomenrij gelegen. Ten noordoosten van de N99 was respectievelijk een berm, een talud en het water van het Balgzandkanaal gelegen. De Rijksweg N99 was als autoweg aangeduid middels borden volgens model G3 van Bijlage 1 van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990. Ter plaatste gold een maximumsnelheid van 100 kilometer per uur.
Botsplaats:
Gelet op de positie van de aanrijdingschade aan de betrokken voertuigen, de posities waarop de voertuigen na de aanrijding werden aangetroffen en de aangetroffen krassporen, zijn wij van mening dat de botsplaats geheel, danwel voor het grootste gedeelte, gelegen was op de noordoostelijke rijstrook, zijnde de door de bestuurder van de Citroen gevolgde rijstrook.
Interpretatie en analyse
Aan de betrokken voertuigen werden, voor zover de schade was na te gaan, geen technische gebreken en/of afwijkingen waargenomen. Het uitzicht ter plaatse was voor beide bestuurders goed. Het wegdek was in goede staat van onderhoud. Het was daglicht en droog weer. De bestuurder van de Citroën was voor de botsplaats, vanaf de rotonde van de Van Ewijkssluis, de Provincialeweg N99, opgereden in de richting van Den Helder. Vlak na de rotonde bevond zich een flauwe bocht naar links in de weg. Na de flauwe bocht nam het rechte gedeelte van de weg een aanvang. Om ons onbekende reden, overschreed de bestuurder van de Mazda, de dubbele doorgetrokken asstreep en botste ons inziens op de rijstrook bestemd voor het tegemoet komende verkeer, met de linker voorzijde tegen de linker voorzijde van de uit tegenovergestelde komende Citroën. De overlap bedroeg ons inziens ongeveer 30 a 40 procent.
Een proces-verbaal van verhoor (pagina 38-39). Dit proces-verbaal houdt – zakelijk weergegeven – onder meer in als de op 23 maart 2017 door verdachte ten overstaan van verbalisant afgelegde verklaring:
U hoort mij als verdachte van een verkeersongeval. Ik rij de route 5 keer heen en weer in de week. Ik had dit al een jaar gedaan.
Een schriftelijk bescheid (los gevoegd in het dossier), inhoudende een verslag van een deskundige in als bedoeld in artikel 344, eerste lid, aanhef, onder 4°, van het Wetboek van Strafvordering.
Dit geschrift (zijnde een brief van [arts], werkzaam als arts bij de Spoedeisende Hulp van de Noordwest Ziekenhuisgroep, d.d. 27 juli 2017 aan de politie Eenheid Noord-Holland Noord betreffende [slachtoffer], geboren 16 oktober 1962) houdt onder meer in:
Naar aanleiding van uw verzoek om informatie d.d. 28-6-2017 kan ik u het volgende berichten. Bovengenoemde patiënt bezocht op 30-01-2017 de afdeling Spoedeisende hulp. Conclusie na lichamelijk onderzoek:
1. Orbitabodemfractuur links met herniatie m. rectus inf. met gestoorde oogvolgbeweging
2. Open humerusfractuur links, gedisloceerd
3. Acetabulum fractuur links, comiminitief
4. Ramus sup+inf fractuur rechts
5. Multipele ribfracturen: costa 6-8 links lateraal en 9,10 dorsaal. Costa 4-6 rechts ventraal met een spoortje pleuravocht rechts.”
3.4De bewijsoverwegingen van de rechtbank houden het volgende in:
“3. Beoordeling van het bewijs
[…]
Oordeel van de rechtbank
Op 30 januari 2017, in de loop van de middag, heeft op de Rijksweg N99, die loopt tussen Den Helder en Den Oever, ter hoogte van Anna Paulowna een aanrijding plaatsgevonden waarbij een personenauto van het merk Mazda, die door verdachte werd bestuurd, en een personenauto van het merk Citroën betrokken waren. Het ongeval vond plaats doordat de Mazda rijdende vanuit de richting Den Helder over de N99 (gedeeltelijk) op de rijstrook voor het tegemoetkomend verkeer is terechtgekomen. Ten gevolge hiervan heeft de bestuurder van de Citroën letsel opgelopen.
Uit het proces-verbaal verkeersongevalsanalyse (hierna VOA) blijkt dat de N99 is onderverdeeld in twee rijstroken en dat op de plaats van de aanrijding deze rijstroken van elkaar zijn gescheiden door middel van dubbele doorgetrokken witte belijningsstrepen met daartussen een groene streep. Ter plaatse is een snelheid van 100 km/u toegestaan. Aan de betrokken voertuigen werden, voor zover de schade was na te gaan, geen technische gebreken en/of afwijkingen waargenomen. Het (uit)zicht ter plaatse (een recht stuk weg) was voor beide bestuurders goed. Het wegdek was in een goede staat van onderhoud. Het was daglicht en droog weer. De botsplaats was volgens de VOA geheel, danwel voor het grootste gedeelte, gelegen op de voor de Citroën bestemde rijstrook. Geconcludeerd wordt dat de bestuurder van de Mazda (om onbekende reden) de dubbele doorgetrokken asstreep heeft overschreden en vervolgens op de rijstrook bestemd voor het tegemoet komende verkeer, met de linker voorzijde tegen de linker voorzijde van de uit tegenovergestelde richting komende Citroën is gebotst. Deze conclusies worden ondersteund door de in deze zaak uitgevoerde contra-expertise.
De rechtbank stelt op grond van het voorgaande vast dat verdachte een verkeersovertreding heeft begaan door de dubbele doorgetrokken streep te overschrijden en op de rijbaan voor het tegemoetkomende verkeer te rijden, ten gevolge waarvan een verkeersongeval heeft plaatsgevonden.
De vraag is of de feitelijke gedragingen van verdachte de conclusie rechtvaardigen dat verdachte schuld heeft aan het verkeersongeval in de zin van artikel 6 WVW 1994). Het begrip “schuld” houdt in dat voor strafbaarheid tenminste sprake moet zijn van een aanmerkelijke onvoorzichtigheid of onoplettendheid. Onvoorzichtig of onoplettend handelen op zichzelf is dus niet voldoende om tot een bewezenverklaring van schuld te komen. De rechtbank overweegt voorts dat niet in zijn algemeenheid valt aan te geven of een verkeersovertreding voldoende kan zijn voor de bewezenverklaring van schuld als bedoeld in artikel 6 WVW 1994. Bij de vraag naar de bewezenverklaring van schuld in de zin van dit artikel komt het aan op het geheel van de gedragingen van de verdachte, de aard en de ernst daarvan en de overige omstandigheden van het geval. Niet reeds uit de ernst van de gevolgen van het verkeersgedrag dat in strijd is met een of meer wettelijke gedragsregels in het verkeer kan worden afgeleid dat sprake is van schuld in vorenbedoelde zin.
Verdachte, ter plaatse bekend, heeft de doorgetrokken strepen op de as van de weg met zijn auto overschreden en daarmee artikel 76 van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 overtreden. Zowel verdachte als het slachtoffer hebben verklaard dat zij zich niets meer van het ongeluk kunnen herinneren. Onderzoek heeft geen verklaring opgeleverd voor het feit dat verdachte op de rijbaan van het slachtoffer is terechtgekomen. Getuige Leek heeft verklaard dat verdachte plotseling naar links zou hebben gestuurd. Eerder genoemde contra-expertise concludeert echter dat deze getuige mogelijk wel getuige is geweest van het ongeluk, maar dat hij niet de specifieke positie van verdachte kan hebben gezien en dus mogelijk ook niet de concrete gedraging van verdachte. Wel staat vast dat verdachte op enig moment naar links heeft gestuurd en daarbij voor een groot deel op de weghelft van het slachtoffer is terecht gekomen. Onduidelijk is of verdachte daarbij geleidelijk naar links is gaan sturen, danwel plotseling naar links heeft gestuurd.
De rechtbank concludeert dat er geen bijzondere omstandigheden gebleken zijn die een verklaring kunnen geven voor het naar links bewegen van de auto, zodat met voldoende zekerheid is gebleken dat de beweging naar links het gevolg is van een gedraging van verdachte. Dit betekent naar het oordeel van de rechtbank dat verdachte gedurende dat moment (of dit nu kort of lang heeft geduurd) onoplettend en onvoorzichtig is geweest.
Voorts acht de rechtbank van belang dat wegen waarbij de rijbanen voor elkaar tegemoetkomend verkeer niet fysiek van elkaar zijn gescheiden, zoals bij de N99 ter hoogte van Anna Paulowna, wegen zijn waarvan algemeen bekend is dat deze uit verkeerstechnisch oogpunt gevaarlijk zijn. Ter onderstreping hiervan waren de rijbanen op de plaats van het ongeval gescheiden door een dubbele doorgetrokken streep met daartussen een groene middenstreep. Dit betekent dat er een inhaalverbod geldt en dat er een snelheid geldt van 100 kilometer per uur. Uit deze omstandigheden kan worden vastgesteld dat op de plaats van het ongeval bijzondere voorzichtigheid van de verkeersdeelnemers gevergd is.
Verdachte heeft die voorzichtigheid niet in acht genomen is zomaar (gedeeltelijk) op de rijbaan voor tegemoetkomend verkeer terecht gekomen, terwijl andere verkeersdeelnemers er geen rekening mee hoefden te houden dat zij hun weg niet ongehinderd zouden kunnen vervolgen.
De gedraging van verdachte kan onder de hierboven omschreven omstandigheden derhalve de gevolgtrekking dragen dat verdachte zich aanmerkelijk onoplettend en/of onvoorzichtig heeft gedragen en dat het verkeersongeval aan de schuld van verdachte als bedoeld in artikel 6 WVW 1994 te wijten is.
De conclusie dat sprake is van schuld in de zin van artikel 6 WVW 1994 kan anders luiden indien omstandigheden aannemelijk zijn geworden waaruit volgt dat verdachte ten tijde van het ongeval in verontschuldigbare onmacht verkeerde. Van dergelijke omstandigheden is echter niet gebleken.
Het letsel dat de bestuurder van de Citroën, [slachtoffer], door het ongeval heeft opgelopen kan worden aangemerkt als zwaar lichamelijk letsel.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verdachte schuld heeft aan het ongeval, in de zin van aanmerkelijke oplettendheid en onvoorzichtigheid, als hierna bewezen zal worden verklaard.”
3.5Het hof heeft in het bestreden arrest de gronden voor de bewezenverklaring als volgt aangevuld:
“De raadsman heeft – mede op grond het in hoger beroep ingebrachte rapport van ing. J. Wolbers van 15 juni 2021 – gesteld dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van de gehele tenlastelegging omdat er een aannemelijk scenario is waarin niet de verdachte maar [slachtoffer] het ongeval heeft veroorzaakt. Hij heeft hiertoe aangevoerd dat het op basis van het voornoemde rapport van Wolbers technisch mogelijk is dat de verdachte, in reactie op het feit dat de auto van [slachtoffer] door onoplettendheid van [slachtoffer] (hij zou zijn afgeleid door een alarmsignaal van zijn Board Computer Taxi) op de weghelft van de verdachte is terechtgekomen, naar links heeft gestuurd om een aanrijding te vermijden nadat een voor hem rijdende SUV remde en naar rechts de berm instuurde waardoor de verdachte zicht kreeg op de hem tegemoetkomende auto van [slachtoffer]. Omdat ook [slachtoffer] een beweging naar rechts heeft gemaakt om weer op zijn eigen weghelft te komen was een ongeval niet meer te vermijden waardoor ook te verklaren valt dat de botsingsplaats voor het grootste deel op de weghelft van [slachtoffer] kan worden bepaald.
Ter terechtzitting in hoger beroep is Wolbers als deskundige gehoord. Hij heeft verklaard dat hij op verzoek van de verdediging op basis van de beschikbare gegevens het voor de verdachte meest gunstige ongevalsscenario heeft geconfigureerd. Het hof neemt in aanmerking dat het rapport van Wolbers aldus geen verkeersongevallenanalyse is. Bovendien is Wolbers bij de simulatie van het ongevalsscenario dat past bij de door de verdediging geschetste toedracht uitgegaan van een groot aantal aannames die geen dan wel onvoldoende steun vinden in het procesdossier. Zo is tot uitgangspunt genomen dat de auto van [slachtoffer] met een constante snelheid van 70 km/u reed en deels op de verkeerde weghelft is terechtgekomen, dat de auto van de verdachte vlak voor de botsing 95 km/u reed en hij reageerde op een mogelijk voor hem rijdend voertuig door te remmen en naar links te sturen waardoor de snelheid van zijn auto op het moment van de botsing 75 km/u was. Daarnaast moet in deze simulatie ook de auto die mogelijk voor de verdachte reed hebben geremd en zijn uitgeweken naar rechts de berm in, waardoor de verdachte zicht kreeg op de auto van [slachtoffer], die op enig ogenblik moet hebben bemerkt dat hij op de verkeerde weghelft was terechtgekomen en zijn voertuig naar rechts stuurde in de richting van de voor hem geldende rijbaan, waar dan uiteindelijk de botsing plaatsvond. Het dossier biedt echter geen concrete, verifieerbare onderbouwing voor deze aannames. Gelet op dit alles acht het hof de ongevalssimulatie van Wolbers geen betrouwbare basis voor het vaststellen van de toedracht van het ongeval. Bij die stand van zaken is het hof van oordeel dat het geschetste - mogelijke - alternatieve scenario niet aannemelijk is geworden. Het hof verwerpt het verweer.”
3.6In de toelichting op het middel wordt in de eerste plaats aangevoerd dat de overweging van de rechtbank, inhoudende dat de beweging naar links het gevolg is van een gedraging van de verdachte, hetgeen betekent dat de verdachte gedurende dat moment (of dit nu kort of lang heeft geduurd) onoplettend en onvoorzichtig is geweest, in strijd is met de vaststelling van de rechtbank dat de bestuurder van de Mazda om onbekende reden de dubbele doorgetrokken asstreep heeft overschreden. Gelet hierop, is volgens de steller van het middel het vonnis tegenstrijdig en/of de bewezenverklaring onbegrijpelijk, althans onvoldoende met redenen omkleed.
3.7Ik zie dit anders. Uit de door het hof overgenomen bewijsoverweging van de rechtbank blijkt dat de conclusie van de rechtbank dat de bestuurder van de Mazda om onbekend gebleven reden de dubbele doorgetrokken asstreep heeft overschreden, is getrokken op grond van de omstandigheden dat (i) aan de betrokken voertuigen geen technische gebreken en/of afwijkingen werden waargenomen, (ii) het (uit)zicht ter plaatse voor beide bestuurders goed was, (iii) het wegdek in goede staat van onderhoud was en (iv) het daglicht en droog weer was. Mijns inziens doelt de rechtbank onder meer op deze omstandigheden waar zij overweegt dat onderzoek geen verklaring heeft opgeleverd voor het feit dat de verdachte op de rijbaan van het slachtoffer is terechtgekomen en er geen bijzondere omstandigheden zijn gebleken die een verklaring kunnen geven voor het naar links bewegen van de auto.
3.8De rechtbank heeft uit het feit dat er geen bijzondere omstandigheden waren die kunnen verklaren waarom de verdachte naar links is bewogen met zijn auto, afgeleid dat die beweging naar links het gevolg moet zijn geweest van een gedraging van de verdachte en dat de verdachte gedurende dat moment dus onoplettend en onvoorzichtig is geweest. Dat oordeel acht ik niet onbegrijpelijk. De vaststelling dat de verdachte onoplettend en onvoorzichtig is geweest, is niet innerlijk tegenstrijdig met de vaststelling dat de verdachte om onbekend gebleven reden naar links is bewogen, nu de rechtbank uit het feit dat die reden onbekend is gebleven, juist kon afleiden dat het naar links bewegen wel het gevolg moest zijn van een gedraging van de verdachte en dus is veroorzaakt door onoplettendheid of onvoorzichtigheid. In zoverre faalt het middel.
3.9Voorts wordt door de steller van het middel “wellicht ten overvloede” opgemerkt dat het oordeel van de rechtbank dat sprake is van schuld in de zin van art. 6 EVRM (ik begrijp: WVW 1994) getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, althans onbegrijpelijk is. Daartoe wordt aangevoerd dat (i) een kort moment van onoplettendheid onvoldoende is om schuld in de zin van art. 6 WVW 1994 aan te nemen, (ii) niet is vastgesteld dat sprake is geweest van het gebruik van alcohol of drugs, een bijzondere verkeersmanoeuvre of onoplettendheid gedurende langere tijd, en (iii) de door de rechtbank genoemde bijkomende omstandigheden niet zonder meer kunnen worden aangemerkt als bijzondere omstandigheden die maken dat een momentane onoplettendheid schuld in de zin van art. 6 WVW 1994 oplevert.
3.10De rechtbank heeft in het door het hof bevestigde vonnis geoordeeld dat de verdachte zich aanmerkelijk onoplettend en/of onvoorzichtig heeft gedragen en dat het verkeersongeval daarom aan de schuld van de verdachte als bedoeld in art. 6 WVW 1994 te wijten is.
3.11Art. 6 WVW 1994 houdt in:
“Het is een ieder die aan het verkeer deelneemt verboden zich zodanig te gedragen dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval plaatsvindt waardoor een ander wordt gedood of waardoor een ander zwaar lichamelijk letsel wordt toegebracht of zodanig lichamelijk letsel dat daaruit tijdelijke ziekte of verhindering in de uitoefening van de normale bezigheden ontstaat.”
3.12Het bestanddeel schuld in de zin van art. 6 WVW 1994 wordt in de regel uitgelegd als een aanmerkelijke mate van verwijtbare onvoorzichtigheid.n
A.E. Harteveld en R. Robroek, Hoofdwegen door het verkeersrecht, Deventer: Wolters Kluwer 2021, p. 95. HR 1 juni 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO5822, NJ 2005/252, m.nt. G. Knigge, r.o. 3.5. Zie o.a. ook: HR 2 februari 2021, ECLI:NL:HR:2021:128, r.o. 2.3 en HR 2 februari 2021, ECLI:NL:HR:2021:129, NJ 2021/90, m.nt. W.H. Vellinga, r.o. 3.3.
3.13De onderhavige zaak vertoont sterke overeenkomsten met de zaak die ten grondslag lag aan het arrest van de Hoge Raad van 1 juni 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO5822. In deze zaak had de verdachte als bestuurder van een personenauto met een snelheid van ongeveer 80 km/u op een tweebaansweg, plotseling zonder enige aanleiding zo ver naar links gestuurd dat zij terechtkwam op de verkeerde weghelft en frontaal botste op een tegemoetkomende auto. De Hoge Raad oordeelde in zijn arrest dat zodanig verkeersgedrag in beginsel de gevolgtrekking kan dragen dat de verdachte zich aanmerkelijk onoplettend en/of onachtzaam heeft gedragen en dat het verkeersongeval aan de schuld van de verdachte als bedoeld in art. 6 WVW 1994 te wijten is, maar dat dit in concreto anders kan zijn wanneer er omstandigheden zijn aangevoerd en aannemelijk geworden waaruit volgt dat van schuld in de zin van art. 6 WVW 1994 geen sprake is, bijvoorbeeld als de verdachte ten tijde van het ongeval in verontschuldigbare onmacht verkeerde. De Hoge Raad casseerde, omdat het hof de verklaring van de verdachte inhoudende dat zij een soort black-out had gehad, had gebruikt voor het bewijs dat zij aanmerkelijk onoplettend en/of onachtzaam had gehandeld. Nu het hof niets had overwogen over de vraag of het de verdachte gelet op de black-out kon worden verweten dat zij op de verkeerde weghelft terechtgekomen was en uit de bewijsmiddelen niet bleek dat de black-out voor rekening moest komen van de verdachte, was de bewezenverklaring volgens de Hoge Raad ontoereikend gemotiveerd.
3.14Ondanks dat de Hoge Raad in deze zaak casseerde, kan uit dit arrest worden afgeleid dat de Hoge Raad het als bestuurder van een personenauto met een snelheid van ongeveer 80 km/u op een tweebaansweg plotseling zonder enige aanleiding zo ver naar links komen dat deze daardoor op de verkeerde weghelft terechtkomt en frontaal in botsing komt met een tegenligger, als aanmerkelijke onoplettendheid en/of onachtzaamheid kan gelden.
3.15Daarnaast is de onderliggende zaak vergelijkbaar met de zaak die leidde tot het arrest van de Hoge Raad van 26 februari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD8889. In die zaak was bewezenverklaard dat de verdachte een verkeersongeval met dodelijke afloop had veroorzaakt door op zodanige wijze te rijden, dat de door hem bestuurde bestelauto op de weghelft voor tegemoetkomend verkeer was gekomen op het moment dat een tegemoetkomende personenauto zo dicht was genaderd dat er een botsing met fatale afloop was ontstaan. Geklaagd werd over de bewezenverklaring van schuld in de zin van art. 6 WVW 1994. De Hoge Raad deed deze zaak af met de aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering. Mijn voormalig ambtgenoot Wortel concludeerde als volgt:
“Gedeeltelijk de voor het tegemoetkomend verkeer bestemde weghelft gaan berijden is zonder twijfel aan te merken als een zó ernstige overtreding van de verkeersregels dat, indien daardoor een ongeval ontstaat, aanmerkelijke onvoorzichtigheid vastgesteld kan worden. Opmerking verdient dat het tot bewijs gebezigde proces-verbaal van technisch onderzoek mede behelst dat zich op het wegvlak waar het ongeval plaatsvond geen abnormale omstandigheden hebben voorgedaan die tot een voor verzoeker onoverzichtelijke situatie kunnen hebben geleid.”n
ECLI:NL:PHR:2002:AD8889, onder 19.
3.16Verder vertoont voor de onderliggende zaak gelijkenis met HR 11 december 2012, ECLI:NL:HR:2012:BY4835. Het hof had vastgesteld dat de verdachte gedurende langere tijd dan een enkel kort moment onoplettend was geweest, doordat hij als bestuurder van een personenauto met een snelheid van ongeveer 80 km/u op een tweebaansweg de dubbele doorgetrokken streep op de as van de weg met zijn gehele auto had overschreden en daar met de voorzijde van zijn auto in botsing was gekomen met een tegenligger. De Hoge Raad oordeelde – net als in het arrest van 1 juni 2004 – dat zodanig verkeersgedrag in beginsel de gevolgtrekking kan dragen dat de verdachte zich aanmerkelijk onoplettend heeft gedragen en dat het verkeersongeval aan de schuld van de verdachte als bedoeld in art. 6 WVW 1994 te wijten is, tenzij omstandigheden zijn aannemelijk geworden waaruit volgt dat van schuld in vorenbedoelde zin geen sprake is.
3.17Tot slot wijs ik op HR 2 juli 2013, ECLI:NL:HR:2013:108. Het hof had vastgesteld dat de verdachte langdurig niet had opgelet, doordat zij in plaats van met de flauwe bocht mee naar rechts te rijden, rechtdoor was gereden over een doorgetrokken witte kantstreep het witte puntstuk op, en dat zij daarover gedurende meerdere seconden had gereden, opnieuw rijdend over een doorgetrokken witte kantstreep terecht was gekomen op de rijbaan voor tegemoetkomend verkeer, waarop zij met een tegemoetkomende auto in botsing was gekomen. In cassatie werd geklaagd dat de bewezenverklaarde schuld niet uit de bewijsmiddelen kon worden afgeleid. Mijn voormalig ambtgenoot Knigge concludeerde tot verwerping van het cassatieberoep. De Hoge Raad deed de zaak af met de aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering.
3.18De rechtbank heeft in de onderhavige zaak vastgesteld dat de verdachte, rijdend in een personenauto, op een tweebaansweg waarbij de rijstroken van elkaar gescheiden zijn door middel van dubbele doorgetrokken witte belijningsstrepen met daartussen een groene streep en waar een maximumsnelheid van 100 km/u gold, naar links heeft gestuurd, de dubbele doorgetrokken asstreep heeft overschreden en op de rijstrook voor het tegemoetkomende verkeer heeft gereden. Daar is hij met de linker voorzijde van zijn auto tegen de linker voorzijde van de uit tegenovergestelde richting komende Citroën gebotst, als gevolg waarvan de bestuurder van de Citroën letsel heeft opgelopen. De verdachte was ter plaatse bekend. Aan de voertuigen werden geen technische gebreken en/of afwijkingen waargenomen, het (uit)zicht ter plaatse was voor beide bestuurders goed, het wegdek was in goede staat van onderhoud en het was daglicht en droog weer. Onderzoek heeft geen verklaring opgeleverd voor het feit dat de verdachte op de rijbaan van het slachtoffer is terechtgekomen. Er zijn geen bijzondere omstandigheden gebleken die een verklaring kunnen geven voor het naar links bewegen van de auto. Onduidelijk is of de verdachte geleidelijk naar links is gaan sturen, of dat hij plotseling naar links heeft gestuurd. Door het overschrijden van de doorgetrokken strepen op de as van de weg heeft de verdachte art. 76 van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 (RVV 1990) overschreden. Verder heeft de rechtbank overwogen dat op de plaats van het ongeval bijzondere voorzichtigheid van de verkeersdeelnemers is gevergd, nu het een weg betreft waarbij de rijbanen voor elkaar tegemoetkomend verkeer niet fysiek van elkaar zijn gescheiden en er een inhaalverbod en een maximumsnelheid van 100 km/u geldt, ter onderstreping hiervan de rijbanen op de plaats van het ongeval waren gescheiden door een dubbele doorgetrokken streep met daartussen een groene middenstreep. Dergelijke wegen zijn volgens de rechtbank wegen waarvan algemeen bekend is dat deze vanuit verkeerstechnisch oogpunt gevaarlijk zijn.
3.19Het hof heeft de gronden voor de bewezenverklaring in zoverre aangevuld dat het hof het door de verdediging geschetste alternatieve scenario niet aannemelijk geworden acht. Dit alternatieve scenario hield kort gezegd in dat de verdachte op de rijbaan van het slachtoffer is terechtgekomen, omdat hij moest uitwijken voor de auto van het slachtoffer die op de rijbaan van de verdachte reed. Hiermee heeft het hof mijns inziens tot uitdrukking gebracht dat omstandigheden waaruit volgt dat de verdachte ten tijde van het ongeval in een (verontschuldigbare) overmachtsituatie verkeerde, niet aannemelijk zijn geworden.
3.20Gelet op deze vaststellingen en de hierboven weergegeven jurisprudentie, geeft het door het hof overgenomen oordeel van de rechtbank dat de verdachte zich aanmerkelijk onoplettend en onvoorzichtig heeft gedragen en het ongeval aan de schuld van verdachte als bedoeld in art. 6 WVW 1994 te wijten was, niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is het evenmin onbegrijpelijk. Dat de rechtbank niet heeft vastgesteld of zich een lang of een kort moment van onoplettendheid heeft voorgedaan, maakt dit niet anders. In HR 1 juni 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO5822, was evenmin vastgesteld of al dan niet sprake was van een langdurig moment van onoplettendheid. Desondanks oordeelde de Hoge Raad dat het verkeersgedrag van de verdachte “in beginsel de gevolgtrekking [kan] dragen dat de verdachte zich aanmerkelijk onoplettend en/of onachtzaam heeft gedragen en dat het verkeersongeval aan de schuld van de verdachte als bedoeld in art. 6 van de Wegenverkeerswet 1994 te wijten is”.
3.21Het middel faalt.
Het middel valt in drie deelklachten uiteen. De eerste deelklacht gaat over de verwerping door het hof van het in hoger beroep door de verdediging gevoerde verweer met betrekking tot het door de deskundige J. Wolbers verrichte onderzoek. De tweede en de derde deelklacht houden in dat het hof ten onrechte niet heeft gereageerd op verweren en/of uitdrukkelijk onderbouwde standpunten.
De eerste deelklacht van het tweede middel
De eerste deelklacht houdt in dat het hof het door de verdediging in hoger beroep gevoerde verweer, inhoudende dat uit het door de deskundige Wolbers verrichte onderzoek volgt dat aangenomen kan worden dat de verdachte in reactie op een door [slachtoffer] verrichte manoeuvre mogelijk op de weghelft van [slachtoffer] terecht is gekomen hetgeen de verdachte niet kan worden verweten, ontoereikend gemotiveerd heeft verworpen. Daartoe wordt aangevoerd dat:
(i) het oordeel van het hof dat het rapport van Wolbers geen verkeersongevallenanalyse is, onjuist althans onbegrijpelijk is, omdat uit het proces-verbaal van de terechtzitting niet (zonder meer) kan worden afgeleid dat de deskundige op basis van de beschikbare gegevens het voor de verdachte meest gunstige ongevalsscenario heeft geconfigureerd;
(ii) een analyse niet reeds onjuist is en geen weerlegging behoeft omdat die deskundige een voor de verdachte gunstig ongevalsscenario heeft geconfigureerd.
4.3Onder 3.5 is de samenvatting en de weerlegging door het hof van het in hoger beroep gevoerde verweer van de verdediging reeds weergegeven.
4.4Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 14 maart 2022 houdt voor zover relevant in:
“De deskundige J. Wolbers, geboren op [geboortedatum] 1976 te [geboorteplaats], wonende te [plaats], expert van de IHK Nord Westfalen voor verkeersongevallen van beroep, verklaart:
[…]
Meuwissen heeft ook een rapport opgemaakt. Daar wil ik bij opmerken dat wij beiden een andere vraagstelling hebben gekregen om te onderzoeken. Mij werd gevraagd te onderzoeken of de botsing op de weghelft van de verdachte heeft kunnen plaatsvinden en of met de beschikbare gegevens een scenario ten gunste van de verdachte denkbaar was.
[…]
Het klopt dat in mijn scenario een aantal aannames zijn gedaan, waaronder de aanname dat de taxi van [slachtoffer] op de andere weghelft terecht is gekomen en aannames over de stuurbewegingen van de voertuigen van de verdachte en [slachtoffer] die vervolgens hebben plaatsgevonden. Maar ook in het scenario dat de auto van [slachtoffer] normaal en op zijn weghelft rijdt en de auto van de verdachte op de weghelft van [slachtoffer] terechtkomt moeten aannames worden gedaan.”
4.5Uit het bestreden arrest volgt dat het hof de verwerping van het in de eerste deelklacht bedoelde verweer heeft gestoeld op twee gronden. De eerste grond houdt in dat het rapport van Wolbers geen verkeersongevallenanalyse is, aangezien Wolbers op verzoek van de verdediging op basis van de beschikbare gegevens het voor de verdachte meest gunstige ongevalsscenario heeft geconfigureerd. De tweede grond houdt in dat Wolbers bij de simulatie van het ongevalsscenario dat past bij de door de verdediging geschetste toedracht is uitgegaan van een groot aantal aannames die geen dan wel onvoldoende steun vinden in het procesdossier en welk (alternatieve) scenario aldus niet aannemelijk is geworden.
4.6Uit (de toelichting op) het middel blijkt dat in cassatie enkel de eerste grond wordt bestreden. Nu de tweede grond de verwerping van het verweer zelfstandig kan dragen, kan de eerste deelklacht reeds daarom niet slagen.
4.7De door de steller van het middel naar voren gebrachte argumenten gaan naar mijn idee overigens ook niet op. Ten aanzien van het onder (i) weergegeven argument merk ik op dat Wolbers blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 14 maart 2022 verklaard: “Mij werd gevraagd te onderzoeken of de botsing op de weghelft van de verdachte heeft kunnen plaatsvinden en of met de beschikbare gegevens een scenario ten gunste van de verdachte denkbaar was.” In het licht hiervan acht ik de vaststelling van het hof dat Wolbers heeft verklaard dat hij op verzoek van de verdediging op basis van de beschikbare gegevens het voor de verdachte meest gunstige ongevalsscenario heeft geconfigureerd, bepaald niet onbegrijpelijk en het op deze vaststelling gebaseerde oordeel van het hof dat het rapport van Wolbers geen verkeersongevallenanalyse is, evenmin. Verder miskent het onder (ii) weergegeven argument dat het hof bij zijn oordeel dat de ongevalssimulatie van Wolbers geen betrouwbare basis is voor het vaststellen van de toedracht van het ongeval, ook in aanmerking heeft genomen dat Wolbers bij de simulatie van het ongevalsscenario is uitgegaan van een groot aantal aannames die geen dan wel onvoldoende steun vinden in het procesdossier.
De eerste deelklacht faalt.
De tweede en de derde deelklacht van het tweede middel
4.9In de tweede en de derde deelklacht wordt aangevoerd dat het hof ten onrechte niet heeft gereageerd op een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt. De klachten lenen zich voor een gezamenlijke bespreking.
4.10Het standpunt waarop de tweede deelklacht betrekking heeft, houdt in dat (ook) de deskundige I. Wisman heeft vastgesteld dat en waarom de schuld van de verdachte als veroorzaker van het ongeval niet onomstotelijk kan worden vastgesteld op basis van de beschikbare gegevens in het dossier en het (voor het bewijs gebruikte) VOA-rapport in meerdere opzichten tekortschiet.
De derde deelklacht ziet op het standpunt inhoudende dat:
(i) sprake is van een eenzijdig ingestoken onderzoek waarbij ten onrechte is nagelaten tijdig onderzoek te doen naar (onder meer) het gebruik van alcohol en drugs door [slachtoffer];
(ii) de GSM van [slachtoffer] niet voor onderzoek is aangeboden;
(iii) de Cabman boardcomputer in de taxi van [slachtoffer] niet is onderzocht;
(iv) de airbag van het voertuig van [slachtoffer] niet is onderzocht;
(v) de technische staat van de taxi marginaal is bekeken;
(vi) de rittenadministratie, de XML-files met GPS-gegevens, de printlijst en de communicatiegegevens, het logboek en de instellingen communicatie BCT van het voertuig van [slachtoffer] niet zijn onderzocht;
(vii) onderzoek naar de BCT is nagelaten;
(viii) de bestuurder van de zwarte SUV niets is gevraagd;
(ix) op een foto te zien is dat de SUV vlak voor het hectometerpaaltje in de berm staat en die plaats wel volledig verklaarbaar is in het scenario van de verdachte, maar niet past in het scenario zoals in de VOA geschetst.
4.12Bij de beoordeling van deze deelklachten stel ik het volgende op. De feitenrechter is vrij te beoordelen aan welk bewijsmateriaal hij geen waarde toekent en wat van het beschikbare bewijsmateriaal hij betrouwbaar en bruikbaar vindt. Deze beslissingen over de selectie en waardering van het bewijsmateriaal hoeven niet te worden gemotiveerd, behalve wanneer namens of door de verdachte ten aanzien van het gebruikte bewijsmateriaal een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt is ingenomen.n
HR 8 november 2022, ECLI:NL:HR:2022:1591, NJ 2023/44, m.nt. A.J. Machielse, r.o. 3.3.1. HR 11 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9130, NJ 2006/393, m.nt. Y. Buruma, r.o. 3.7.1. HR 8 november 2022, ECLI:NL:HR:2022:1591, NJ 2023/44, m.nt. A.J. Machielse, r.o. 3.3.1.
4.13Het hof heeft de in de tweede en de derde deelklacht bedoelde verweren kennelijk niet opgevat als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt waarop het afzonderlijk diende te responderen. Dat oordeel acht ik niet onbegrijpelijk, gelet op het volgende.
4.14De onderdelen van de pleitnotities die betrekking hebben op de in de tweede en de derde deelklacht bedoelde punten, zijn niet voorzien van een andere conclusie dan dat “overtuigend bewezen is dat niet [de verdachte] maar [slachtoffer] het ongeval heeft veroorzaakt.”n
Pleitnota, overgelegd op de zitting van 14 maart 2022, p. 7, onder 29.
4.15Het middel faalt.
5.1Het derde middel bevat in de kern de klacht dat het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 29 juni 2021 en de naar aanleiding daarvan gedane uitspraak nietig zijn, doordat de pleitnota die de raadsman op de terechtzitting in hoger beroep van 29 juni 2021 heeft overgelegd zich niet (meer) bij de stukken bevindt.
5.2Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 29 juni 2021 houdt voor zover hier van belang het volgende in:
“De raadsman legt pleitnotities aan het hof over waarvan de inhoud als hier ingevoegd geldt. Bij de pleitnotities worden de navolgende stukken gevoegd:
- een foto van de plaats van de Cabman Boordcomputer Taxi (hierna: Cabman BCT) op het dashboard van de taxi;
- een foto van de plaats van de GPS-antenne in de taxi;
- een foto van het gezichtspunt vanuit de Mazda vlak voor het ongeval;
- een handleiding van de Cabman BCT;
- artikelen uit de Regeling specificaties en typegoedkeuring boordcomputer taxi.
De raadsman persisteert bij de reeds gedane verzoeken. Overeenkomstig de pleitaantekeningen wordt door de raadsman - kort samengevat- verzocht om alle informatie uit de Cabman BCT - een en ander in originele onbewerkte staat en XML-formaat - alsook om de inspectiekaart van de Cabman BCT en het bewijs van bekendheid van [slachtoffer] met de werking van de Cabman BCT.
[…]
De voorzitter onderbreekt het onderzoek voor beraad. Na hervatting van het onderzoek deelt de voorzitter als beslissing van het hof mee dat het onderzoek wordt geschorst tot de terechtzitting van 13 juli 2021 te 13:30 uur en dat het hof op die zitting zal beslissen op de verzoeken die door de verdediging zijn gedaan.”
5.3Het hof heeft de op de terechtzitting in hoger beroep van 29 juni 2021 gedane verzoeken op de terechtzitting in hoger beroep van 13 juli 2021 als volgt afgewezen:
“Gelet op de huidige stand van het dossier, waarbij ook zijn betrokken de conclusies uit bovengenoemd proces-verbaal van 23 april 2021 en het deskundigenrapport van ing. J. Wolbers van 15 juni 2021, als ook gelet op de nadere onderbouwing van de verzoeken door de verdediging, is het hof van oordeel dat de noodzaak tot het verstrekken van de gevraagde gegevens niet gebleken is. Het hof wijst de verzoeken dan ook af.
Ook de aanvullende verzoeken van de verdachte – tot het verstrekken van de foto’s van de onderkant van de auto en de nadere informatie over de wijze waarop de profieldiepte van de banden is gemeten, worden – tegen diezelfde achtergrond – afgewezen.”
5.4De in het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 29 juni 2021 vermelde pleitnotities ontbreken bij de aan de Hoge Raad toegezonden stukken. Naar aanleiding van een door de raadsman gedaan verzoek is bij het hof nadere informatie ingewonnen. Op grond van die informatie moet worden aangenomen dat die pleitnotities niet meer beschikbaar zullen komen.
5.5Uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 14 maart 2022 blijkt dat het onderzoek opnieuw is aangevangen in verband met de gewijzigde samenstelling van het hof. Op die zitting heeft de verdediging het woord gevoerd aan de hand van zijn pleitnota, die zich wel bij de aan de Hoge Raad toegezonden stukken bevindt. Het hof heeft bestreden arrest gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van het hof van 14 maart 2022 en het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
5.6Het bestreden arrest is dus niet gewezen naar aanleiding van de terechtzitting waarop de bewuste pleitnotities zijn overgelegd. Om die reden kan het middel niet tot cassatie leiden.n
Vgl. HR 17 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3314 (80A RO) en HR 17 januari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU8047 (81 RO).
5.7Voor zover de steller van het middel nog beoogt te klagen dat door het ontbreken van de pleitnotities niet valt na te gaan of op de terechtzitting van 29 juni 2021 verweren zijn gevoerd of verzoeken zijn gedaan die op grond van art. 322 lid 4 Sv na het opnieuw aanvangen van het onderzoek in stand zijn gebleven, merk ik het volgende op.
5.8Wanneer het onderzoek ter terechtzitting opnieuw aanvangt, blijven op grond van art. 322 lid 4 Sv beslissingen inzake de geldigheid van de uitreiking van de dagvaarding, beslissingen op verweren van de verdachte uit hoofde van art. 283 lid 1 Sv strekkende tot nietigheid van de dagvaarding, onbevoegdheid van de rechtbank of niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie, beslissingen op vorderingen tot wijziging van de tenlastelegging en beslissingen inzake het horen of de oproeping van getuigen of deskundigen ter terechtzitting uit hoofde van art. 287 of art. 288 Sv in stand. Dat ook de op die eerdere zitting gevoerde verweren of gedane verzoeken waarop niet is beslist ‘in stand blijven’ volgt uit die bepaling niet. Het middel faalt daarom reeds.
5.9Ten overvloede merk ik op dat uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 13 juli 2021 volgt dat de op de terechtzitting van 29 juni 2021 door de verdediging gedane verzoeken betrekking hadden op het verstrekken van gegevens. Hieruit blijkt dat op die terechtzitting geen verzoeken zijn gedaan die hadden kunnen leiden tot beslissingen die uit hoofde van art. 322 lid 4 Sv in stand zouden zijn gebleven na het opnieuw aanvangen van het onderzoek.
5.10Het middel faalt.
6. De middelen falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering.
7. Ambtshalve merk ik op dat namens de verdachte cassatie is ingesteld op 29 maart 2022. Dat betekent dat de Hoge Raad uitspraak doet nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Daarmee is de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 lid 1 EVRM overschreden. Gelet op de aan de verdachte opgelegde straffen als hiervoor onder 1 vermeld, zal de Hoge Raad kunnen volstaan met de constatering van dit verzuim.n
Vgl. HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, NJ 2008/358, m.nt. P.A.M. Mevis, r.o. 3.6.2; HR 2 juni 2020, ECLI:NL:HR:2020:908, r.o. 3 en HR 26 maart 2024, ECLI:NL:HR:2024:492, r.o. 3.1.3.
8. Deze conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG