PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 23/01970
Zitting 21 mei 2024
CONCLUSIE
E.J. Hofstee
In de zaak
[verdachte],
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1995,
hierna: de verdachte
I. Inleiding
1. De verdachte is bij arrest van 8 mei 2023 door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, wegens:
1. primair “poging tot moord”,
2. subsidiair “poging tot zware mishandeling”,
3. “opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder B van de Opiumwet gegeven verbod”,
4. “opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod”, en
5. “handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III”,
veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van negen jaren. Bij herstelarrest van 11 mei 2023 heeft het hof het dictum van het arrest aangevuld, in die zin dat daarin is bepaald dat het voorarrest in mindering wordt gebracht bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf. Voorts is een aantal voorwerpen verbeurdverklaard respectievelijk aan het verkeer onttrokken. Tot slot heeft het hof de vorderingen tot materiële en immateriële schadevergoeding van de benadeelde partijen [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] gedeeltelijk toegewezen voor een bedrag van onderscheidenlijk € 5.222,04 en € 3.611,38; voor het overige zijn deze benadeelde partijen niet-ontvankelijk verklaard in hun vorderingen. Daarbij heeft het hof aan de verdachte ook schadevergoedingsmaatregelen als bedoeld in art. 36f Sr opgelegd, een en ander zoals nader bepaald in het bestreden arrest.
2. Namens de verdachte hebben J. Kuijper en D.W.E. Sternfeld, beiden advocaat in Amsterdam, twee middelen van cassatie voorgesteld.
II. Het eerste cassatiemiddel en de bespreking daarvan
Het middel
3. Het eerste middel is gericht tegen de bewezenverklaring van 1. poging tot moord (door met een vuurwapen meermalen schoten op het lichaam, althans in de richting van aangever [slachtoffer 1] af te vuren). Geklaagd wordt dat het opzet, mede in het licht van wat door de verdediging is aangevoerd, niet zonder meer kan volgen uit de bewijsvoering, zodat de bewezenverklaring onvoldoende met redenen is omkleed, en/of dat het hof heeft verzuimd in het bijzonder de redenen op te geven waarom het van een daarop betrekking hebbend uitdrukkelijk onderbouwd standpunt van de verdediging is afgeweken. De toelichting op het middel maakt daarbij nog een onderscheid tussen (i) het schot op het raam van een kebabzaak en (ii) het daaropvolgende schot in een steegje toen de verdachte achter de aangever aanrende (de achtervolging).
De bewezenverklaring en bewijsoverwegingen van het hof
4. Ten laste van de verdachte is onder 1 primair bewezenverklaard dat:
“hij op 10 juli 2021 te Arnhem ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [slachtoffer 1] opzettelijk en met voorbedachte rade van het leven te beroven, met dat opzet met een vuurwapen meermalen, schoten op het lichaam, althans in de richting van die [slachtoffer 1] heeft afgevuurd, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;”
5. Het hof heeft de bewezenverklaring op een zogenoemde promis-wijze als volgt gemotiveerd (hier weergegeven zonder de voetnoten):
“Oordeel van het hof
Ten aanzien van feit 1
De aanleiding
Verdachte was op 10 juli 2021 in de kebabzaak aanwezig en sprak aangever [slachtoffer 1] (hierna: [slachtoffer 1]) aan. Hij wilde [slachtoffer 1] iets te drinken aanbieden. Toen [slachtoffer 1] dat aanbod afsloeg, ontstond er een woordenwisseling tussen hen waarbij verdachte beledigende woorden uitte richting [slachtoffer 1], onder meer over de moeder van [slachtoffer 1], waarna een handgemeen volgde. Verdachte kreeg (onder andere) meerdere vuistslagen en [slachtoffer 1] moest bij verdachte worden weggehaald.
Hierna, om 06:00:31 uur, verliet verdachte de kebabzaak, rende naar een taxi en stapte in. Verdachte was woedend en gekrenkt en wilde naar de locatie waar het vuurwapen lag. Verdachte heeft de taxichauffeur opdracht gegeven hem naar de Fagelstraat te brengen en maande hem dit “snel, snel, snel” te doen. In die straat stapte verdachte uit en zei dat de taxichauffeur moest wachten. Na een minuut kwam verdachte terug met een voorwerp aan de voorzijde van zijn broek en zei tegen de taxichauffeur dat hij hem snel terug moest brengen.
Om 06:12:16 uur kwam verdachte terug bij de kebabzaak.
De schoten
Terug bij de kebabzaak wilde verdachte aan de zijde van het Nieuwe Plein naar binnen, maar de deur was inmiddels afgesloten. Verdachte had oogcontact met [slachtoffer 1], zette een stap naar achteren en loste een schot. [slachtoffer 1] zag verdachte en zag dat hij een vuurwapen in zijn hand had en zijn armen gestrekt had in zijn richting, waarna hij schoot.
[getuige 1] heeft verklaard dat na de ruzie in de kebabzaak de deur, waar later ook de sporen van de kogel in zaten, werd afgesloten. Hij zag dat de Marokkaan (hof: verdachte) een vuurwapen had, welke hij met twee handen vasthield en waarmee hij schoot in de richting van de Surinamer (hof: [slachtoffer 1]).
De voorzijde van het pand (ingang [kebabzaak]) was voorzien van een raampartij en een naar binnen draaiende deur. In het raam zat een beschadiging van de kogelinslag op circa 171,5 centimeter hoogte.
[getuige 2] heeft verklaard dat, op het moment dat er geschoten werd, [slachtoffer 1] gelijk vooraan rechts achter het raam vanaf de ingang van het Nieuweplein stond.
Uit deze bewijsmiddelen leidt het hof af dat verdachte gericht op [slachtoffer 1] heeft geschoten. De eerst in hoger beroep afgelegde verklaring dat hij langs [slachtoffer 1] (richting een cola-koelkast) richtte, volgt het hof dan ook niet.
Het schot had, gezien de richting en met name de hoogte van het schot, [slachtoffer 1] dodelijk kunnen treffen, als het door het glas was gekomen.
Ter terechtzitting in hoger beroep hof heeft verdachte verklaard dat hij ervan uitging dat de kogel “hoogstwaarschijnlijk” niet door het (dubbel)glas zou gaan. Het hof acht die verklaring eveneens niet aannemelijk. Verdachte had de ruit van de kebabzaak niet voor het schietincident bestudeerd, zodat hij niet kon weten dat er sprake was van dubbel glas. Of de kogel van dat kaliber al dan niet door een ruit met dubbelglas zou gaan, wist hij niet specifiek. Daar had hij geen onderzoek naar gedaan en hij was geen geoefend schutter, aldus verdachte.
Het hof merkt nog op dat de verdediging expliciet heeft aangegeven niet het verweer te voeren dat sprake was van een ondeugdelijke poging.
Na het lossen van het eerste schot verliet [slachtoffer 1] om 06:12:27 uur via de uitgang aan de Hoogstraat de kebabzaak. Om 06:12:31 uur was [slachtoffer 1] voornemens de Korte Hoogstraat in te rennen, maar, omdat vanuit die straat verdachte aan kwam rennen, besloot [slachtoffer 1] richting de Korenmarkt te rennen. Binnen die momenten schoot verdachte richting [slachtoffer 1]. Gezien dit zeer korte tijdsbestek moet verdachte (vrijwel) direct hebben geschoten op het moment dat hij [slachtoffer 1] in de Kort Hoogstraat zag.
De kogel belandde in de schoen van [getuige 3], die zeer dichtbij het rennende slachtoffer stond. Verdachte is achter [slachtoffer 1] aan gerend, waarbij hij het vuurwapen op [slachtoffer 1] gericht hield en waarbij hij het vuurwapen doorlaadde.
Opzet
Uit voorgaande bewijsmiddelen blijkt dat verdachte, nadat hij zich gekrenkt voelde door en woedend was op [slachtoffer 1], een vuurwapen is gaan halen. Met dit wapen, dat bij uitstek geschikt kan zijn om een slachtoffer van het leven te beroven, heeft hij gericht geschoten op [slachtoffer 1] in de kebabzaak. Naar het oordeel van het hof zijn deze gedragingen naar hun uiterlijke verschijningsvorm zozeer op de dood van [slachtoffer 1] gericht dat daaruit het opzet op de dood kan worden afgeleid. Het handelen direct aansluitend aan dit eerste geloste schot, duidt op het volharden in dit opzet. Hij heeft immers [slachtoffer 1] weer opgezocht en direct op hem geschoten toen hij hem zag. Vervolgens is hij met het vuurwapen gericht naar [slachtoffer 1] achter hem aangerend, waarbij hij tevens het wapen door heeft geladen. Het hof volgt verdachte dan ook niet in zijn verklaring dat hij het tweede schot bewust laag zou hebben gericht.
Voorbedachte raad
Voor de bewezenverklaring van het bestanddeel ‘voorbedachten raad’ acht het hof in het bijzonder de volgende feiten en omstandigheden redengevend.
Verdachte ging, nadat hij door [slachtoffer 1] was mishandeld, naar een woning om een vuurwapen te halen. Hij nam hiervoor een taxi en zorgde dat de taxichauffeur bleef wachten voor een snelle terugreis. Nadat de taxichauffeur zag dat verdachte met iets in zijn broeksband terugkwam in de taxi zei hij tegen verdachte: “als je ruzie hebt, dan eerst even rustig doen, eerst even een nachtje over slapen, eerst uitpraten”. Verdachte zei hierop: “als je geneukt bent, moet je voor je eer opkomen.” Tussen het moment dat verdachte de kebabzaak verliet en dat hij daar terugkwam zat ongeveer 12 minuten.
Het hof concludeert op grond van deze feiten en omstandigheden dat verdachte voorafgaand aan zijn handelen voldoende tijd heeft gehad zich te beraden op het genomen besluit. Uit de opmerking van verdachte tegen de taxichauffeur, dat hij voor zijn eer moest opkomen, leidt het hof af dat hij in die momenten ook daadwerkelijk heeft nagedacht over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap heeft gegeven. Van een ogenblikkelijke gemoedsopwelling waarin verdachte zou hebben gehandeld is niet gebleken. Met de rechtbank is het hof van oordeel dat niet aannemelijk is dat, doordat verdachte was geslagen, bij hem een zodanig hevige gemoedsbeweging is veroorzaakt dat het voor hem niet meer mogelijk was om zich gedurende de genoemde ruime tijdspanne te bezinnen op zijn voorgenomen besluit.
Evenmin is gebleken van andere contra-indicaties die het aannemen van voorbedachte raad in de weg staan.
Het hof is dan ook van oordeel dat de verdachte met voorbedachte raad heeft gehandeld en acht poging moord, door tweemaal op [slachtoffer 1] te schieten, bewezen.”
Het verweer van de verdediging
6. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft zich, blijkens het proces-verbaal van die zitting, onder meer het volgende voorgedaan:
“Verdachte verklaart, desgevraagd:
Ik ben in hoger beroep gekomen, omdat ik het niet eens ben met de veroordeling voor feit 1. Over de andere feiten hoeven we het niet te hebben. Ik kan leven met het vonnis wat die feiten betreft.
[…]
Verdachte verklaart, desgevraagd:
In de avond van 10 juli 2021 was ik in Arnhem uit geweest. Ik had eerst op die avond ruzie. Er was een woordenwisseling en ik heb toen een fles naar [slachtoffer 2] gegooid. Mijn vriend heeft me daar toen weggetrokken. Daarna zijn we naar de kebabzaak gegaan. De man met wie ik was, was in gesprek met een meisje. Dat meisje was samen met aangever ([slachtoffer 1]). Hij vond dat niet leuk. Ik probeerde een ruzie te voorkomen. Ik bood aangever een drankje aan om af te koelen. Hij reageerde agressief en ik schold hem uit. Daarop is een gevecht ontstaan. Ik heb toen van alles geroepen en heb ook zijn moeder uitgescholden. Het klopt dat dat niet in het Nederlands was. Daarop viel hij me aan en pakte me bij mijn nek. Ik werd toen op de bank gesmeten. Daarna kwam ik op de grond terecht en werd ik door meerdere personen op de grond in elkaar geschopt en geslagen. Ik had mijn handen voor mijn gezicht voor dekking. Ik ben ook nog even helemaal weg geweest. Toen stond ik op. De jongen met wie ik was ging naar buiten met de aangever.
Ik ben naar buiten gegaan naar een taxi. Ik voelde me woedend en ik was gekrenkt. Ik was echt boos. Toen ben ik met de taxi naar de locatie gegaan waar het vuurwapen lag. Het klopt dat dat in de buurt van mijn schoonmoeder was, maar meer wil ik daar niet over verklaren. Ik ging daarheen omdat daar in de buurt een vuurwapen lag.
De voorzitter vraagt verdachte:
In uw woning is ook een vuurwapen gevonden, waarom ging u niet naar uw woning?
Verdachte antwoordt:
Ik kan door toen niet terecht.
U vraagt of ik kon kiezen tussen verschillende wapens om mee te nemen. Nee, in het huis waar ik was, kon ik alleen dit wapen ophalen.
De taxi moest wachten tot ik terug was. Ik was wel boos, maar niet richting de taxichauffeur. Ik heb hem wel gevraagd te haasten, maar niet om de wet te overtreden. Het klopt dat ik vanuit de taxi gebeld had, maar ik wil niet zeggen met wie ik belde. Ik wil niet zeggen of diegene die ik belde in het huis was waar het wapen lag.
Het wapen lag niet in een aparte kluis. Het wapen en de munitie lagen bij elkaar.
Ik ben terug naar de taxi gegaan en we zijn toen terug naar de kebabzaak gereden. Ik heb toen de taxichauffeur betaald en ben uitgestapt.
Gedurende die momenten dacht ik dat ik aangever bang wilde maken. Ik wilde hem laten weten dat ik niet over me heen laat lopen. Arnhem is klein en ik loop daar rond met mijn vrouw en kind. Ik wilde dat hij wel twee keer nadacht voordat hij weer naar me toe zou gaan. U vraagt hoe ik hem bang wilde maken. Ik wilde hem laten weten dat als je mij lastig valt, dat ik dan schiet.
In eerste instantie wilde ik het wapen laten zien. Ik wilde naar binnen in de kebabzaak, maar de deur was dicht. Toen had ik oogcontact met hem. Er werd nog wat gezegd. Toen had ik het wapen in mijn broeksband. Ik denk niet dat het wapen toen zichtbaar was voor anderen. Toen trok ik het wapen en liep naar achteren. Hij rende toen weg, en ik loste een eerste schot. Ik was erg boos en wilde hem bang maken. Ik dacht toen dat ik wel op het raam kon schieten, want de kogel zou er hoogstwaarschijnlijk niet doorheen gaan. Ik dacht dat het wel dubbelglas zou zijn. Het klopt dat ik de ruit niet van te voren had bestudeerd.
Ik heb wel geschoten, maar ik wist dat niemand in mijn schietrichting stond. Hij was al weg gerend. In de schietrichting stond een colakoelkast. Als de ruit van enkelglas was geweest, dan had ik de colakoelkast geraakt. Het klopt dat aangever het wapen zag en dat hij zag dat ik het wapen trok. Ik had het wapen vast met twee handen. De zaak is hoger gelegen dan de stoep waarop ik stond. Het klopt dat hij uit de kebabzaak dezelfde kant op rende als ik.
De voorzitter vraagt verdachte:
Het hof heeft de camerabeelden bekeken. Te zien is dat u achter aangever aan rent en dat mensen buiten stonden. Hoe had u het wapen op die momenten?
Verdachte antwoordt:
Ik had het wapen naar beneden gericht, langs mijn rechter bovenbeen. Alleen na het tweede schot niet meer. Ik heb één keer geschoten bij de kebabzaak. De tweede keer schoot ik naar naar beneden.
Na het eerste schot bij de kebabzaak ging ik naar links en ik ging de steeg in. Toen ik bij de steeg kwam, had ik het wapen langs mijn bovenbeen. Ik stopte en wilde het wapen weer trekken. Ik wilde richten en aangever draaide om. Ik richtte en loste het tweede schot. Ik richtte daarbij naar beneden, omdat ik andere mensen zag.
U vraagt of die mensen niet een reden vormden om te stoppen met handelen. Nee, ik was in blinde woede. Ik heb niet iemand recht vooruit me geraakt. Het was niet mijn bedoeling om aangever in zijn bovenlichaam te raken. Ik heb op zijn voeten gericht en een schot gelost. Bij alle geloste schoten heb ik stil gestaan en had ik twee handen vooruit. Het wapen hield ik goed vast. Ik heb niet gemerkt waar de tweede kogel terecht kwam.
Ik ging ervan uit dat ik de grond had geraakt. Ik wist dat ik toen niemand had geraakt. Het klopt dat ik toen wel een risico heb genomen, omdat er veel mensen waren. Het was zeker een domme actie.
De voorzitter houdt verdachte voor.
U was eerder die avond uit een horecagelegenheid gezet. Vervolgens vond de zware mishandeling met de fles plaats. Daarna ging u naar de kebabzaak. U stelt dat u in blinde woede was. U ging snel achter aangever aan en heeft geschoten terwijl er publiek bij was. Maar aan de andere kant stelt u vrij bewust op de colakoelkast en buiten naar beneden te hebben gericht. Dat kan wat dubbel klinken.
Verdachte verklaart:
Ik vind het niet dubbel. Ik had beter moeten nadenken. Bij de acties die ik uitgevoerd heb, waren domme acties. Het was geen moord, omdat ik hem niet om het leven wilde brengen. Er was ook geen kans om hem dodelijk te raken. Ik had geen intentie hem te doden.
De voorzitter houdt verdachte voor:
De rechtbank heeft overwogen dat u naar dat huis bent gegaan met de taxi. U had tijd om na te denken over uw handelen. De taxichauffeur had nog gezegd: ‘slaap er een nachtje over’. U wilde dat niet horen.
Verdachte verklaart:
Dat klopt.
De voorzitter vervolgt:
Dan gaat u terug naar de kebabzaak, u schiet en dan is uw actie nog niet afgelopen. U lijkt nog steeds achter aangever aan te willen gaan. Wat had u gedaan als de deur van de kebabzaak open was geweest?
Verdachte antwoordt:
Dan had ik hem bedreigd of geslagen met dat wapen. Mijn intentie was om hem bang te maken. Dat was niet gelukt, omdat hij al weg rende. Ik dacht: als ik schiet, wordt hij bang maar raak ik niemand. Dan weet hij dat hij niet met me kan sullen. Ik heb er spijt van en schaam me ervoor. Het was erg dom. Ik heb jonge kinderen. U houdt me voor dat een foto in het dossier zit waarop ik een kind op mijn arm heb, terwijl er ook een wapen zichtbaar is. Daar wil ik niet over verklaren.
Het klopt dat ik vroeger snel gekrenkt was. Het klopt ook dat mijn vriendin zwanger was ten tijde van deze gebeurtenissen. Ze is in februari bevallen. U vraagt me waarom ik me dan toch zo heb opgesteld.
Ik zat in die periode niet goed in mijn vel. Ik had geen vaste verblijfplaats. Mijn dochter en partner moesten naar mijn schoonouders. Daar was ik niet trots op. Zonder vaste basis was het moeilijk om te focussen en dan word ik licht ontvlambaar.
De voorzitter houdt verdachte voor:
Op de camerabeelden is te zien dat u liep met het pistool gericht op aangever. Het lijkt daarbij of u gaat schieten.
Verdachte verklaart:
Dat lijkt zo, maar ik heb niet geschoten. Ik zag hem nog. Hij rende nog en was bang. Daarom rende ik nog een stukje achter hem aan. Ik vind het logisch als ik bestraft wordt voor mijn daden, maar niet voor die datgene dat me nu verweten wordt.
De voorzitter vraagt verdachte:
Bent u een expert in glas en in wapens?
Verdachte antwoordt:
Nee, maar als je zo’n wapen hebt, dan zoek je het uit. Bijvoorbeeld door op YouTube te kijken. Ik heb daardoor geleerd dat het wapen van laag kaliber was. Ja, het wapen zou wel door enkel glas kunnen schieten. Of het wapen geschikt was om door dubbelglas te schieten, weet ik niet specifiek. Dat heb ik niet helemaal uitgezocht. Ik weet wel dat een wapen van een groter kaliber een grotere kans heeft om door een raam met dubbelglas te schieten.
Het wapen dat gevonden is, is van groter kaliber. Maar daar zijn geen kogels van gevonden. U vraagt of dat wapen wel door dubbelglas kan schieten. Daar ga ik wel vanuit. Ik ben geen professionele schutter.
[…]
Op vragen van de oudste raadsheer antwoordt verdachte:
Het klopt dat ik niet door had dat de kogel in de schoen van een omstander terecht kwam. U vraagt of ik een geoefend schutter ben. Mijn schietervaring bestaat eruit dat ik in het buitenland recreatief heb geschoten. Ik heb niet bij een schietvereniging gezeten en ben geen militair geweest.
U houdt voor dat ik tegen de taxichauffeur heb gezegd: “als je geneukt bent, moet je voor je eer opkomen”. Ik weet niet of ik dat heb gezegd. De taxichauffeur heeft me terug naar de kebabzaak gebracht en ik heb hem geld gegeven. Als hij zo angstig voor me was, dan had hij toch gewoon weg kunnen gaan?
U houdt me voor dat een dergelijke opmerking lijkt op een soort wraakgedachte.
Ik was boos en wilde wat ondernemen. Je zou het wraak kunnen noemen.
De oudste raadsheer vraagt verdachte:
U verklaarde dat u geschoten had en dat een domme actie vond. Toch is een half jaar later bij u een wapen gevonden. Hoe kan dat? Dacht u niet dat wapen moet ik weg doen?
Verdachte antwoordt:
Nee, anders had ik dat gedaan. Wel had ik de dag na het incident al gedacht dat het een domme actie was. U vraagt waarom ik dan toch dat wapen had. De situatie was nog gevaarlijk. De situatie was nog niet opgelost.
Op vragen van de advocaat-generaal antwoordt verdachte:
Ik kan het me herinneren dat aangever [slachtoffer 1] en ik oogcontact hadden op het moment dat ik terugkwam bij de kebabzaak. Ik liep op de zaak af en hij zag me aankomen en zag me staan. Toen ik de deur open wilde doen, keek hij naar me.
[…]
Verdachte verklaart als zijn laatste woord:
Ik zei dat het een wraakactie was, maar daar kom ik op terug. Het was geen wraak. Toen ik in de taxi zat, wilde ik geen wraak nemen. Ik wilde voorkomen dat hij me in de toekomst lastig zou vallen. Daarom wilde ik hem zo bang maken.”
7. De raadsvrouw van de verdachte heeft ter terechtzitting het woord gevoerd overeenkomstig haar aan het hof overhandigde en aan het proces-verbaal van die zitting gehechte pleitnota, die voor zover hier relevant het volgende inhoudt (met weglating van de voetnoten):
“Feit 1
6. In de ochtend van zaterdag 10 juli 2021, omstreeks 06:00 uur is bij de horecaonderneming [kebabzaak] in het centrum van Arnhem een ruzie ontstaan tussen client en aangever [slachtoffer 1]. Client zou beledigende bewoordingen hebben geuit in de richting van aangever, waarna aangever client (aldus de verklaring van aangever zelf) bij zijn keel greep en optilde, in een bank gooide en vervolgens met zijn vuist een aantal keer hard op client in heeft geslagen. Dit is kennelijk met zoveel kracht gebeurd, dat client voor een kort moment zijn bewustzijn verloor. Zo verklaart [getuige 1] op 15 juli 2021.
“De Surinamer [[slachtoffer 1]] had de Marokkaan [client] gepakt en ging hem met de vuist slaan. De Surinaamse man was sterk en ging hem slaan en niemand haalde ze uit elkaar. (...) lk denk dat de Marokkaan 5 seconden niet bij kennis was. Toen vluchtte de Marokkaan weg.”
Client verklaart overigens zelf ook dat hij door de klappen knock out gingen daarom een stuk kwijt is.
7. Bond en blauw geslagen en compleet van slag door wat er zoeven in de kebabzaak was gebeurd, is client vervolgens naar buiten gerend. Client heeft vervolgens in een vlaag van verstandsverbijstering de keuze gemaakt om een wapen te gaan halen. Waarom client dit heeft gedaan, kan hij zich niet exact meer herinneren. Client herinnert zich nog wel dat hij op dat moment bang was, zich zeer vernederd en aangeslagen voelde en tegelijkertijd erg boos was door wat er was gebeurd, waardoor hij op dat moment niet helder kon nadenken.
8. Niet veel later is client teruggekomen bij de kebabzaak, met het wapen dat hij vlak daarvoor had opgehaald. Het staat vast dat client vervolgens twee keer met dit wapen heeft geschoten: één keer bij de kebabzaak en één keer in de buurt van de Korenmarkt. Dit blijkt uit de verklaringen van verschillende getuigen, de gevonden kogel(hulzen) en de verklaring van client, waarin hij heeft bekend twee keer een schot te hebben gelost. Client heeft echter nooit de intentie gehad om aangever hiermee dodelijk te raken. Dit heeft hij dan ook vanaf de start van deze zaak in zijn verklaringen aangegeven: client heeft aangever angst willen aanjagen, omdat hij vlak daarvoor vrijwel uit het niets door aangever in elkaar is geslagen.
9. Uiteindelijk zijn de door client afgevuurde kogels terecht gekomen in het glas van één raam van de kebabzaak (schot 1) en in een schoen van één van de getuigen die op straat aanwezig was: [getuige 3] (schot 2).
10. De vraag die aan uw hof voorligt, is of client met het lossen van deze schoten heeft beoogd, dan wel op de koop toe heeft genomen dat hij aangever [slachtoffer 1] daarmee dodelijk had kunnen raken. Mocht uw hof deze vraag bevestigend beantwoorden, dan ligt vervolgens de vraag of client voornoemd feit met voorbedachte raad zou hebben gepleegd en derhalve of wettig en overtuigend kan worden bewezen dat client zich schuldig heeft gemaakt aan de tenlastegelegde poging tot moord.
11. Op de vraag of er bij cliënt sprake is geweest van opzet, zal de verdediging per schietincident ingaan. Vervolgens wordt besproken of al dan niet kan worden vastgesteld of sprake is geweest van voorbedachte raad.
Schietincident 1 – Kebabzaak
12. In de eerste plaats dient te gelden dat de rechtbank in haar vonnis constant uit is gegaan van het feit dat er op de deur van de kebabzaak is geschoten. Ten onrechte. Uit het dossier blijkt dat er een inschot is in een raam van de kebabzaak en dat dit raam een aantal ramen verwijderd is van de deur. Dit is een belangrijke vaststelling, omdat de rechtbank deze fout naar het lijkt wel meegenomen heeft in haar visie met betrekking het doel (opzet) van cliënt en daarmee ook tot de voorbedachte raad.
13. Ten aanzien van het schot op de deur van de kebabzaak heeft cliënt (zoals eerder benoemd) verklaard dat hij degene is geweest die dit schot heeft gelost, maar dat het nooit zijn bedoeling is geweest om aangever daarmee te raken. Cliënt heeft aangever met dit schot bang willen maken, in reactie op wat zich eerder in de kebabzaak heeft afgespeeld. De rechtbank heeft in vonnis overwogen dat client wel degelijk op aangever heeft gericht toen hij op de Kebabzaak schoot, met name ingegeven door het feit dat hij oogcontact had met aangever, op ooghoogte heeft geschoten en de rechtbank blijkbaar ook in de veronderstelling was dat op de deur is geschoten waarachter aangever zich bevond.
14. De verdediging betwist dit. Client heeft verklaard dat hij zag dat aangever naar de deur liep toen hij het wapen op de zaak richtte en dat hij toen vervolgens op het raam (drie ramen verwijderd van de deur) heeft geschoten. Achter dat raam stond een frisdrankautomaat. Rekening houden met het feit dat client op ongeveer 2 meter afstand van de zaak en dat hij blijkbaar bewust uit de richting van de aangever heeft geschoten, maakt dat bezwaarlijk gesteld kan worden dat hij op de aangever heeft willen schieten. Van vol opzet is dan ook geen sprake.
15. De vraag is vervolgens of sprake is van opzet in voorwaardelijke zin. Volgens de vaste jurisprudentie van de Hoge Raad is sprake van voorwaardelijk opzet indien de betreffende verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat een bepaald gevolg (in casu de dood van [slachtoffer 1]) zal intreden. De beantwoording van de vraag of de gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waarbij betekenis toekomt aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. Het zal moeten gaan om een kans die naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk is te achten. Wat betreft de vraag of sprake is van bewuste aanvaarding van zo een kans heeft te gelden dat uit de enkele omstandigheid dat de verdachte wetenschap heeft van de aanmerkelijke kans dat het gevolg zal intreden, niet zonder meer kan worden afgeleid dat hij de aanmerkelijke kans op het gevolg bewust heeft aanvaard, omdat ook sprake kan zijn van bewuste schuld.
16. De verdediging heeft al gesteld, dat client bewust uit de richting van aangever heeft geschoten. Daarbij komt dat client tijdens zijn verhoren bij de politie en bij de rechter-commissaris heeft verklaard dat hij ten tijde van het schieten op het raam wist dat hiermee – met het wapen dat hij hanteerde (22.kaliber vuurwapen) – het raam niet zou kunnen doorboren:
“Ik had geen enkele intentie om de man te vermoorden dan wel een poging tot doodslag te begaan. Ik was op de hoogte van het kaliber van het wapen. Ik wist dat ik met dit wapen niet veel schade kon aanrichten. Ook wist ik dat er dubbelglas was bij die zaak."
17. Uit het onderzoek naar het schieten op het raam van de kebabzaak blijkt dat er is geschoten met een .22 kaliber wapen en een kogel met een zeer kleine doorsnee van 5,56 millimeter. Daarnaast blijkt uit dit onderzoek dat het patroon ‘slechts’ door de buitenste glasplaat van het raam is gedrongen en niet door de binnenste glasplaat. De binnenste glasplaat heeft de kogel dus gestopt, waardoor deze niet aan de andere kant van het glas is uitgekomen. De resultaten van het onderzoek sluiten daarmee aan bij hetgeen client heeft verklaard over de impact van het wapen in combinatie met de aanwezigheid van de dubbel glas in het beschoten raam.
18. Zoals in het vonnis van de rechtbank terecht is overwogen, is er verder geen nader deskundig onderzoek verricht waaruit zou kunnen blijken wat de kans op dodelijk letsel is indien een kogel van voornoemde doorsnee op korte afstand van een dubbele glasplaat wordt afgevuurd. Niet is onderzocht of er überhaupt een mogelijkheid dan wel kans bestaat dat een dergelijke kogel door dubbelglas kan dringen en óók niet of de kogel vervolgens het slachtoffer kon raken, laat staan of dat tot zwaar lichamelijk of zelfs dodelijk letsel zou kunnen leiden. Of deze kans bestaat en of deze kans in dat geval ook aanmerkelijk te achten is, is dan ook op geen enkele wijze vastgesteld.
19. Het dossier biedt dan ook onvoldoende aanknopingspunten voor de vaststelling dat er met het schieten op het raam van de kebabzaak een aanmerkelijke kans op de dood van dan wel het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel aan aangever [slachtoffer 1] bestond. Met de rechtbank is de verdediging dan ook van oordeel dat ten aanzien van het eerste incident geen sprake is van voorwaardelijk opzet op de dood dan weI op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel.
20. In dit verband wordt nog verwezen naar een uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 24 december 2019, waarin is overwogen dat het ontbreken van onderzoek naar de aanmerkelijke kans op dodelijk letsel door het schieten van de betreffende patronen op dubbel glas zoals in die zaak aan de orde was, ertoe leidt dat niet kan worden vastgesteld dat met een kogel van 6 millimeter op dubbel glas een aanmerkelijke kans op de dood oplevert:
“(...) Uit het wapenrapport heeft de rechtbank kunnen opmaken dat het schieten met een omgebouwd gas/alarmpistool en omgebouwde knalpatronen gevaarzettend is en kan leiden tot dodelijk letsel. Echter, nergens is gerelateerd dat de kans op dodelijk letsel door het schieten met een omgebouwd gas/alarmpistool en omgebouwde knalpatronen op dubbel glas zoals hier aan de orde, aanmerkelijk te achten was. Het feit dat het raam van de woonkamer van [adres] voorzien was van dubbele beglazing, dat de kogel niet verder is gekomen dan de buitenste laag glas, en dat het kogeltje een diameter had van 6 millimeter, is niet betrokken in het onderzoek.
De rechtbank kan, onder deze omstandigheden, niet aannemen of vaststellen dat het schieten met een kogeltje van 6 mm doorsnede op dubbelglas een aanmerkelijke kans op levensberoving oplevert.
Concluderend is er onvoldoende bewijs voor het tenlastegelegde opzet (al dan niet in voorwaardelijke zin) op de levensberoving, zodat verdachte dient te worden vrijgesproken van zowel de poging tot moord als de poging tot doodslag.(....)”
21. Conclusie is dan ook dat client bij het eerste schietincident nooit de bedoeling heeft gehad om aangever te raken. Dit blijkt al uit het gegeven dat hij bewust uit de richting heeft geschoten (namelijk 3 ramen verwijderd van de deur en dus ook uit de richting van de aangever) en zeer zeker niet op de deur zelf zoals door de rechtbank aangenomen. Uit dat gegeven blijkt voldoende dat client niet de opzet had op de dood van aangever, maar hem duidelijk alleen angst aan wilde jagen. Dit is zoals gezegd een belangrijk gegeven voor het vaststellen van voorbedachte raad. Hierover heeft de rechtbank immers vastgesteld dat client vanaf het begin al uit was op de dood van aangever, namelijk door het gericht schieten op aangever in de Kebabzaak, hetgeen gezien het voorgaande bezwaarlijk aangenomen kan worden. Daarover later meer.
22. De verdediging komt gelet op al het voorgaande dan ook tot de conclusie dat dit eerste schietincident niet kan leiden tot een bewezenverklaring van het tenlastegelegde onder feit 1 nu er geen sprake is van (voorwaardelijk) opzet bij client en er evenmin sprake is geweest van een aanmerkelijke kans dat aangever dodelijk geraakt zou worden.
Schietincident 2 – korenmarkt
23. Het tweede schietincident betreft het lossen van een schot op straat, in de nabije omgeving van de Korenmarkt in Arnhem, nadat aangever de kebabzaak heeft verlaten. Aangever is niet door dit schot geraakt. De kogel is (zoals reeds benoemd) uiteindelijk in de schoen van een omstander – [getuige 3] – terecht gekomen.
24. Client heeft ook ten aanzien van dit schietincident één bekennende verklaring afgelegd. Hij heeft verklaard dat hij opnieuw een schot heeft gelost, naar beneden gericht op de onderbenen van aangever. Hij had daarbij niet de intentie om aangever om het leven te brengen:
“Mede gelet op het lage kaliber van mijn wapen lag het niet voor de hand dat het schot op [slachtoffer 1] dodelijk zou kunnen zijn als hij in zijn benen was geraakt.”
25. Gelet op deze verklaring en het ontbreken van aanwijzingen voor het bestaan van vol opzet is de verdediging (met de rechtbank) van oordeel dat vol opzet ook ten aanzien van het tweede schietincident niet kan worden vastgesteld.
26. Vervolgens is het ook ten aanzien van schietincident 2 de vraag of sprake is van opzet op dood van aangever [slachtoffer 1] in voorwaardelijke zin. Deze vraag dient in de visie van de verdediging net als bij het eerste schietincident ontkennend te worden beantwoord.
Gecontroleerd schieten
27. Door de rechtbank is geconcludeerd dat sprake is geweest van voorwaardelijk opzet op de dood van aangever, omdat het schot dat cliënt heeft gelost een ongecontroleerd schot in de richting van het lichaam van aangever zou zijn geweest terwijl aangever zich op enkele meters afstand van cliënt bevond. De rechtbank baseert deze conclusie op de omstandigheden dat cliënt een ongeoefend schutter is, hij de betreffende avond alcohol had gedronken en zowel cliënt als aangever aan het rennen waren op het moment dat het schot werd gelost. Volgens de rechtbank was hierdoor de kans groot dat de kogel een vitaal deel van het lichaam van aangever [slachtoffer 1] zou hebben geraakt en dat cliënt – nu het lossen van een ongecontroleerd schot onder voornoemde omstandigheden naar uiterlijke verschijningsvorm als zozeer gericht op de dood van aangever moet worden aangemerkt – deze kans bewust heeft aanvaard.
28. De verdediging is echter van oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft vastgesteld dat cliënt op ongecontroleerde wijze, heeft geschoten. De verdediging baseert zich daarbij op een aantal omstandigheden uit het dossier.
29. Client heeft in zijn verklaringen duidelijk aangeven dat hij bewust naar beneden, in de richting van de benen van aangever heeft geschoten:
“Toen ik schoot, stond ik stil en kon ik goed richten. Buiten was meer ruimte; er waren minder mensen dichtbij elkaar. Andere mensen stonden bij ons in de buurt toen ik schoot. (...)”
30. Het forensisch onderzoek op het plaats delict van het tweede schietincident heeft geen schietrichting uitgewezen. Onder andere door het ontbreken van een schotbeschadiging en het feit dat er geen huls op het (tweede) plaats delict is aangetroffen, is de richting van het schot niet aan te geven. Uit het forensisch onderzoek kan men dus niet afleiden dat ernaar beneden is geschoten, maar óók niet dat er niet naar beneden is geschoten. Het sluit het door client gegeven scenario dat naar beneden is geschoten in elk geval niet uit.
31. Waar wél duidelijk uit kan worden afgeleid dat client naar beneden heeft geschoten, is de plaats waar de kogel uiteindelijk terecht is gekomen. [getuige 3] heeft een huls in zijn schoenzool aangetroffen die (naar alle waarschijnlijkheid) afkomstig is uit het wapen waarmee client heeft geschoten. Het feit dat de kogel in een schoen van [getuige 3] terecht is gekomen, maakt het zeer waarschijnlijk dat (bewust) naar beneden is geschoten. En niet eens op de benen, maar zelfs laag richting de voeten. [getuige 3] stond/liep immers op straat en bevond zich bovendien zeer dicht bij aangever op het moment dat het schot werd gelost. Dit blijkt uit de bewegende camerabeelden die aan de verdediging zijn verstrekt. Op minuut 00:05:57 is te zien dat de rechtervoet van [getuige 3] wordt geraakt en dat aangever precies op dat moment zeer dicht langs [getuige 3] heen rent. Dat [getuige 3] op dit moment in zijn schoen wordt geraakt is te zien aan de wijze waarop hij zijn rechtervoet opeens beweegt (deze draait opeens naar binnen). Even later (op minuut 00:06:10) beweegt [getuige 3] deze zelfde voet en kijkt hij naar zijn schoen alsof hij hier iets aan voelt.
Daar komt nog bij dat aangever op het moment dat [getuige 3] in zijn schoen wordt geraakt zeer dicht langs [getuige 3] beweegt, hetgeen de verdediging sterkt in het standpunt dat cliënt op dit specifieke moment in de richting van de onderbenen van aangever schiet. De kogel komt immers vrijwel precies op deze plek terecht.
32. De schietrichting van het tweede schot wijst derhalve op een bewust en gecontroleerd schot naar beneden, in de richting van de benen van aangever.
33. De rechtbank leidt de (vermeende) ongecontroleerde schieten eronder andere uit af dat aangever en cliënt aan het rennen zouden zijn op het moment van het tweede schot. Echter, uit het dossier kan helemaal niet worden afgeleid dat cliënt aan het rennen op het moment dat hij voor de tweede keer schoot. Wat de verdediging betreft heeft de rechtbank dit op basis van het dossier niet kunnen vaststellen. Verschillende getuigen verklaren weliswaar dat aangever door client achterna werd gerend en ook de beelden geven blijk van een achtervolging op bepaalde momenten, echter, geen enkele getuige verklaart dat client op het moment van schieten aan het rennen is en ook op de beelden is niet te zien dat cliënt rent op het moment waarop het schot wordt gelost, immers op het moment dat er geschoten wordt is client niet in beeld.
34. Client verklaart zelf stil te hebben gestaan toen hij schoot, waardoor hij goed kon richten: “Toen ik schoot, stond ik stil en kon ik goed richten.” Hoewel het niet op de beelden is waar te nemen (tijdens het schot is client immers niet in beeld), is hierop wel een situatie te zien waarin het goed mogelijk is dat client stil stond tijdens het schieten. Immers, als client op minuut 00:05:47 vanaf de achterkant (tweede ingang) van de kebabzaak wegrent en aangever enkele momenten daarna (op minuut 00:05:52 t/m 00:05:55) via de voorkant naar buiten rent, links afslaat en nog een keer links af wil slaan (op minuut 00:05:55), lijkt hij client (op het moment dat aangever voor een tweede keer links af wil slaan) daar te zien staan waardoor hij zich omdraait en de andere kant op gaat rennen. Het zou goed kunnen dat cliënt, zoals hij heeft verklaard, op dat moment stil staat, omdat hij al eerder naar deze plek toe is gerend (op minuut 00:05:47). Wanneer aangever de andere kant op wegrent, daarbij rakelings langs [getuige 3] rent en op welk moment [getuige 3] in zijn schoen wordt geraakt (00:05:57), zien we client daarna pas in beeld komen (00:05:58), rennend achter aangever aan. Het is dan ook goed mogelijk dat client stilstaand het schot heeft gelost (hij stond daar immers al) en daarna de achtervolging van aangever (verder) heeft ingezet.
35. In de laatste fase van de beelden is nog een stukje van de achtervolging te zien, waarop tevens te zien is dat client het wapen richt in de richting van (het lichaam van) aangever (minuut 00:06:40 t/m 00:06:58), echter, op dat moment was het tweede (en laatste) schot al gelost. De tweede keer schieten vond immers plaats vlak nadat aangever de kebabzaak is uitgerend, minuut 00:05:57 op de beelden. Client verklaart na het tweede schot niet nog eens te hebben geschoten en dit blijkt ook niet uit de andere bevindingen in het dossier.
36. Gelet op deze omstandigheden kan het niet of in elk geval onvoldoende worden vastgesteld dat client op het moment van het tweede schot aan het rennen (of lopen) was, zoals, door de rechtbank vastgesteld. Hieruit kan dan ook niet worden afgeleid dat sprake zou zijn geweest van een ongecontroleerd schot.
37. De rechtbank leidt de (vermeende) ongecontroleerdheid van het schot tot slot af uit het feit dat cliënt die bewuste avond alcohol zou hebben gedronken. Cliënt heeft weliswaar aangegeven alcohol te hebben gedronken die nacht, maar dat dit een paar glazen betrof gedurende de hele nacht en dat dit geen invloed heeft kunnen hebben op de controle over het wapen:
“(..) Het klopt dat ik die avond gedronken had, maar ik was volledig bij zinnen. Toen ik na het vechtincident in de kebabzaak bijkwam, heb ik een adrenalinestoot gekregen, waardoor ik op slag nuchter was. (…)”
38. Daar komt bij dat het alcoholpromillage in het bloed van client ten tijde van het schietincident niet is gemeten.. Dit was gelet op het moment van aanhouding van client ook niet meer mogelijk. Dat maakt echter wel dat niet (meer) kan worden vastgesteld in hoeverre client daadwerkelijk onder invloed was van alcohol ten tijde van het schietincident. Verder is er op de beelden ook niet waar te nemen dat client bijvoorbeeld onvast ter been is of dat getuigen daarover verklaren. De hoeveelheid alcohol en het effect wat de alcohol op de toestand en/of handelen van client heeft gehad, kan dan ook niet objectief worden vastgesteld. Of dit invloed heeft gehad of heeft kunnen hebben op de controle van client over het vuurwapen is dan ook niet vast te stellen, waardoor het gegeven dat client diezelfde avond alcohol heeft gedronken niet aan de vaststelling dat ongecontroleerd zou zijn geschoten ten grondslag kan worden gelegd.
39 Gelet op al deze omstandigheden dient er in de visie van de verdediging vanuit te worden gegaan dat sprake is geweest van een bewust en gecontroleerd schot naar beneden in de richting van de benen van aangever. De schietrichting wijst daar allereerst op en er zijn daarnaast geen omstandigheden aan de orde die op het tegendeel wijzen. Het enkele feit dat client geen geoefend schutter is, kan daaraan in ieder geval niet ten grondslag worden gelegd.
40. In dit verband wordt nog verwezen naar een uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 13 december 2019, waarbij sprake was van vergelijkbare omstandigheden en waarbij de rechtbank ook tot de conclusie is gekomen dat er sprake was van een gecontroleerde schietbeweging richting de grond:
“Voor de beantwoording van de vraag of sprake is van voorwaardelijk opzet, is van belang om vast te stellen op welke wijze verdachte heeft geschoten. (...) Verdachte erkent dat hij tweemaal in de richting van slachtoffer heeft geschoten. Hij stelt uitdrukkelijk daarbij op de grond gericht te hebben: Uit het sporenonderzoek blijkt dat op de straatkeilen (...) munitiedelen (...) zijn aangetroffen. Deze onderzoeksresultaten kunnen passen bij de verklaring dat hij naar de grond heeft gericht. Verder forensisch technisch onderzoek dienaangaande ontbreekt echter. Naar het oordeel van de rechtbank kan op basis van de zich in het dossier bevindende verklaringen van getuigen niet worden vastgesteld op welke wijze is geschoten. (...) Omdat de onderzoeksresultaten die zich in het dossier bevinden kunnen passen bij de verklaring van verdachte dat hij naar de grond heeft geschoten dan wel daarmee niet in strijd zijn en het dossiergeen aanknopingspunten biedt dat dat op andere wijze is gebeurd, gaat de rechtbank ervan uit dat verdachte naar de grond heeft gericht bij het afvuren van de kogels.”
41. Voor de beoordeling van de vraag of sprake is van voorwaardelijk opzet ten aanzien van het tweede schietincident, dient er in de visie van de verdediging dan ook vanuit te worden gegaan dat client op bewuste en gecontroleerde wijze in de richting van de onderbenen van aangever en dus naar beneden heeft geschoten.
Geen bewuste aanvaarding van aanmerkelijke kans bij gecontroleerd schieten
42. Indien uw hof in weerwil van het voorgaande toch van oordeel is dat sprake is geweest van de aanmerkelijke kans op het overlijden van aangever [slachtoffer 1] door het tweede door client geloste schot, dan heeft client – door het op gecontroleerde wijze schieten in de richting van de onderbenen van aangever – deze kans niet bewust aanvaard. Hij is er met deze gecontroleerde schietbeweging in voornoemde richting vanuit gegaan dat hij aangever niet met dodelijke afloop zou raken. Client heeft daarmee weliswaar zeer onvoorzichtig gehandeld, maar erop gerekend dat hij aangever niet in vitale delen van zijn lichaam zou schieten. Bij het ontbreken van de bewuste aanvaarding van de aanmerkelijke kans maar bij de aanwezigheid van zeer onvoorzichtig handelen kan weliswaar sprake zijn van bewuste schuld, maar niet van voorwaardelijk opzet.
43. De verdediging wijst in dit verband naar een arrest van uw eigen hof van 5 juni 2019. Het hof oordeelde dat er geen sprake is geweest van een bewuste aanvaarding van de aanmerkelijke kans, omdat de verdachte bij het schieten zonder meer is uitgegaan van een goede afloop. De verdachte in kwestie schoot doelbewust laag op de scooter en zij rekende erop dat ze daarmee de scooterrijder niet zou raken. Met het schieten op een rijdende scooter heeft de verdachte verwijtbaar gehandeld en had zij beter moeten weten, maar dat het handelen van de verdachte, te weten het weloverwogen laag schieten, naar uiterlijke verschijningsvorm niet kan worden aangemerkt als zozeer gericht op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel, dat het niet anders kan zijn dat de verdachte de aanmerkelijke kans heeft aanvaard. De verdachte werd dan ook vrijgesproken:
“(...) De verdachte is bij het schieten op de scooter echter zonder meer uitgegaan van een goede afloop. De verklaring en het handelen van de verdachte wijzen op bewuste schuld aan (een poging tot) het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel. Immers, de verdachte heeft de aanmerkelijke kans op het ontstaan van zwaar lichamelijk letsel bij de scooterrijder niet bewust aanvaard. De verdachte schoot doelbewust laag op de scooter en zij rekende erop dat ze daarmee de scooterrijder niet zou raken. Met het schieten op de rijdende scooter heeft de verdachte naar het oordeel van het gerechtshof verwijtbaar hoogst onvoorzichtig gehandeld. De verdachte had beter moeten weten (…). Het gerechtshof is voorts van oordeel dat het handelen van de verdachte, te weten het weloverwogen laag schieten, naar haar uiterlijke verschijningsvorm niet kan worden aangemerkt als zozeer gericht op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel dat het niet anders kan zijn dat de verdachte de aanmerkelijke kans op het gevolg heeft aanvaard.”
44. Ook wijst de verdediging opnieuw naar de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 13 december 2019. Omdat de rechtbank er in deze zaak vanuit is gegaan dat de betreffende verdachte naar de grond heeft gericht bij het afvuren van de kogels, wordt geconcludeerd dat de gedragingen van de verdachte naar hun uiterlijke verschijningsvorm niet zozeer zijn gericht op de dood van het slachtoffer dat het niet anders kan zijn dat verdachte de aanmerkelijke kans daarop heeft aanvaard:
“Omdat de onderzoeksresultaten die zich in het dossier bevinden kunnen passen bij de verklaring van verdachte dat hij naar de grond heeft geschoten dan wel daarmee niet in strijd zijn en het dossier geen aanknopingspunten biedt dat dat op andere wijze is gebeurd, gaat de rechtbank ervan uit dat verdachte naar de grond heeft gericht bij het afvuren van de kogels. De rechtbank is van oordeel dat deze gedragingen naar hun uiterlijke verschijningsvorm niet zo zeer zijn gericht op de dood van het slachtoffer dat het niet anders kan zijn dat verdachte de aanmerkelijke kans daarop heeft aanvaard.
Tussenconclusie Feit 1
45. De verdediging komt dan ook tot de conclusie dat op basis van het thans voorliggende dossier het opzet op de dood van aangever, zowel ten aanzien van het eerste als het tweede schietincident, niet kan worden vastgesteld. Client dient dan ook van de (primair onder Feit 1) tenlastegelegde poging tot doodslag c.q. moord te worden vrijgesproken. Ten aanzien van het eerste schietincident is tevens geen sprake van een poging tot het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel, nu de aanmerkelijke kans daarop onvoldoende (objectief) is onderzocht en daarmee niet is vast te stellen.
Ten aanzien van het tweede schietincident waarbij client in de richting van de onderbenen van aangever heeft geschoten, kan de verdediging zich voorstellen dat uw hof vaststelt dat client de aanmerkelijke kans op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel bewust heeft aanvaard. Ten aanzien van de vraag of het subsidiair onder Feit 1 tenlastegelegde kan worden bewezen, refereert de verdediging zich dan ook aan het oordeel van uw hof.
Schietincident 1 en 2 – voorbedachte raad
[…]”
8. Blijkens meergenoemd proces-verbaal heeft de raadsvrouw ter terechtzitting in aanvulling daarop nog het volgende opgemerkt:
“Op de foto op pagina 99 van het dossier is te zien dat er geen klink zit. Belangrijk is om vast te stellen dat de ingang van de kebabzaak links zit. In het vonnis staat (en de advocaat-generaal stelt) dat verdachte de deur open wilde doen, maar dat dat niet ging en dat verdachte toen heeft geschoten. Ook staat in het vonnis dat er oogcontact door de deur was en dat verdachte door de deur heeft geschoten. Hij schoot echter veel meer naar rechts dan de deur. Waarop is geschoten is ook niet de ingang van de kebabzaak. Hij heeft dus niet gericht op deur geschoten, maar hij heeft naar rechts gericht.
Bij punt 18. Ik voer niet het verweer dat sprake was van een ondeugdelijke poging, want daar heb ik geen informatie over. Als er wel informatie over beschikbaar was, dan kon dat verweer wel worden gevoerd. Het gaat hier over de vraag of er wel een aanmerkelijke kans was.
Bij punt 30. Er staat een fout in de pleitnota. Het is niet vast te stellen dat er naar boven is geschoten.
[…]”
De bespreking van deelklacht (i): het schot op het raam van de kebabzaak
9. Het eerste schot waar de bewezenverklaring op steunt, is het schot dat de verdachte heeft afgevuurd op het raam van een kebabzaak waarin de aangever zich op dat moment bevond. Geklaagd wordt dat het hof niet (voldoende) gerespondeerd heeft op het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt van de verdediging dat er geen aanmerkelijke kans was dat de aangever (dodelijk) zou worden geraakt door dit eerste schot vanwege de dubbele beglazing, althans dat de bewezenverklaring ontoereikend is gemotiveerd omdat deze aanmerkelijke kans niet uit de bewijsvoering kan worden afgeleid.
10. Voor de beantwoording van de vraag of een gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, gelden de volgende, door de Hoge Raad in zijn arrest van 29 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:718, NJ 2019/103, m.nt. Wolswijk geformuleerde uitgangspunten:
“5.3.1. Bij de beoordeling van het middel moet het volgende worden vooropgesteld. Voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg – zoals hier de beschadiging van een hond – is aanwezig indien de verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat dat gevolg zal intreden.
De beantwoording van de vraag of een gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waarbij betekenis toekomt aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. Er is geen grond de inhoud van het begrip ‘aanmerkelijke kans’ afhankelijk te stellen van de aard van het gevolg. Het moet gaan om een kans die naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk is te achten. (vgl. HR 25 maart 2003, ECLI:NL:HR:2003:AE9049, NJ 2003/552).
In de conclusie van de Advocaat-Generaal wordt de vraag opgeworpen of nadere algemene aanknopingspunten kunnen worden gegeven om te bepalen onder welke omstandigheden sprake is van een aanmerkelijke kans als hiervoor bedoeld. Daaromtrent merkt de Hoge Raad het volgende op. Onder ‘de naar algemene ervaringsregels aanmerkelijke kans’ dient te worden verstaan de in de gegeven omstandigheden reële, niet onwaarschijnlijke mogelijkheid. Met de thans gebruikelijke formulering van de maatstaf van de aanmerkelijke kans is geen wezenlijk andere of grotere mate van waarschijnlijkheid tot uitdrukking gebracht dan met de in oudere rechtspraak, zoals in HR 9 november 1954, NJ 1955/55, gebruikte formulering “de geenszins als denkbeeldig te verwaarlozen kans”.
De Hoge Raad kan geen algemene regels geven over de exacte grootte van de kans die in het algemeen of voor een bepaald type delict minimaal vereist zou zijn, laat staan deze kans in een percentage uitdrukken.”
11. De vraag naar de aanmerkelijke kansn
Met de formulering van de maatstaf van de aanmerkelijke kans is geen wezenlijk andere of grotere mate van waarschijnlijkheid tot uitdrukking gebracht dan met de in oudere rechtspraak, zoals in HR 9 november 1954, NJ 1955/55, gebruikte formulering “de geenszins als denkbeeldig te verwaarlozen kans”, aldus HR 29 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:718, NJ 2019/103, m.nt. Wolswijk. Zie o.a.: A.J. Machielse, in: Noyon/Langemeijer/Remmelink Strafrecht (NLR), Het Wetboek van Strafrecht, art. 45 Sr, aant. 2.7.1 (bijgewerkt t/m 23 januari 2023); J. de Hullu, Materieel strafrecht, Deventer: Kluwer 2021, p.383-385 (par. VI.2); R. ter Haar en M.J. Hornman, ‘Poging middels voorwaardelijk opzet. Dient er in concreto sprake te zijn geweest van een aanmerkelijke kans?’, NTS 2020/55, afl. 3, p. 146-147; de conclusie van mijn voormalig ambtgenoot Vellinga van 24 mei 2016, ECLI:NL:PHR:2016:680, randnummers 14-16 (vóór HR 6 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2763, NJ 2017/198, m.nt. Rozemond); de conclusie van mijn voormalig ambtgenoot Knigge voorafgaand aan HR 8 januari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX6742, randnummer 6.2.
12. Een van de zaken die dit spanningsveld illustreren is het (inmiddels in eerdere conclusies en literatuur veelvuldig aan de orde gestelde) arrest HR 6 september 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT2760, NJ 2006/50. De verdachte had geschoten op het woonkamerraam van een bovenwoning, terwijl hij wist dat zijn ex-vrouw en haar zus zich in de woning bevonden. Uit de bewijsmiddelen volgde dat alleen de ex-vrouw op het moment van schieten in de woonkamer was. Haar zus was in de slaapkamer. Het hof veroordeelde de verdachte niettemin voor tweemaal poging tot het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel. Volgens het hof had de verdachte willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaard dat de kogel via het plafond of via een ander voorwerp van baan zou veranderen en een persoon zou kunnen raken, met zwaar letsel als gevolg. De Hoge Raad casseerde ten aanzien van het bewezenverklaarde opzet, omdat de aanmerkelijke kans dat de zus door het schot lichamelijk letsel zou bekomen niet uit de bewijsvoering kon volgen nu zij zich in een andere kamer bevond.n
Dat was anders in de zaak die leidde tot HR 17 januari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU5260, NJ 2012/131, in welk geval de slachtoffers wél aanwezig waren in de kamer die van buitenaf werd beschoten. Het oordeel van het hof dat de gedragingen van de verdachte de aanmerkelijke kans op de dood in het leven hadden geroepen van de slachtoffers, getuigde volgens de Hoge Raad niet van een onjuiste rechtsopvatting en was evenmin onbegrijpelijk.
13. Een vergelijkbare situatie deed zich voor in HR 20 april 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL6765, NJ 2010/250. Het slachtoffer in deze zaak werd midden in de nacht opgezocht door de verdachte bij zijn woning, met wie hij eerder op de avond ruzie had gehad en van wie hij ook doodsbedreigingen had gekregen. Toen het slachtoffer zag dat de verdachte in de richting van zijn woning kwam, draaide hij zijn voordeur op slot en verstopte hij zich vervolgens in de slaapkamer. Op het moment dat de verdachte bij de woning aankwam, klopte hij eerst een paar keur op de voordeur, om na een aantal seconden twee kogels door de deur heen te schieten. Naar het oordeel van het hof had de verdachte hiermee willens en wetens de aanmerkelijke kans dat het slachtoffer – van wie hij kon verwachten dat deze zich mogelijk achter de deur zou bevinden – dodelijk geraakt zou worden door één van de kogels. Ook deze veroordeling hield in cassatie geen stand. De Hoge Raad oordeelde dat een dergelijke aanmerkelijke kans niet zonder meer uit ‘s hofs bewijsvoering kon volgen, aangezien die bewijsmiddelen onder meer inhielden dat het slachtoffer zich ten tijde van het lossen van de schoten in de slaapkamer bevond, terwijl die slaapkamer niet in het verlengde van de voordeur was gelegen.
14. De vorige zaak doet denken aan HR 1 december 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ8686, waarin de verdachte ook op de deur van een woning had geschoten, terwijl hij wist dat het slachtoffer zich op dat moment in de woning bevond. De Hoge Raad deed het middel dat klaagde over het bewezenverklaarde opzet hier echter af met verwijzing naar art. 81, eerste lid RO. Het verschil met voormelde zaak is, denk ik, erin gelegen dat in dit geval het schot op de deur was afgevuurd kort nadat het slachtoffer naar binnen was gegaan en de voordeur achter zich had dichtgetrokken. In die concrete omstandigheden achtte de Hoge Raad de aanmerkelijke kans dat het slachtoffer dodelijk zou worden geraakt door het schot kennelijk niet onbegrijpelijk.n
In zijn conclusie (randnummer 3.9) vóór dit arrest pleitte A-G Machielse voor een meer subjectieve benadering van de aanmerkelijke kans, waarbij de persoon van de verdachte en diens voorstelling van zaken ten tijde van zijn handelen leidend is: “Voor het bestaan van voorwaardelijk opzet is niet nodig dat vaststaat dat de kans op het ongewenste gevolg aanmerkelijk is geweest, als verdachte maar heeft beseft dat er een aanmerkelijke kans bestond en die kans bewust heeft aanvaard. Gaat men van het andere standpunt uit dan zou het bestaan van voorwaardelijk opzet worden bepaald door gegevens die aan verdachte verborgen blijven en die pas naderhand blijken. Als in de onderhavige zaak verdachte bewust op de deur heeft geschoten, denkend dat er een aanmerkelijke kans bestond dat [slachtoffer] zich achter die deur bevond en door de kogel dodelijk zou kunnen worden getroffen, maar dat risico voor lief nemend, is er voorwaardelijk opzet ook als naderhand zou blijken dat [slachtoffer] zich tijdens het schot al van de deur had verwijderd.” In dezelfde lijn de conclusie van A-G Wortel (randnummer 24) vóór het hiervoor besproken arrest HR 6 september 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT2760, NJ 2006/50.
15. Een andere vermeldenswaardige zaak is die van HR 8 januari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX6742, NJ 2013/112, m.nt. Keijzer, waarin de verdachte schoten had gelost op de ruit van een café. De verdachte werd vervolgd voor poging tot moord van vier personen die zich op dat moment in het café bevonden. Door de verdediging was in hoger beroep aangevoerd dat er vanwege de dubbele ramen objectief gezien geen aanmerkelijke kans op dodelijk letsel was. De toenmalige A-G Knigge staat in zijn conclusie vóór dit arrest stil bij de verhouding tussen enerzijds de jurisprudentiële eis dat de kans op het dodelijk gevolg objectief gezien aanmerkelijk moet zijn geweest en anderzijds het leerstuk van de (relatief) ondeugdelijke poging. Hij werpt daarin onder meer de vraag op of voor de aannemelijkheid van de kans ingeval van voorwaardelijk opzet, net als bij de vraag naar de deugdelijkheid van een poging, moet worden geabstraheerd van ‘toevallige’ omstandigheden, zoals in dit geval de aanwezigheid van dubbele beglazing. Aan een beantwoording van deze vraag kwam de Hoge Raad hier echter niet toe, omdat het hof in dit geval niet voor de weg van abstrahering had gekozen, maar de aanmerkelijke kans op een dodelijke afloop had gestoeld op de concrete omstandigheid dat kort daarvoor een gat in de desbetreffende ruit was geslagen, en er aldus volgens het hof een grote tot zeer grote kans bestond dat de afgevuurde kogel – de verdachte bleek een ongeoefend schutter – door het reeds ontstane gat het cafe zou zijn ingegaan en een slachtoffer dodelijk had kunnen treffen. Het hof meende daarom dat sprake was van een aanmerkelijke kans dat de verdachte één van de genoemde vier personen dodelijk zou raken. De Hoge Raad kwam tot een vernietiging van dit oordeel, niet zozeer vanwege de wijze waarop het hof de aanmerkelijke kans had geconstrueerd, maar wegens het feit dat de bewezenverklaring niet aansloot op de bewijsoverwegingen van het hof; het hof had vastgesteld dat sprake was van een aanmerkelijke kans dat de verdachte één van de genoemde vier personen dodelijk zou raken, maar had vervolgens bewezenverklaard de poging tot moord ten aanzien van alle vier personen.
16. In HR 1 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3430, NJ 2016/41, m.nt. Mevis slaagde eveneens een bewijsklacht aangaande de aanmerkelijke kans. De verdachte in kwestie had tijdens voetbalrellen een ‘Napolitaanse vuurwerkbom’ op een ME-bus gegooid, waarin op dat moment een agent zat. De verdachte werd vervolgd voor poging tot het opzettelijk toebrengen van zwaar lichamelijk letsel. In hoger beroep was namens de verdachte onder meer aangevoerd dat geen sprake was van een aanmerkelijke kans op zwaar letsel, nu een ME-bus een gepantserd voertuig is dat niet zomaar is te beschadigen. Het hof stapte daaroverheen en overwoog dat de verdachte wist wat voor soort vuurwerkbom hij gegooid had en dat hij, “door dergelijk zwaar vuurwerk op een ME-bus te gooien zonder zich ervan te vergewissen of er iemand in dat voertuig zat”, minst genomen bewust de aanmerkelijke kans had aanvaard dat door de ontploffing van die bom op de bus zwaar lichamelijk letsel voor een inzittende het gevolg kon zijn. De Hoge Raad kwam tot de slotsom dat deze omstandigheden onvoldoende grond vormen voor het oordeel dat sprake is van voorwaardelijk opzet en dat het hof dit oordeel, mede gelet op het verweer van de verdediging, nader had moeten motiveren.
17. Die uitkomst valt binnen de rechtspraak van de Hoge Raad te verklaren, omdat het ook voor de verdachte duidelijk was dat het om een ME-bus ging en algemeen bekend mag worden verondersteld dat deze gepantserd is. Ter Haar en Hornman stellen de vraag hoe de slotsom zou luiden indien op voorhand niet duidelijk was geweest dat het om een gepantserd voertuig ging. De auteurs wijzen op het hypothetische geval waarin een verdachte dergelijk vuurwerk gooit naar een personenauto, die pas achteraf gepantserd blijkt te zijn. Zij opperen dat zo een omstandigheid heeft te gelden als een bijzonderheid waarvan mag worden geabstraheerd, omdat de kans normaal gesproken reëel is dat het gooien van zwaar vuurwerk op een personenauto tot zwaar letsel bij inzittenden kan leiden.n
Ter Haar en Hornman, t.a.p., p. 157.
“Overigens is – gelet op het (toekomstgerichte) karakter van een poging – zo'n bijzondere omstandigheid als het dragen van een steekwerend vest niet onverenigbaar met de voor een poging toereikende vaststelling dat het met kracht steken van een mes in de buikstreek normaal gesproken een aanmerkelijke kans op de dood doet ontstaan.”
Naar het mij voorkomt lijkt de Hoge Raad met deze overweging toe te staan dat bij het achteraf bepalen van de aanmerkelijke kans bij een poging enigszins wordt geabstraheerd van het concrete geval door uitzonderlijke, onwaarschijnlijke of onverwachte omstandigheden buiten beschouwing te laten.n
In die zin ook De Hullu, a.w., p. 385.
18. Ik keer terug naar de onderhavige zaak. Het hof heeft ten aanzien van het eerste schot de volgende vaststellingen gedaan. De verdachte was in een kebabzaak aan het Nieuwe Plein in Arnhem toen hij ruzie kreeg met de aangever. Op zeker moment is de verdachte vertrokken en heeft hij een taxi genomen naar een woning waar hij een vuurwapen pakte. Vervolgens reed hij met dezelfde taxi terug naar de kebabzaak. Hij wilde de kebabzaak weer betreden, maar de ingang aan de voorzijde was inmiddels afgesloten. Terwijl hij oogcontact had met de aangever, zette hij een stap naar achteren en loste hij een schot in het raam van de kebabzaak in de richting van de verdachte, op circa 171,5 centimeter hoogte. De kogel kwam niet door het dubbelglas heen.
19. De verdediging heeft in hoger beroep betwist dat bij dit eerste schot sprake is van voorwaardelijk opzet op de dood van de aangever en meer in het bijzonder dat met het schieten op het raam van de kebabzaak een aanmerkelijke kans bestond op de dood van dan wel zwaar lichamelijk letsel bij de aangever (cursivering door mij, A-G). Daartoe heeft de raadsvrouw erop gewezen dat de verdachte heeft geschoten met een .22 kaliber wapen en een kogel met een zeer kleine doorsnee van 5,56 millimeter, dat de kogel enkel door de buitenste gasplaat is gedrongen en door de binnenste glasplaat is gestopt, en dat verder niet is onderzocht of er überhaupt een kans bestaat dat een kogel van een dergelijk kaliber door dubbelglas kan dringen en vervolgens zwaar lichamelijk of dodelijk letsel kan veroorzaken, laat staan of deze kans aanmerkelijk te achten is. Ter terechtzitting heeft de raadsvrouw te kennen gegeven niet het verweer te voeren dat sprake is van een ondeugdelijke poging, omdat die informatie niet beschikbaar is, en heeft zij benadrukt dat het gaat over de vraag of sprake is van een aanmerkelijke kans. Voorts is namens de verdachte bepleit dat hij bewust uit de richting van de aangever heeft geschoten en dat hij ten tijde van het schieten op het raam wist dat hij – met het wapen dat hij hanteerde – het raam niet zou kunnen doorboren.
20. Uit vorengenoemde vaststellingen heeft het hof afgeleid dat de verdachte gericht op de aangever heeft geschoten. Naar het oordeel van het hof had het schot, gezien de richting en de hoogte daarvan, de verdachte dodelijk kunnen treffen, als het door het glas was gekomen. Het hof acht de ter terechtzitting afgelegde verklaring van de verdachte dat hij ervan uitging dat de kogel “hoogstwaarschijnlijk” niet door het (dubbel)glas zou gaan niet aannemelijk. Daarbij heeft het hof de overige inhoud van zijn verklaring betrokken, namelijk dat hij de ruit van de kebabzaak voor het schietincident niet had bestudeerd, zodat hij niet kon weten dat er sprake was van dubbelglas, en evenmin wist of een kogel van dat kaliber al dan niet door dubbelglas zou gaan. Hij had daar geen onderzoek naar gedaan en was geen geoefend schutter. Het hof komt vervolgens tot de slotsom dat de gedragingen van de verdachte, dat wil zeggen het met een vuurwapen gericht schieten op de aangever, naar hun uiterlijke verschijningsvorm zozeer op de dood van de aangever zijn gericht dat daaruit het opzet op de dood kan worden afgeleid.
21. Anders dan het middel voorstaat, ligt in deze bewijsoverwegingen naar ik meen voldoende besloten de aanmerkelijke kans alsook de verwerping van het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt van de verdediging te dier zake. Het hof heeft immers expliciet overwogen dat het schot, gezien de richting en de hoogte daarvan, de verdachte dodelijk had kunnen treffen, als het door het glas van het raam was gekomen. Dat daarmee volgens het hof kennelijk sprake is van een aanmerkelijke kans op de dood van de aangever komt mij allerminst onbegrijpelijk voor. Het lijkt mij een feit van algemene bekendheid dat het op korte afstand schieten door een raam in de richting van een persoon ter hoogte van vitale organen normaal gesproken de aanmerkelijke kans doet ontstaan dat die persoon dodelijk wordt geraakt. Het enkele feit dat de kogel er in dit geval niet doorheen ging als gevolg van de dubbele beglazing, brengt niet noodzakelijkerwijs mee dat die kans niet aanmerkelijk is. In het licht van het (toekomstgerichte) karakter van een poging en in lijn met de hiervoor uiteengezette rechtspraak, zou ik menen dat het dubbelglas kan worden beschouwd als een bijzondere omstandigheid waarvan het hof mocht abstraheren bij de vaststelling van de aanmerkelijke kans. Dat uit forensisch onderzoek niet is gebleken of een kogel van het desbetreffende kaliber in de concrete omstandigheden van het geval het dubbelglas van de ruit had kunnen doorboren en het hof daaromtrent dan ook niets heeft vastgesteld, doet aan het voorgaande dan ook niet af.n
Anders dan bijvoorbeeld in HR 15 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:924, waarin het hof er – met de verdediging – van uitging dat de hamer waarmee de verdachte sloeg niet door de voorruit van de auto kon gaan en het slachtoffer zou kunnen treffen.
De bespreking van deelklacht (ii): het schot in de achtervolging van de aangever
22. Het middel keert zich daarnaast tegen het oordeel van het hof dat de verdachte ook bij het tweede schot het voorwaardelijk opzet had op de dood van de aangever.
23. Uit de vaststellingen van het hof volgt dat de aangever, na het lossen van het eerste schot door het raam, de kebabzaak verliet via een zij-uitgang aan de Hoogstraat. De aangever was voornemens de Korte Hoogstraat in te slaan, maar omdat vanuit die straat de verdachte aan kwam rennen, besloot de aangever richting de Korenmarkt te gaan. Binnen die momenten schoot de verdachte richting de aangever. Het hof stelt, op basis van het zeer korte tijdsbestek, vast dat de verdachte (vrijwel) direct heeft geschoten op het moment dat hij de aangever in de Korte Hoogstraat zag. De kogel belandde in de schoen van omstander [slachtoffer 2], die zich toen zeer dicht bij de rennende aangever bevond. De verdachte is hierna achter de aangever aangerend, waarbij hij het vuurwapen op hem gericht hield en het vuurwapen doorlaadde.
24. De verdediging heeft in hoger beroep het verweer gevoerd dat ook hier het voorwaardelijk opzet op de dood niet bewezen kan worden. Daartoe is onder meer naar voren gebracht dat het moment waarop werd geschoten niet is vastgelegd op beeld, dat het forensisch onderzoek ter plaatse geen schietrichting heeft uitgewezen en dat uit de locatie van dit schot – de schoenzool van [slachtoffer 2] – en het gegeven dat de verdachte zich toen zeer dicht langs [slachtoffer 2] bewoog, kan worden afgeleid dat de verdachte naar beneden heeft geschoten.
25. Het hof is de verdachte niet gevolgd in zijn verklaring dat hij dit tweede schot bewust laag zou hebben gericht en komt tot de conclusie dat de gedragingen van de verdachte erop duiden dat hij heeft volhard in zijn opzet op de dood van de aangever. Daarbij heeft het hof betrokken dat de verdachte de aangever na het eerste schot op het raam weer heeft opgezocht en direct op hem heeft geschoten toen hij hem zag, en dat hij vervolgens – met het vuurwapen gericht op de aangever – achter hem is aangerend en zijn wapen daarbij doorlaadde.
26. De stellers van het middel menen dat het oordeel dat (ook) in dit verband sprake is van opzet op de dood, in het bijzonder de daaraan ten grondslag liggende overweging dat de verdachte het wapen niet bewust naar beneden heeft gericht, onbegrijpelijk is, dan wel ontoereikend gemotiveerd. De vaststelling van het hof dat de verdachte met het vuurwapen gericht op de aangever achter hem is aangerend en het wapen heeft doorgeladen, kan die overweging volgens de stellers van het middel niet dragen, omdat – zoals ook in hoger beroep door de verdediging is betoogd – een en ander plaatsvond ná het betreffende schot.
27. Dat het hof de verklaring van de verdachte dat hij bewust richting de grond heeft geschoten niet aannemelijk acht, kan ik goed volgen in het licht van het geheel aan vaststellingen die het hof heeft gedaan en de daartoe gebezigde bewijsmiddelen. Daaruit blijkt namelijk niet alleen dat de verdachte ná het geloste schot de verdachte achterna bleef rennen en daarbij het vuurwapen richtte op de aangever, maar tevens dat de verdachte en de aangever aan het rennen waren toen de verdachte schoot, dat hij geen geoefend schutter was en dat hij kort hiervoor nog gericht op de aangever had geschoten door de ruit van de kebabzaak. Dit alles in samenhang bezien maakt ‘s hofs verwerping van het door de verdediging geschetste scenario en daarmee het oordeel dat de verdachte heeft gehandeld met het voorwaardelijk opzet op de dood van de aangever, allerminst onbegrijpelijk.n
Een geval als bijvoorbeeld in HR 30 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:973, NJ 2017/250 en HR 28 september 2004, ECLI:NL:HR:2004:AP4455, NJ 2004/660, m.nt. De Jong doet zich hier niet voor, omdat het hof in die zaken telkens – conform de verklaring van de verdachte in kwestie – juist wél had vastgesteld dat de verdachte naar de grond had gericht.
28. Het middel faalt in beide onderdelen.
29. Het tweede middel is gericht tegen de beslissing van het hof tot de toekenning van immateriële schadevergoeding aan de benadeelde partijen [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2], alsook tegen de oplegging van de schadevergoedingsmaatregelen.
30. Samengevat klaagt het middel dat:
a) het oordeel van het hof dat de benadeelde partij [slachtoffer 1] aanspraak maakt op vergoeding van immateriële schade op grond van art. 6:106, aanhef en onder b, BW, nu ‘reeds gelet op de aard van het bewezenverklaarde sprake is van een aantasting in de persoon op andere wijze’, van een onjuiste rechtsopvatting getuigt en/of onbegrijpelijk is en/of ontoereikend is gemotiveerd;
b) het oordeel van het hof dat de hoogte van het aan de benadeelde partij [slachtoffer 1] vanwege geleden immateriële schade toe te kennen bedrag op € 5000,- wordt gewaardeerd en de hoogte van de schadevergoedingsmaatregel op dit bedrag wordt vastgesteld, onbegrijpelijk is en/of ontoereikend is gemotiveerd;
c) het oordeel van het hof dat de benadeelde partij [slachtoffer 2], gezien het bewezenverklaarde, aanspraak maakt op vergoeding van immateriële schade op grond van art 6:106, aanhef en onder b, BW van een onjuiste rechtsopvatting getuigt en/of onbegrijpelijk is en/of ontoereikend is gemotiveerd;
d) het oordeel van het hof dat de hoogte van het aan de benadeelde partij [slachtoffer 2] vanwege geleden immateriële schade toe te kennen bedrag op € 2500,- wordt gewaardeerd en de hoogte van de schadevergoedingsmaatregel op dit bedrag wordt vastgesteld, onbegrijpelijk is en/of ontoereikend is gemotiveerd.
De vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 1]
31. Bij de aan de Hoge Raad gezonden stukken van het geding bevindt zich een namens de benadeelde partij ingevuld ‘Verzoek tot schadevergoeding’, gedateerd 7 november 2022. Dit verzoek houdt wat betreft de immateriële schade het volgende in:
“3 Strafbaar feit
[…]
Hoe is uw schade ontstaan?
Verdachte heeft op [slachtoffer 1] geschoten en is met een wapen achter hem aangerend, waarbij eveneens is geschoten. Slachtoffer kampt nog steeds met de psychische gevolgen (PTSS) hiervan.
[…]
4B Immateriële schade (smartengeld)
[…]
Omschrijving immateriële schade
Verdachte heeft inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van [slachtoffer 1]. [slachtoffer 1] maakt derhalve aanspraak op vergoeding van immateriële schade o.g.v. 6:106 lid 1 sub b. Bij de begroting van het vast te stellen bedrag dient rekening gehouden te worden met alle omstandigheden van het geval, waaronder de aard en de ernst van het letsel. De “beschieting” op [slachtoffer 1] heeft gevoelens van angst en onveiligheid veroorzaakt (PTSS). Zolang verdachte vastzit zullen de angsten en het gevoel van onveiligheid minder zijn, maar het idee dat verdachte ooit weer vrij zal rondlopen, maakt dat [slachtoffer 1] volledig in paniek kan raken en slapeloze nachten heeft. Gezien psychische schade/de impact die het gebeuren op [slachtoffer 1] heeft gehad, wordt een vergoeding van €.5.000,00 reëel geacht. ECLI:NL:RBOVE:2022:2577 (€.5.000,00 toegewezen)
Totaal immateriële schade €.5.000
32. Daarbij is gevoegd een toelichting op de vordering, eveneens gedateerd 7 november 2022, die ten aanzien van de immateriële schade het volgende inhoudt:
“Immateriële schade:
Wettelijke grondslag immateriële schadevergoeding
Benadeelde is door het handelen van verdachten op “andere wijze in de persoon aangetast” ex art 6:106 lid sub B BW.
Nu er in onderhavige situatie actie jegens benadeelde die zijn zelfbeschikkingsrecht en de lichamelijke integriteit raakt, kan (ook los van de PTSS) zonder meer worden vastgesteld dat er sprake is van een situatie welke vergoeding van immateriële schade/smartengeld rechtvaardigt.
Het is een feit van algemene bekendheid dat feiten als onderhavige op korte en lange termijn, psychische problemen kunnen opleveren. Er is sprake van een groot gevoel van onveiligheid. Benadeelde heeft angsten op de momenten dat hij zich in het openbaar moet begeven en wanneer hij onverwachte geluiden hoort. Daarnaast kampt hij met flash-backs, concentratie- en geheugenproblemen en is hij snel geagiteerd. Voorts is benadeelde bang dat verdachte wellicht opnieuw het vuur op hem zal openen, wanneer zij elkaar tegen komen. Het is immers voor verdachte overduidelijk dat verdachte vuurwapengeweld niet schuwt.
De hoogte van de immateriële schadevergoeding dient naar billijkheid te worden vastgesteld. Volgens vaste jurisprudentie zijn onder andere richtinggevend voor de vaststelling van de omvang:
- de aard van de normschending
- de aard en ernst van het letsel
- de aard, omvang en duur van de gevolgen
Uit het dossier en de tenlastelegging blijkt duidelijk de aard van de normschending. De psychische schade blijkt uit de beschreven psychische klachten, maar ook uit het feit dat benadeelde EMDR-therapie heeft moeten ondergaan om de klachten te verminderen. Dat de gevolgen, met name de flash backs en angsten nog aanwezig zijn en wellicht blijven, maakt dat we niet anders kunnen stellen dan dat de impact enorm is en misschien ook wel tot blijvende psychische schade zal leiden.
Wanneer we kijken naar toegewezen bedragen in vergelijkbare gevallen, kan aansluiting gezocht worden bij een uitspraak van de rechtbank Overijssel d.d. 13 september 2022, waarbij de rechtbank een man veroordeelde tot een gevangenisstraf van 24 maanden, waarvan 8 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 3 jaar voor poging tot zware mishandeling. De man had ‘s nachts op straat in het centrum van Almelo een geladen vuurwapen gericht op het slachtoffer, had het vuurwapen doorgeladen en had vervolgens bewust en gericht een schot gelost, waarbij de kogel rakelings langs het lichaam van het slachtoffer was gegaan. De man had met zijn gedrag een enorm risico genomen en hij mag van geluk spreken dat de kogel het slachtoffer niet had geraakt. De rechtbank oordeelde in deze zaak dat de man het slachtoffer een schadevergoeding moet betalen van € 5.000 euro aan immateriële schade (ECLI:NL:RBOVE:2022:2577).
Gezien bovenstaande is benadeelde van mening dat hem een bedrag toekomt van € 5.000,00 aan immateriële schade.
De nacht van 10 juli 2021 zal benadeelde in ieder geval niet snel vergeten. De impact die het incident heeft op het leven van benadeelde is groot. Na het incident heeft benadeelde ook enige tijd op geheime locaties verbleven en hij heeft EMDR-behandeling gehad (PTSS).”
33. Voorts is bij deze stukken gevoegd een behandelplan van de forensische polikliniek Kairos, gedateerd 13 september 2022. Ik citeer daaruit het volgende:
“Reden voor behandeling
Reden van verwijzing:
Huisarts verwijst in verband met vermoeden van PTSS na gebeurtenissen rond 10 juli 2021 betreft betrokken bij schietpartij, dader zover van cliënt begrijp nog niet aangehouden vermoeden van DSM-V PTSS. Graag verdere diagnostiek en behandeling.
Eigen hulpvraag bij intake:
Patiënt wil graag traumabehandeling en verminderen van de agressie klachten.
Diagnostiek
Beschrijvende diagnose en kernproblematiek:
Ten tijde van intake een 43-jarige man, in het verleden 2 keer eerder in behandeling geweest bij Kairos, die aangemeld wordt in een vrijwillig kader vanwege PTSS-klachten en toename van agressieproblematiek. Patiënt heeft een incident meegemaakt in juli 2021 waar hij door een man vier keer beschoten is en daarna bedreigd is middels een rouwkaart en bloemen bij zijn eigen huis. Sindsdien ervaart patiënt diverse PTSS-klachten waaronder dromen, flash-backs, concentratie- en geheugenproblemen. Maar ook een toename in zijn agressieproblemen. Patiënt heeft in het verleden vaardigheden hiervoor aangeleerd, maar sinds het incident piekert hij veel, lukt het hem niet om naar zijn vrijwilligerswerk te gaan en kan hij zijn agressie moeilijker onder controle houden. Patiënt kent een voorgeschiedenis van affectieve en pedagogische verwaarlozing. Daarnaast blijkt er uit eerder psychologisch onderzoek sprake van niet aangeboren hersenletsel (sinds een auto-ongeluk in 2001) wat zijn functioneren beïnvloedt. Het overlijden van zijn ouders afgelopen jaren is moeilijk voor hem om te verwerken. Patiënt heeft 8 kinderen met wie hij wisselend contact heeft. Zijn ener oudste zoon woont soms bij hem, en hij geeft aan dat er geen agressie is richting zijn kinderen. Patiënt blowt dagelijks 10 euro wiet met als functie om zijn agressie te onderdrukken en ter ontspanning. Hij gebruikt al sinds zijn 13e. Er is geen sprake van suïcidaliteit. Patiënt verblijft momenteel afwisselend bij zijn neefjes en vriendin, er wordt urgentie aangevraagd voor een nieuwe woning (met als reden dat zijn huidige woning onbewoonbaar is. Patiënt beschikt over een Wajong en heeft geen financiële problemen meer sinds 2018.”
34. De benadeelde partij [slachtoffer 1] heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd en voormelde vordering in hoger beroep gehandhaafd.
De vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 2]
35. De benadeelde partij [slachtoffer 2] heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd met een gewijzigde vordering tot schadevergoeding. Bij de stukken van het geding bevindt zich de betreffende vordering, gedateerd 4 april 2023. Deze houdt ten aanzien van de immateriële schade het volgende in (met weglating van de voetnoten):
“Immateriële schade
Bij de vaststelling van de immateriële schade dienen alle omstandigheden te worden meegewogen, waaronder de aard van de aansprakelijkheid, de aard, de duur en de intensiteit van de pijn, het verdriet en de gederfde levensvreugde die voor benadeelde het gevolg zijn van het incident. Andere omstandigheden zijn de aard en ernst van de inbreuk op het rechtsgevoel van het slachtoffer. Wanneer sprake is van een oogmerk op het toebrengen van schade, dan biedt dat op zichzelf al voldoende grond voor het toekennen van een immateriële schadevergoeding.
De relevante omstandigheden van het geval
Duidelijk is dat benadeelde het slachtoffer is geworden van volstrekt zinloos en achteloos geweld dat met opzet is gepleegd waarvoor verdachte wordt verdachte. Het geweld heeft bij benadeelde geresulteerd in een hersenschudding, verwondingen aan het oor en beschadiging van het trommelvlies.
Als gevolg hiervan heeft benadeelde tot op heden last van concentratieklachten en een piep in zijn oor (tinnitus). Zeker wat betreft de tinnitusklachten is het nog maar de vraag of deze klachten zullen verdwijnen.
Ook heeft benadeelde psychische klachten als gevolg van het incident. Hij is angstig dan wel op zijn hoede voor andere mensen, temeer tijdens het uitgaan, en vermijdt ’s avonds steegjes. Ook heeft hij maandenlang last gehad van een slaapstoornis in die zin dat hij bijna niet in slaap kon vallen. Hij kon ook niet praten over het incident. Inmiddels is hij daartoe beperkt in staat.
Door zijn letsel is hij gedurende twee maanden volledig arbeidsongeschikt geweest en de daarom
volgende maanden voorzichtig weer gaan re-integreren. Daarbij moet worden benadrukt dat het letsel tot op heden niet is hersteld.
Vergelijkbare zaken
De tendens in strafzaken is bij de vaststelling van het smartengeld aansluiting te zoeken bij vergelijkbare uitspraken. Benadeelde benadrukt dat niet alleen vergelijkbare uitspraken leidend zijn bij de begroting van het smartengeld. Steeds weer zal naar de individuele omstandigheden moeten worden gekeken. Eerdere vergelijkbare uitspraken mogen binnen dat afwegingsproces dan ook niet een leidende rol spelen. Daarmee zou immers afbreuk worden gedaan aan de specifieke omstandigheden die juist in onderhavige zaak van belang zijn.
Voor zover al aansluiting kan worden gezocht bij vergelijkbare zaken, brengt benadeelde de volgende uitspraken bij de rechtbank onder de aandacht:
Rechtbank Rotterdam 20 december 2019 (ECLI:NL:RBROT:2019:10184):
“Nadat tijdens een voetbalwedstrijd in een duel onenigheid was ontstaan, heeft een tegenstander hem een kopstoot tegen zijn kaak gegeven, als gevolg waarvan hij ernstig letsel heeft opgelopen. De tegenstander is voor dit feit reeds strafrechtelijk veroordeeld. Door de kopstoot had hij de volgende letsels: 3 beschadigde tanden, een gekneusde kaak, oorsuizen en minder gehoor aan de linkerzijde (tinnitus), hoofdpijnklachten, vermoeidheidsklachten en psychische problemen. Hij kampt nog dagelijks met fysieke en psychische klachten. Hij is onder behandeling geweest van de huisarts, het ziekenhuis, de tandarts en psychologen. De Ktr. is van oordeel dat voldoende vaststaat dat hij ten gevolge van de kopstoot diverse lichamelijke klachten heeft gekregen, waarbij met name de tinnitus-klachten (oorsuizen) weer tot psychische klachten hebben geleid. Met name vanwege de nog steeds aanwezige tinnitus en de daaruit voortvloeiende klachten, welke langdurig van aard zijn, acht de Ktr. een voorschot op het smartengeld op zijn plaats.”
Geïndexeerd werd toegewezen: € 5.125,00 Hof Amsterdam 03 februari 2020 (ECLI:NL:GHAMS:2020:903)
“Tijdens een verkeersruzie is hij mishandeld. De verdachte heeft hem meermaals tegen het hoofd geslagen; verdachte heeft hierdoor een inbreuk gemaakt op zijn lichamelijke integriteit en heeft hem ernstig (blijvend) letsel toegebracht, namelijk gehoorschade in de vorm van chronische tinnitus. Dit heeft een enorme impact op zijn persoonlijke leven gehad en ook 3 jaar na het incident wordt hij nog regelmatig met de gevolgen van het incident geconfronteerd.
(vernietiging Rb. Midden-Nederland d.d. 3-5-2018, parketnr. 05-215647-17, die € 1.500,- toewees; te vermeerderen met wettelijke rente vanaf datum mishandeling, 29-10-2017)”
Geïndexeerd werd toegewezen: € 3.421,00
Hoogte immateriële schade
Alle omstandigheden en de vergelijkbare zaken afwegend verzoekt benadeelde de rechtbank om een voorschot op de immateriële schadevergoeding toe te wijzen ter hoogte van € 5.000,00.”
36. Bij deze vorderingen zijn verschillende bijlagen gevoegd, waaronder een kopie huisartsenjournaal betreffende de periode 11 juli 2021 tot en met 19 april 2022. Ook is bij e-mail van 17 april 2023 door mr. Neumann, namens de benadeelde partij [slachtoffer 2], in aanvulling daarop een kopie huisartsenjournaal van 13 april 2023 aan het hof verstrekt, waarin het volgende is opgetekend:
“Rechtzaak over de gebeurtenis van juli 2021 die (…)n
Een fragment van de zin is weggevallen in de kopie.
Nogmaals aanbod om in gesprek te gaan met onze POH-GGZ om te bezien of bijv EMDR nuttig kan zijn of dat een aantal gesprekken zou voldoen.”
Het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep
37. De verdachte heeft desgevraagd verklaard:
“Ik heb geen mening over de vorderingen van de benadeelde partij. Mijn mening houd ik voor me.”
38. Namens de benadeelde partij [slachtoffer 2] heeft mr. Neumann ter terechtzitting het woord gevoerd overeenkomstig zijn aan het hof overhandigde en aan het proces-verbaal van die zitting gehechte pleitnota. Deze pleitnota houdt, voor zover het betreft de immateriële schade, het volgende in:
“Immateriele schade:
Zojuist heb ik mijn cliënt nog gesproken en gevraagd naar zijn gehoorschade en het litteken. Hij bevestigde dat hiervan sprake was. Maar dat is niet het enige. Nog steeds heeft mijn cliënt angst.
Net zoals verdachte evident geen prater is over zijn gevoelens, tenminste ik hoorde de verdachte niet eenmaal spreken over gevoelens van spijt en berouw, vindt mijn cliënt het ook lastig om te spreken over zijn gevoelens. Daarbij wil hij zich richten op zijn werk en gezin. Dat probeert hij, maar wordt belemmerd door zijn psychische klachten.
Uiteindelijk is het dat na heel veel en herhaald aandringen mijn cliënt nu onder behandeling komt. De huisarts spreekt in de nagezonden brief nog over EMDR. Dat is een traumabehandeling.
Dat mijn cliënt niet eerder heeft onder behandeling is gekomen, kan hem niet verweten worden. De persoonlijkheid van mijn cliënt is zoals die is. Uitgangspunt is daarbij nu eenmaal dat het slachtoffer moet worden genomen zoals deze is (HR 08 februari 1985; ECLI:NL:HR: 1985:AG4961)
Uw Hof heeft zowel bij de vordering als als wel nagezonden medische informatie ontvangen van de huisarts. Die informatie is al voldoende om uit te gaan een psychische impact op mijn cliënt. (ECLI:NL:HR:2022:958, r.o. 3.7).
Conclusie
De conclusie is dan ook dat mijn cliënt in de aard en omvang van zijn in appel gewijzigde vordering persisteert.”
39. De raadsvrouw van de verdachte heeft, overeenkomstig meergenoemde pleitnota, voor zover hier relevant het volgende aangevoerd ten aanzien van de vorderingen van de benadeelde partijen (hier weergegeven zonder de voetnoten):
“Benadeelde partijen
[slachtoffer 1] (feit 1)
87. De benadeelde partij heeft een bedrag van € 5.222,04 aan schade gevorderd.
88. Mocht uw gerechtshof tot een bewezenverklaring van één of beide schietincidenten komen, dan zal de verdediging zich ten aanzien van de gevorderde materiele schade van € 222,04 (eigen risico) refereren aan uw oordeel.
89. Ten aanzien van de gevorderde immateriële schade (€ 5.000,-) verzoekt de verdediging om dit bedrag te matigen. De verdediging kan invoelen dat het incident indruk heeft gemaakt op de benadeelde partij, maar hij is (gelukkig) niet gewond geraakt. Daarnaast komt uit het dossier naar voren dat de benadeelde partij zelf ook aan het provoceren was.
90. Het gerechtshof Amsterdam heeft een vordering tot schadevergoeding (immaterieel) toegewezen tot € 1.000,- aan de benadeelde partij die is beschoten op het moment dat diegene in de auto zat. En de rechtbank heeft in eerste aanleg een bedrag van € 3.000,- toegekend.
[slachtoffer 2] (feit 2)
91. In eerste aanleg heeft benadeelde partij [slachtoffer 2] een vordering ingediend ter hoogte van € 15.653,80. De rechtbank heeft de vordering toegewezen tot een bedrag van in totaal € 784,70 (€ 34,70 aan materiele schade en € 750,- aan immateriële schade). De verdediging verzoekt uw gerechtshof om aansluiting te zoeken bij de beslissing van de rechtbank.
92. De benadeelde partij heeft de vordering in hoger beroep aangepast en in verminderde vorm gehandhaafd, te weten € 1.111,38 aan materiele schade en € 5.000,- aan immateriële schade.
[…]
96. De verdediging heeft – in overeenstemming met het vonnis – bepleit dat er géén sprake is van zwaar lichamelijk letsel. De benadeelde heeft weliswaar letsel aan zijn oorschelp opgelopen (vier hechtingen), een hersenschudding en een zwelling boven het oor. Ook zou hij last hebben van oorsuizen, maar dit is niet met stukken onderbouwd. De rechtbank heeft beslist dat toewijzing tot € 750,- billijk is en de verdediging verzoekt uw gerechtshof om ook aansluiting te zoeken bij de hoogte van dit bedrag en de benadeelde partij voor het vorige niet-ontvankelijk te verklaren.”
40. In aanvulling daarop en naar aanleiding van het door mr. Neumann voorgedragen pleidooi, heeft de raadsvrouw ter terechtzitting nog opgemerkt:
“Ik persisteer bij het standpunt dat onvoldoende bewijs voorhanden is voor zwaar lichamelijk letsel. Op z’n minst is een verklaring van een arts nodig.”
De beslissing van het hof
41. Het hof heeft op de vorderingen van de benadeelde partijen als volgt beslist:
“Ten aanzien van de vorderingen van de benadeelde partijen
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 1]
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 5.222,04. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 3.222,04. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van haar oorspronkelijke vordering.
[…]
Het hof is, met betrekking tot de gevorderde vergoeding voor immateriële schade, van oordeel dat de benadeelde partij, gezien het bewezenverklaarde, aanspraak maakt op vergoeding van immateriële schade op grond van artikel 6:106 aanhef en onder b van het Burgerlijk Wetboek, nu, reeds gelet op de aard van het bewezenverklaarde, sprake is van een aantasting in de persoon op andere wijze.
Het hof acht gelet op de aard en ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder die feiten door verdachte zijn begaan, toewijzing van het gevorderde bedrag billijk en waardeert de immateriële schade op dat bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 10 juli 2021 tot de dag van volledige betaling.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 2]
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 15.653,80. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 784,70. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd. De vordering is in hoger beroep verlaagd naar gevraagde vergoeding voor € 1.111,38 aan materiele schade en € 5.000,00 aan immateriële schade.
[…]
Ten aanzien van de immateriële schadevergoeding
Het hof is, met betrekking tot de gevorderde vergoeding voor immateriële schade, van oordeel dat de benadeelde partij, gezien het bewezenverklaarde, aanspraak maakt op vergoeding van immateriële schade op grond van artikel 6:106 aanhef en onder b van het Burgerlijk Wetboek.
Het hof acht gelet op de aard en ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder die feiten door verdachte zijn begaan toewijzing van een bedrag van € 2.500,-- billijk en waardeert de immateriële schade op dat bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 10 juli 2021 tot de dag van volledige betaling.
Voor het overige is het hof van oordeel dat behandeling van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. In zoverre kan de benadeelde partij daarom thans in haar vordering niet worden ontvangen en kan zij haar vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.
[…]
BESLISSING
[…]
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 1]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer 1] ter zake van het onder 1 primair bewezenverklaarde tot het bedrag van € 5.222,04 (vijfduizend tweehonderdtweeëntwintig euro en vier cent) bestaande uit € 222,04 (tweehonderdtweeëntwintig euro en vier cent) materiële schade en € 5.000,00 (vijfduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niét-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer 1], ter zake van het onder 1 primair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 5.222,04 (vijfduizend tweehonderdtweeëntwintig euro en vier cent) bestaande uit. € 222,04 (tweehonderdtweeëntwintig euro en vier cent) materiële schade en € 5.000,00 (vijfduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 61 (eenenzestig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade op 10 juli 2021.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 2]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer 2] ter zake van het onder 2 subsidiair bewezenverklaarde tot het bedrag van € 3.611,38 (drieduizend zeshonderdelf euro en achtendertig cent) bestaande uit € 1.111,38 (duizend honderdelf euro en achtendertig cent) materiële schade en € 2.500,00 (tweeduizend vijfhonderd euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer 2], ter zake van het onder 2 subsidiair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 3.611,38 (drieduizend zeshonderdelf euro en achtendertig cent) bestaande uit € 1.111,38 (duizend honderdelf euro en achtendertig cent) materiele schade en € 2.500,00 (tweeduizend vijfhonderd euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 46 (zesenveertig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade op 10 juli 2021.”
De bespreking van de deelklachten a) en b): vordering benadeelde partij [slachtoffer 1]
42. Namens de benadeelde partij [slachtoffer 1] is een vordering tot immateriële schadevergoeding van € 5.000,- ingediend. Daartoe is naar voren gebracht dat [slachtoffer 1] last heeft van psychische klachten en gevoelens van angst en onveiligheid als gevolg van de beschieting. Hij heeft voor deze klachten EMDR-therapie gekregen, maar heeft onverminderd last van flashbacks en angsten. Ter onderbouwing is een PTSS-behandelplan van de forensische polikliniek Kairos overgelegd. Voorts is aangevoerd dat, los van het vorengaande, sprake is van een situatie die, gelet op de aard van de bewezenverklaarde gedragingen, de vergoeding van immateriële schade rechtvaardigt.
43. Namens de verdachte is de hoogte van de gevorderde immateriële schade betwist. De verdediging heeft te kennen gegeven te kunnen invoelen dat het incident indruk heeft gemaakt op [slachtoffer 1], maar meent dat een lager bedrag moet worden toegekend, nu hij niet gewond is geraakt en op de avond in kwestie zelf ook aan het provoceren was.
44. Het hof heeft vervolgens beslist dat [slachtoffer 1] aanspraak maakt op vergoeding van immateriële schade op de grond van art. 6:106, aanhef en onder b, BW reeds omdat, gelet op de aard van het bewezenverklaarde, sprake is van een aantasting in de persoon op andere wijze. Gelet op de aard en ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder die feiten door de verdachte zijn begaan, acht het hof toewijzing van het volledige gevorderde bedrag van € 5.000,- billijk.
45. Art. 6:106 BW geeft een limitatieve opsomming van gevallen waarin deze bepaling recht geeft op vergoeding van immateriële schade als gevolg van onrechtmatig handelen, waaronder de onder b genoemde aantasting in de persoon 1) door het oplopen van lichamelijk letsel, 2) door schade in zijn eer of goede naam, of 3) op andere wijze. Van de onder b.3) bedoelde aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ is in ieder geval sprake indien de benadeelde partij geestelijk letsel heeft opgelopen. Degene die zich hierop beroept, zal voldoende concrete gegevens moeten aanvoeren waaruit kan volgen dat in verband met de omstandigheden van het geval psychische schade is ontstaan. Daartoe is vereist dat naar objectieve maatstaven het bestaan van geestelijk letsel kan worden vastgesteld. Ook als het bestaan van geestelijk letsel in voornoemde zin niet kan worden aangenomen, is niet uitgesloten dat de aard en de ernst van de normschending en van de gevolgen daarvan voor de benadeelde, meebrengen dat van de in art. 6:106, aanhef en onder b, BW bedoelde aantasting in zijn persoon ‘op andere wijze’ sprake is. In zo een geval zal degene die zich hierop beroept de aantasting in zijn persoon met concrete gegevens moeten onderbouwen. Dat is slechts anders indien de aard en de ernst van de normschending meebrengen dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen.n
HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793, NJ 2019/379, m.nt. Vellinga, rov. 2.4.4-2.4.5.
46. Het middel voert met deelklacht a) in de eerste plaats aan dat ‘s hofs oordeel niet in lijn is met de rechtspraak van de Hoge Raad, omdat onduidelijk blijft “op grond van welke van de drie beschreven categorieën het hof de aantasting in de persoon op andere wijze aanneemt”. Kennelijk doelen de stellers van het middel met deze “drie categorieën” op de in rechtsoverweging 2.4.5 van HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793, NJ 2019/379, m.nt. Vellinga bedoelde gevallen waarin grond bestaat voor vergoeding van immateriële schade. Indien ik de toelichting op het middel goed begrijp, onderscheiden de stellers van het middel dan de volgende drie gevallen waarin sprake is van een aantasting in de persoon ‘op andere wijze’:
- het geval waarin geestelijk letsel naar objectieve maatstaven kan worden vastgesteld;
- het geval waarin geestelijk letsel niet in voornoemde zin kan worden aangenomen, maar waarin de aard en de ernst van de normschending meebrengen dat sprake is van een aantasting in de persoon ‘op andere wijze’, voor zover die aantasting met concrete gegevens is onderbouwd;
- het geval waarin de aard en ernst van de normschending meebrengen dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen.
47. Betoogd wordt dat uit de overwegingen van het hof niet blijkt op grond van welk van deze gevallen het meent dat sprake is van een aantasting in de persoon ‘op andere wijze’. Daarin volg ik de stellers van het middel niet. Het hof heeft, zij het niet royaal, overwogen dat, reeds gelet op de aard van het bewezenverklaarde, sprake is van een aantasting in de persoon op andere wijze. Daarin ligt besloten dat het hof de laatstgenoemde variant voor ogen had. Anders dan het middel betoogt, volgt uit meergenoemde rechtspraak van de Hoge Raad niet dat het hof primair had moeten beoordelen of sprake is van geestelijk letsel, en pas wanneer het van oordeel zou zijn dat dit niet kan worden vastgesteld, een aantasting van de persoon ‘op andere wijze’ had kunnen aannemen op grond van de aard en de ernst van het bewezenverklaarde. Het oordeel van het hof geeft op dit punt dan ook niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is evenmin onbegrijpelijk.
48. Dat aan de vordering van [slachtoffer 1] onder meer de gedachte ten grondslag ligt dat sprake is van geestelijk letsel, maakt dat niet anders. Zoals hiervoor al opgemerkt, is de grondslag van de vordering gelegen in een aantasting van de persoon ‘op andere wijze’. Daartoe is niet alleen aangevoerd dat [slachtoffer 1] geestelijk letsel aan het incident heeft overgehouden, maar ook dat zich – los daarvan – hier een geval voordoet waarin, gelet op de aard van de bewezenverklaarde gedragingen, vergoeding van immateriële schade gerechtvaardigd is. Van enige ongeoorloofde discrepantie tussen de vordering enerzijds en de toewijzing anderzijds – zoals door de stellers van het middel wordt betoogd – is hier geen sprake.
49. Tot slot wordt in het kader van deelklacht a) nog gesteld dat het hof zijn oordeel dat, reeds gelet op de aard van het bewezenverklaarde, sprake is van een aantasting in de persoon ‘op andere wijze’, mede in het licht van HR 15 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1465, NJ 2019/468, m.nt. Vellinga, onbegrijpelijk en/of ontoereikend heeft gemotiveerd. In die zaak ging het om een inbraak in een woning. De Hoge Raad overwoog dat niet is uitgesloten dat een inbraak in een woning, en daarmee een inbreuk op het recht op eerbiediging van de privésfeer, voor de bewoner van die woning dermate ingrijpende gevolgen heeft dat zij grond kan bieden voor het aannemen van een aantasting in de persoon, ook als die gevolgen niet als geestelijk letsel zijn aan te merken, maar dat daarvoor dan wel is vereist dat vaststellingen omtrent die gevolgen (kunnen) worden gedaan. Onder verwijzing naar dit arrest menen de stellers van het middel dat het hof in de voorliggende zaak heeft nagelaten vaststellingen te doen over de gevolgen die het bewezenverklaarde hebben gehad voor [slachtoffer 1].
50. Een vergelijking met die zaak gaat mijn inziens mank. De Hoge Raad kwam daar tot een vernietiging, omdat in die zaak de aard en de ernst van de normschending juist niet zomaar meebrachten dat nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde partij zo voor de hand lagen, dat een aantasting in de persoon kon worden aangenomen. De nadelige gevolgen bestonden in die zaak immers enkel in het verlies van een voorwerp. Het is om die reden dat het hof volgens de Hoge Raad vaststellingen had moeten doen omtrent de gevolgen van de normschending voor de bewoner. Zo een geval doet zich hier niet voor. Het staat mijns inziens buiten kijf dat een poging tot moord, waarbij de benadeelde partij rennend voor zijn leven is achtervolgd en beschoten met een vuurwapen, van een aard en ernst is dat de nadelige gevolgen voor de benadeelde partij kunnen worden verondersteld. Het oordeel van het hof dat sprake is van een aantasting in de persoon is hierom, ook zonder nadere vaststellingen over de gevolgen daarvan voor [slachtoffer 1], niet onbegrijpelijk en voldoende gemotiveerd, mede gelet op de onderbouwing van diens vordering en het feit dat de gestelde impact van het bewezenverklaarde op [slachtoffer 1] door de verdediging in hoger beroep geenszins is betwist.n
Vgl. o.a. HR 2 november 2011, ECLI:NL:HR:2021:1496 en HR 14 september 2021, ECLI:NL:HR:2021:1243.
51. Verder klaagt het middel onder b) over de hoogte van het aan [slachtoffer 1] toegewezen immateriële schadevergoedingsbedrag. Het oordeel van het hof dat, gelet op de aard en ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder die feiten door de verdachte zijn begaan, toewijzing van het volledige gevorderde bedrag van € 5.000,- billijk is, is volgens de stellers van het middel in de gegeven omstandigheden ontoereikend.
52. De hoogte van het door [slachtoffer 1] gevorderde bedrag is, blijkens de hiervoor weergegeven vordering en toelichting daarop, gebaseerd op respectievelijk de aard van de normschending, de aard en ernst van het letsel, en de aard, omvang en duur van de gevolgen. Voorts is als vergelijkbare uitspraak aangedragen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 13 september 2022, ECLI:NL:RBOVE:2022:2577. In die zaak was de verdachte veroordeeld voor poging tot zware mishandeling, doordat hij ‘s nachts op straat in het centrum van Almelo een geladen vuurwapen had gericht op het slachtoffer, het vuurwapen had doorgeladen en vervolgens gericht een schot had gelost, waarbij de kogel rakelings langs het lichaam van het slachtoffer was gegaan. De rechtbank achtte een immateriële schadevergoeding van € 5.000,- aangewezen.
53. Namens de verdachte is verzocht om matiging van het gevorderde bedrag. De verdediging heeft in dat kader erop gewezen dat [slachtoffer 1] niet gewond is geraakt en dat hij zelf ook aan het provoceren was, dat in een zaak waarin de benadeelde partij was beschoten in een auto het hof Amsterdam een vordering tot immateriële schadevergoeding heeft toegewezen tot € 1.000,-, en dat de rechtbank in eerste aanleg een bedrag van € 3.000,- heeft toegekend.
54. Mede gelet op de onderbouwing van de vordering enerzijds en de nogal bescheiden betwisting daarvan door de verdediging anderzijds, meen ik dat ’s hofs motivering van de begroting van de immateriële schade in dit geval de beperkte toets in cassatie daarvan doorstaat.
De bespreking van de deelklachten c) en d): vordering benadeelde partij [slachtoffer 2]
55. [slachtoffer 2] heeft zich in hoger beroep als benadeelde partij in het strafproces gevoegd met onder meer een vordering tot immateriële schadevergoeding van € 5.000,-. Deze vordering houdt niet alleen verband met het hiervoor beschreven schietincident, maar ook met de door het hof onder feit 2 bewezenverklaarde poging tot zware mishandeling. Uit de vaststellingen van het hof daaromtrent volgt dat de verdachte eerder op diezelfde avond [slachtoffer 2] met flinke kracht met een glazen fles op het hoofd heeft geslagen, waarbij de fles brak. Volgens het hof kon niet uit de bewijsmiddelen, noch uit de namens [slachtoffer 2] in het kader van zijn vordering als benadeelde partij ingebrachte informatie, blijken dat hem zwaar lichamelijk letsel is toegebracht. Het hof komt derhalve tot een bewezenverklaring van de subsidiair tenlastegelegde poging tot het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel.
56. Ter onderbouwing van [slachtoffer 2]’s vordering tot immateriële schadevergoeding is het volgende naar voren gebracht. Het geweld van de verdachte heeft geresulteerd in een hersenschudding, verwondingen aan het oor en beschadiging van het trommelvlies, als gevolg waarvan [slachtoffer 2] tot op heden last heeft van concentratieklachten en tinnitus. Ook heeft hij psychische klachten overgehouden aan het incident. Hij is angstig voor andere mensen ’s avonds op straat en heeft maandenlang last gehad van een slaapstoornis. Ter onderbouwing hiervan is onder meer verwezen naar een bijgevoegd huisartsenjournaal. Ter terechtzitting is namens [slachtoffer 2] toegelicht dat hij onder behandeling komt voor de aanhoudende psychische klachten. Wat betreft de hoogte van het gevorderde bedrag is een vergelijking gemaakt met het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 20 december 2019, ECLI:NL:RBROT:2019:10184 en het arrest van het hof Amsterdam van 3 februari 2020, ECLI:NL:GHAMS:2020:903.
57. Deze vordering is namens de verdachte betwist. De verdediging heeft in dat kader bepleit dat géén sprake is van zwaar lichamelijk letsel en dat de gestelde tinnitus niet met stukken is onderbouwd, en heeft het hof verzocht aansluiting te zoeken bij de beslissing van de rechtbank in eerste aanleg, dat wil zeggen dat het hof de vordering tot een bedrag van € 750,- toewijst en [slachtoffer 2] voor het overige niet-ontvankelijk in zijn vordering verklaart.
58. Het hof heeft als volgt op de vordering beslist. Gezien het bewezenverklaarde maakt [slachtoffer 2] aanspraak op vergoeding van immateriële schade op grond van art. 6:106, aanhef en onder b, BW. Gelet op de aard en ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder die feiten door verdachte zijn begaan, acht het hof toewijzing van een bedrag van € 2.500 billijk. Voor het overige heeft het hof [slachtoffer 2] niet-ontvankelijk verklaard in zijn vordering, wegens een onevenredige belasting van het strafgeding.
59. Geklaagd wordt dat dit oordeel van een onjuiste rechtsopvatting getuigt, dan wel onbegrijpelijk is en/of ontoereikend is gemotiveerd. De stellers van het middel betogen in dat kader dat de vordering van [slachtoffer 2] berust op de stellingname dat zowel sprake is van lichamelijk letsel, alsook van psychische klachten, en dat het hof heeft nagelaten te expliciteren welke van de drie varianten van een aantasting in de persoon als bedoeld in art. 6:106, aanhef en onder b, BW – 1) lichamelijk letsel, 2) schade in zijn eer of goede naam of 3) aantasting op andere wijze – het hier van toepassing acht.
60. In weerwil van het middel, meen ik dat de bestreden overwegingen van het hof, mede bezien in het licht van de vrijspraak van het onder 2 tenlastegelegde toebrengen van zwaar lichamelijk letsel, aldus moeten worden begrepen dat naar het oordeel van het hof de aard en de ernst van de normschending meebrengen dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ kan worden aangenomen en dat de vordering van [slachtoffer 2] voor het overige – het gestelde lichamelijke letsel – een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert.n
In de toelichting op het middel wordt tevens geklaagd over de hoogte van het toegewezen bedrag, voor zover het oordeel van het hof zo opgevat moet worden dat de toewijzing van de schadevergoeding (uitsluitend) berust op lichamelijk letsel. Nu ’s hofs oordeel in mijn optiek niet zo moet worden gelezen, behoeft deze klacht mijns inziens geen nadere bespreking.
61. Het middel faalt in al zijn onderdelen.
Oplegging schadevergoedingsmaatregelen
62. Uit het voorafgaande volgt dat ook de oplegging van de schadevergoedingsmaatregelen niet van een onjuiste rechtsopvatting getuigt, en evenmin onbegrijpelijk of ontoereikend gemotiveerd is.
IV. Slotsom
63. Beide middelen falen en kunnen naar mijn inzicht beide worden afgedaan met een aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering.
64. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
65. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG