Menu

Filter op
content
PONT Zorg&Sociaal

0

ECLI:NL:PHR:2024:583

29 May 2024

Jurisprudentie – Uitspraken

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL

BIJ DE

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer22/01705

Zitting 18 juni 2024

CONCLUSIE

D.J.C. Aben

In de zaak

[verdachte] ,

geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1962,

hierna: de verdachte

Inleiding

1. Het gerechtshof Den Haag heeft de verdachte bij arrest van 28 april 2022 wegens "opzettelijk valse bankbiljetten uitgeven", veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 28 dagen, met aftrek als bedoeld in artikel 27 Sr. Tevens heeft het hof de opheffing bevolen van het geschorste bevel tot voorlopige hechtenis en, ingevolge artikel 86 lid 3 Sv, bevolen dat de gestorte zekerheidsstelling ten bedrage van € 20.000,- wordt teruggegeven.

2. Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. M. Berndsen, advocaat in Amsterdam, heeft twee middelen van cassatie voorgesteld.

3. Het eerste middel komt op tegen de bewezenverklaring van het (voorwaardelijk) opzet op het uitgeven van valse bankbiljetten. Het tweede middel ziet op de responsieplicht van het hof ten aanzien van een ingenomen uitdrukkelijk onderbouwd standpunt.

De bewijsconstructie en de verwerping van het verweer

4. Voorafgaand aan de bespreking van de middelen geef ik eerst de relevante onderdelen uit de bewezenverklaring, de bewijsmiddelen, alsmede de verwerping van het door de verdediging gevoerde bewijsverweer weer.

5. Ten laste van de verdachte is onder 1 bewezen verklaard dat:

“hij op 15 november 2019 te 's-Gravenhage, opzettelijk valse bankbiljetten van 50 euro heeft uitgegeven.”

6. De bewezenverklaring steunt op de volgende, in de bijlage bij het arrest opgenomen bewijsmiddelen:

“1. De verklaring van de verdachte.

De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep van 14 april 2022 verklaard – zakelijk weergegeven:

Op 15 november 2019 was ik in de Albert Heijn aan de [a-straat 1] A te Den Haag. Bij de kassa moest ik een bedrag, van ongeveer € 150,- betalen. Ik heb drie briefjes van € 50,- gepakt. Ik had eerder daarvoor geldbiljetten uit de envelop gehaald en in mijn portemonnee gestopt. Dat geld heb ik aangeboden in de winkel. Ik heb altijd een paar duizend euro contant geld bij me als ik op reis ga.

2. Een proces-verbaal van verhoor verdachte d.d. 16 november 2019 van Politie Eenheid Den Haag met nr. PL1500-2019319601-16 (blz. 54 tot en met 59 van proces-verbaal nr. PL1500- 2019319601). Dit proces-verbaal houdt onder meer in:

als de op 16 november 2019 afgelegde verklaring – zakelijk weergegeven – van de verdachte :

Ik had los zes briefjes van 50 euro uit de enveloppe gehaald. Dat geld heeft de politie nu ook. Eerst hebben ze deze zes biljetten genomen en daarna de rest uit de tas.

3. Een proces-verbaal van verhoor aangever d.d. 15 november 2019 van Politie Eenheid Den Haag met nr. PL1500-2019319601-7 (blz. 29 en. 30 van proces-verbaal nr. PL1500-2019319601). Dit proces-verbaal houdt onder meer in:

als de op 15 november 2019 afgelegde verklaring – zakelijk weergegeven – van [aangever] :

Ik doe aangifte namens de Albert Heijn gelegen aan de [a-straat 1] te 's-Gravenhage. Op 15 november 2019 omstreeks 21.45 uur bevond ik mij in de Albert Heijn. Ik ben hier werkzaam als winkel beveiliger en was ook als zodanig gekleed. Ik hoorde dat iemand wilde betalen met vals geld. Ik zag dat de man 3 briefjes van 50 euro vast had. Ik zag en voelde dat dit geld nep was.

4. Een proces-verbaal van verhoor getuige d.d. 15 november 2019 van Politie Eenheid Den Haag met nr. PL1500-2019319601-6 (blz. 33 en 34 van proces-verbaal nr. PL1500-2019319601). Dit proces-verbaal houdt onder meer in:

als de op 15 november 2019 afgelegde verklaring – zakelijk weergegeven – van [betrokkene 1] :

Op 15 november 2019 omstreeks 21:30 uur was ik aan het werk bij de Albert Heijn gelegen Grote [a-straat 1] te Den Haag. Ik liep ter hoogte van de kassa's toen ik werd geroepen door mijn collega [betrokkene 2] . Hij was werkzaam achter de kassa. Ik hoorde hem zeggen dat hij van een klant drie briefjes van vijftig euro overhandigd heeft gekregen om de boodschappen af te rekenen. Ik hoorde [betrokkene 2] zeggen dat zijn gelddetector niet werkte, omdat deze aangaf dat de briefjes vals waren. Ik pakte de drie briefjes van vijftig euro van mijn collega en controleerde de briefjes op echtheidskenmerken. Ik voelde direct dat de drie briefjes erg glad aanvoelden. Ik zag dat er op geen van de drie briefjes een watermerk stond. Ook voelde ik dat het ribbelrandje glad aanvoelde. Ik vertelde aan de klant in de Engelse taal dat deze briefjes vals waren. Ik zag dat de beveiliger naar mij toe kwam lopen en de drie briefjes pakte. Ik hoorde hem zeggen dat de briefjes erg glad waren. Ik zag dat de manager de briefjes pakte. Ik hoorde de manager in de Engelse taal tegen de klant zeggen dat de briefjes vals waren. Ik zag dat de klant zijn zwarte tas opende en ik zag een witte envelop met een stapel geldbriefjes.

5. Een proces-verbaal van aanhouding d.d. 16 november 2019 van Politie Eenheid Den Haag met nr. PL15.00-2019319601-8 (blz. 12 en 13 van proces-verbaal nr. PL1500-2019319601). Dit proces-verbaal houdt onder meer in:

als relaas – zakelijk weergegeven – van de betreffende opsporingsambtenaren:

Op 15 november 2019 omstreeks 22:00 uur hielden wij, verbalisanten, op de locatie [a-straat 1] 's-Gravenhage als verdachte aan:

Verdachte

Achternaam: [verdachte]

Voornamen: [verdachte]

Geboren: [geboortedatum] 1962

Op 15 november 2019 omstreeks 21:50 werden wij verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] gestuurd door de meldkamer naar de Albert Heijn aan de [a-straat 1] te Den Haag. Daar zou zijn betaald met valse briefjes van 50 euro. Door de kassamedewerker en de teamleider van de Albert Heijn werd ons verteld dat de man van het echtpaar had gepoogd om te betalen met de valse briefjes. De kassamedewerkster had de biljetten door een vals geld detector gehaald en daaruit bleken ze vals te zijn. Ik zag dat de man zes € 50 biljetten uit zijn portemonnee pakte en deze aan mij gaf. Ik zag dat de € 50 biljetten allemaal hetzelfde serienummer hadden. Vervolgens hebben wij de man aangehouden ter zake het uitgeven vals geld.

6. Een proces-verbaal van bevindingen d.d. 16 november 2019 van Politie Eenheid Den Haag met nr. PL1500-2019319601-15 (blz. 43 van, proces-verbaal nr. PL1500-2019319601). Dit proces-verbaal houdt onder meer in:

als relaas – zakelijk weergegeven – van de betreffende opsporingsambtenaar:

Op 15 november 2019 omstreeks 23:00 uur bevond ik, verbalisant, mij in uniform gekleed en belast met de fouillering voorafgaande aan de insluiting van verdachte [verdachte] , in politiebureau Jan Hendrikstraat, gelegen aan de Jan Hendrikstraat 85 te Den Haag.

De volledige personalia van verdachte [verdachte] betroffen:

*** [verdachte] , [verdachte] geboren [geboortedatum] 1962***

Ik, verbalisant [verbalisant 3] , doorzocht de door verdachte [verdachte] meegebrachte laptoptas. Ik trof in de laptoptas een envelop aan. Ik zag dat er in de envelop een stapel met biljetten van 50 euro zaten. Ik zag dat er in de laptoptas nog twee enveloppen zaten met diverse eurobiljetten. Ik heb alle aangetroffen eurobiljetten in beslag genomen ter waarheidsvinding.

7. Een proces-verbaal van bevindingen d.d. 16 november 2019 van Politie Eenheid Den Haag met nr. PL1500-2019319601-18 (blz. 44 van proces-verbaal nr. PL1500-2019319601). Dit proces-verbaal houdt onder meer in:

als relaas – zakelijk weergegeven – van de betreffende opsporingsambtenaar:

Op 16 november 2019 heb ik, verbalisant, onderzoek gedaan naar het in beslag genomen geld bij verdachte [verdachte] (het hof begrijpt: [verdachte] ) Ik heb alle bankbiljetten door de Safescan, model 155 S Black gehaald. Er waren 97 bankbiljetten a 50 euro vals en hadden allemaal hetzelfde serienummer.”

7. Het hof heeft ten aanzien van het door de verdediging gevoerde bewijsverweer, voor zover relevant voor de bespreking van het middel, het volgende overwogen:

“De verdediging heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep overeenkomstig de overgelegde pleitnotities op het standpunt gesteld dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van het tenlastegelegde, omdat de verdachte geen (voorwaardelijk) opzet heeft gehad op het uitgeven van vals geld.

Voor een bewezenverklaring is noodzakelijk dat de verdachte ten tijde van het uitgeven van vals geld de opzet daartoe heeft gehad. Met betrekking tot deze opzet overweegt het hof als volgt. De verdachte heeft bij Albert Heijn boodschappen gedaan en bij de kassa aan de kassamedewerker drie valse biljetten van € 50,00 overhandigd. Een medewerkster heeft de biljetten daarna op echtheidskenmerken gecontroleerd en zij constateerde meteen dat de biljetten glad aanvoelden en dat het watermerk ontbrak. Ook voelde zij dat het ribbelrandje glad aanvoelde. Zij kwam dan ook vrijwel meteen tot de conclusie dat de biljetten vals waren. Omdat aldus gebleken is dat de uiterlijke kenmerken van de bij de verdachte aangetroffen biljetten van € 50,00 afwijken van een echt biljet, had het naar het oordeel van het hof ook voor de verdachte – die naar zijn zeggen gewend is (veel) contant geld bij zich te dragen en daarmee ook te betalen – duidelijk moeten zijn dat de biljetten vals waren. Dit geldt te meer nu de verdachte heeft verklaard dat hij de biljetten in handen heeft gehad, niet alleen toen hij deze overhandigde aan de kassamedewerker, maar ook al eerder, namelijk toen hij de biljetten uit een envelop heeft gehaald en deze in zijn portemonnee heeft gedaan om ze mee te nemen naar de supermarkt.

Door desondanks de biljetten aan de kassamedewerker te overhandigen heeft de verdachte bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat de aankoop werd gedaan met valse bankbiljetten.

Het verweer wordt verworpen.”

Het eerste middel

8. Het eerste middel komt op tegen de bewezenverklaring van het (voorwaardelijk) opzet op het uitgeven van valse bankbiljetten.

9. Volgens de steller van het middel is de bewezenverklaring van het (voorwaardelijk) opzet ontoereikend gemotiveerd. Daartoe wordt het volgende naar voren gebracht:

(1) ‘s hofs overweging behelst geen rechtstreekse vaststelling van het voorwaardelijk opzet. Uit de omstandigheid dat de verdachte de bankbiljetten tweemaal heeft vastgepakt kan volgens de steller van het middel geen bewuste aanvaarding van de aanmerkelijke kans op het uitgeven van valse bankbiljetten worden afgeleid;

(2) het hof heeft de (als bewijsmiddel 4 gebezigde) verklaring van de betreffende medewerkster redengevend geacht, terwijl die verklaring uitwijst dat een andere kassamedewerker kennelijk niet meteen merkte dat de biljetten vals waren, maar juist dacht dat de detector niet goed werkte. De steller van het middel voegt daaraan toe dat de omstandigheid dat [betrokkene 1] (die de verklaring aflegde), anders dan kassamedewerker [betrokkene 2] (die de biljetten in eerste instantie controleerde), wél meteen opmerkte dat de biljetten vals waren, het bewijs van voorwaardelijk opzet niet zonder meer begrijpelijk maakt. Bovendien valt de bewezenverklaring volgens de steller van het middel niet te rijmen met de (ter terechtzitting aan de verdachte voorgehouden) verklaringen van [betrokkene 1] en [aangever] ,n

De door de steller van het middel aangeduide onderdelen maken overigens geen deel uit van ‘s hofs bewijsconstructie.

waaruit zou volgen “dat het erop leek” dat de verdachte “ook niet goed wist wat er aan de hand was”.

De bespreking van het eerste middel

10. Het hof heeft bewezen verklaard – kort gezegd – het opzettelijk uitgeven van valse bankbiljetten. In dat kader heeft het overwogen dat het “ook voor de verdachte duidelijk had moeten zijn dat de biljetten vals waren” en dat hij in weerwil daarvan (“desondanks”) de biljetten aan de kassamedewerker heeft overhandigd. Daarmee heeft hij bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat de aankoop werd gedaan met valse bankbiljetten. Daarbij betrekt het hof de omstandigheid (1) dat de verdachte naar eigen zeggen gewend is (veel) contant geld bij zich te dragen en daarmee te betalen, alsmede (2) dat hij de biljetten in handen heeft gehad voorafgaand aan zijn bezoek aan de supermarkt én op het moment waarop hij de biljetten overhandigde aan de kassamedewerker.

11. Het hof heeft in de bewijsconstructie bovendien betrokken dat een medewerkster van de supermarkt de biljetten op echtheidskenmerken heeft gecontroleerd en “meteen constateerde dat de biljetten glad aanvoelden en dat het watermerk ontbrak. Ook voelde zij dat het ribbelrandje glad aanvoelde.” Volgens het hof kwam zij dan ook “vrijwel meteen” tot de conclusie dat de biljetten vals waren.

12. Bij de beoordeling van het middel stel ik het volgende voorop. Voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg – zoals hier het uitgeven van valse bankbiljetten – is aanwezig wanneer de verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat dat gevolg zal intreden. De beantwoording van de vraag of een gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waarbij betekenis toekomt aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. Het moet gaan om een kans die naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk is te achten, dat wil zeggen: een in de gegeven omstandigheden reële, niet onwaarschijnlijke mogelijkheid. Voor de vraag of sprake is van bewuste aanvaarding van zo’n kans heeft te gelden dat uit de enkele omstandigheid dat de verdachte wetenschap heeft van de aanmerkelijke kans dat het gevolg zal intreden, niet zonder meer kan volgen dat hij de aanmerkelijke kans op het gevolg ook bewust heeft aanvaard, omdat ook sprake kan zijn van bewuste schuld. In dat verband kunnen de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht, van belang zijn. Bepaalde gedragingen kunnen naar hun uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zozeer gericht op een bepaald gevolg dat het – behoudens contra-indicaties – niet anders kan zijn dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans op het betreffende gevolg bewust heeft aanvaard.n

Vgl. HR 25 maart 2003, ECLI:NL:HR:2003:AE9049, NJ 2003/552 m.nt. Buruma, en HR 29 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:718, NJ 2019/103 m.nt. Wolswijk.

13. Uit de bewijsvoering volgt, als gezegd, dat de (eerder door de verdachte zelf gepakte en meegenomen) valse bankbiljetten door de verdachte zijn uitgegeven, waarna verschillende medewerkers van de supermarkt, onder wie de collega van de kassamedewerker en een beveiliger, bij een eenvoudige controle vrijwel direct opmerkten dat de bankbiljetten vals waren. Bovendien wijst bewijsmiddel 7 uit dat ook de overige 97 bankbiljetten (uit een partij van 100) vals waren en hetzelfde serienummer hadden. Uit een en ander heeft het hof kunnen afleiden dat de verdachte bekend moet zijn geweest met de valsheid van de bankbiljetten, althans dat de verdachte bekend was met de aanmerkelijke kans op die valsheid. Door de bankbiljetten “desondanks” uit te geven heeft de verdachte die aanmerkelijke kans welbewust aanvaard. Aldus verstaan is het oordeel van het hof niet onbegrijpelijk en ook toereikend gemotiveerd.

14. Daaraan doet niet af dat kassamedewerker [betrokkene 2] mogelijk niet direct doorhad dat het om vals geld ging, hetgeen de steller van het middel suggereert op basis van het gegeven dat deze kassamedewerker in de veronderstelling verkeerde dat er iets mis was met de detector. Ik breng hierbij in herinnering dat de selectie en waardering van het beschikbare bewijsmateriaal is voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt.

15. Evenmin doet aan het voorgaande af dat getuigen zouden hebben gesproken over een verdachte “die niet goed wist wat er aan de hand was”. Een bepaalde (al dan niet geveinsde) opstelling van de verdachte hoeft immers niet (zonder meer) in de weg te staan aan het oordeel dat de verdachte door op een bepaalde manier te handelen een aanmerkelijke kans op het uitgeven van vals geld op de koop toe heeft genomen. Van een contra-indicatie is niet gebleken; evenmin wordt hierover (in dergelijke bewoordingen) door de steller van het middel geklaagd.

16. Het eerste middel faalt.

Het tweede middel

17. Het tweede middel behelst de klacht dat het hof is afgeweken van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt als bedoeld in artikel 359 lid 2, tweede volzin, Sv, zulks zonder dit te motiveren.

18. In de toelichting op het middel wordt door de steller ervan betoogd dat het hof heeft nagelaten te responderen op twee onderdelen van een ter terechtzitting in hoger beroep ingenomen standpunt. Het hof had in het bijzonder behoren te responderen op hetgeen is aangevoerd met betrekking tot (1) de omstandigheid dat kassamedewerker [betrokkene 2] wel zou hebben gemeend dat het geld echt was (en het euvel zocht in de werking van de detector), en (2) het gegeven dat de verdachte, gelet op zijn vermogenspositie, geen reden zou hebben gehad om het feit te plegen, aldus de steller van het middel.n

Vanwege de grote omvang van het relevante onderdeel van de pleitnotities (te weten ruim 3,5 pagina’s) volsta ik hier met een duiding van de essentie van de onderdelen van het ingenomen standpunt. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep d.d. 14 april 2022 heeft de raadsman het woord ter verdediging gevoerd overeenkomstig zijn overgelegde en in het procesdossier gevoegde pleitnotities. De woordelijke weergave is eveneens terug te vinden op p. 7-11 van de cassatieschriftuur. In aanvulling op de pleitnotities heeft de raadsman ter terechtzitting nog het volgende naar voren gebracht: “Cliënt heeft geen enkel belang bij die 5.000 euro. Hij heeft immers een aanzienlijk vermogen. Cliënt verricht zijn werkzaamheden voor (lokale) overheden. Een veroordeling heeft dan ook gevolgen voor zijn bedrijf. De advocaat-generaal legt veel nadruk op de gescheiden enveloppen. Het verwijt dat cliënt kennelijk wordt gemaakt, is dat hij niet al zijn cash geld in zijn portemonnee heeft gestopt. Ik vraag me af hoe hieruit zou moeten kunnen worden afgeleid dat de verdachte bewust de kans heeft aanvaard dat het geld vals was. Ik zou graag een reactie van de advocaat-generaal hierop willen. De getuigen zijn reeds bij een tijdig ingediende schriftuur opgegeven. Het tijdsverloop in de zaak kan dus niet aan de verdediging worden toegeschreven. Tot slot verzoek ik het hof om vandaag een beslissing te nemen op mijn verzoek tot opheffing van de voorlopige hechtenis van cliënt.”

De bespreking van het tweede middel

19. Ik acht het niet onbegrijpelijk dat het hof in de relevante passages van de pleitnota – zowel afzonderlijk als in samenhang bezien – géén ‘uitdrukkelijk onderbouwd standpunt’ heeft herkend over de specifieke onderdelen (1) en (2). Het hof heeft dus niet hoeven te responderen op de door de steller van het middel bedoelde (deel)standpunten.

20. Ook het tweede middel faalt.

Slotsom

21. De middelen falen en kunnen worden afgedaan met de aan artikel 81 lid 1 RO te ontlenen overweging.

22. De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat in cassatie de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM, is overschreden. Gelet op de duur van de aan de verdachte opgelegde straf, te weten een straf waarvan het onvoorwaardelijke gedeelte minder beloopt dan een maand, kan worden volstaan met de enkele constatering dat de redelijke termijn is overschreden.

23. Ik heb ambtshalve geen andere gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.

24. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.

25. Deze conclusie is namens advocaat-generaal D.J.C. Aben ondertekend door T.N.B.M. Spronken.

De procureur-generaal

bij de Hoge Raad der Nederlanden

AG

Artikel delen