ECLI:NL:PHR:2025:587
Conclusie AG. Rijden onder invloed (art. 8 lid 1 WVW 1994). Middel klaagt dat uit bewijsmiddelen onvoldoende blijkt dat i) verdachte op 26 juli 2021 daadwerkelijk heeft gereden, ii) toen sprake was van onvermogen tot besturen van voertuig en iii) hij wist of redelijkerwijs moest weten dat alcoholgebruik rijvaardigheid kon verminderen. Middel faalt. AG gaat in op gebruik resultaat voorlopig adem...
Parket bij de Hoge Raad 27 May 2025
ECLI:NL:PHR:2025:587
text/xml
public
2025-05-27T17:01:32
2025-05-22
Raad voor de Rechtspraak
nl
Parket bij de Hoge Raad
2025-05-27
23/01197
Conclusie
NL
Strafrecht
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:PHR:2025:587
text/html
public
2025-05-23T12:26:19
2025-05-27
Raad voor de Rechtspraak
nl
ECLI:NL:PHR:2025:587 Parket bij de Hoge Raad , 27-05-2025 / 23/01197
Conclusie AG. Rijden onder invloed (art. 8 lid 1 WVW 1994). Middel klaagt dat uit bewijsmiddelen onvoldoende blijkt dat i) verdachte op 26 juli 2021 daadwerkelijk heeft gereden, ii) toen sprake was van onvermogen tot besturen van voertuig en iii) hij wist of redelijkerwijs moest weten dat alcoholgebruik rijvaardigheid kon verminderen. Middel faalt. AG gaat in op gebruik resultaat voorlopig ademonderzoek a.b.i. art. 160 lid 5 WVW als onderdeel van bewijsconstructie. Conclusie strekt tot constatering dat de redelijke termijn in cassatie is overschreden en tot verwerping van het beroep voor het overige.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 23/01197
Zitting 27 mei 2025
CONCLUSIE
D.J.M.W. Paridaens
In de zaak
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1995,
hierna: de verdachte.
1Inleiding
1.1
De verdachte is bij arrest van 24 maart 2023 door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden wegens “overtreding van artikel 8, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994” veroordeeld tot een geldboete van € 800,00, subsidiair 16 dagen hechtenis, waarbij het hof heeft bepaald dat het totaal van de geldboete mag worden voldaan in termijnen als nader in het arrest bepaald. Verder heeft het hof de verdachte een ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van zes maanden opgelegd, met aftrek van de tijd gedurende welke het rijbewijs ingevorderd of ingehouden is geweest.
1.2
Namens de verdachte heeft J. Boksem, advocaat in Leeuwarden, één middel van cassatie voorgesteld.
2Het middel
2.1
Het middel komt met bewijsklachten op tegen de bewezenverklaring.
2.2
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“hij op 26 juli 2021 te Beuningen, gemeente Losser, als bestuurder van een voertuig, (personenauto), dit voertuig heeft bestuurd, terwijl hij verkeerde onder zodanige invloed van alcohol, waarvan hij wist of redelijkerwijs moest weten, dat het gebruik daarvan de rijvaardigheid kon verminderen, dat hij niet tot behoorlijk besturen in staat moest worden geacht.”
2.3
De bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen (met weglating van verwijzingen naar dossierpagina’s):
“1. Het in wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal rijden onder invloed […] voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
Op maandag 26 juli 2021 om 02:10 uur zag ik, [verbalisant 3], dat de hierna genoemde persoon als bestuurder van een voertuig personenauto reed op de voor het openbaar verkeer openstaande weg, de Denekamperstraat, Beuningen Ov, binnen de gemeente Losser. Collega’s [verbalisant 1] en [verbalisant 2] kregen de melding dat er een auto in de sloot zou liggen aan de Denekamperstraat te Beuningen. Collega's troffen inderdaad een auto aan in de rechterzijde van de berm, Oldenzaal richting Denekamp.
Ik heb op maandag 26 juli 2021 om 02:23 uur, de bestuurder gevorderd mee te werken aan een voorlopig onderzoek van uitgeademde lucht (voorlopig ademonderzoek), alsmede de aanwijzingen die ik in dat kader heb gegeven, op te volgen. Met medewerking van de bestuurder heb ik hem dit voorlopig ademonderzoek afgenomen met behulp van een door de Minister aangewezen ademtestapparaat. Als resultaat van deze test zag ik dat het ademtestapparaat een alcoholindicatie aangaf van: G/F. Dat resultaat leidde tot een verdenking van een gedraging in strijd met artikel 8 Wegenverkeerswet 1994.
De verdachte gaf mij op te zijn genaamd:
Achternaam: [verdachte]
Voornamen: [...]
Geboren: [geboortedatum] 1995
Geboorteplaats: [geboorteplaats]
2. Het in wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van bevindingen […] voor zover inhoudende als bevindingen van verbalisant [verbalisant 1], hoofdagent bij de Eenheid Oost-Nederland, zakelijk weergegeven:
Op maandag 26 juli 2021, omstreeks 02:00 uur, was ik verbalisant [verbalisant 1] in uniform gekleed en reed ik in een opvallend politievoertuig. Ik zag dat, gezien vanuit Oldenzaal, aan de rechterkant van de weg een personenauto met de kont van het voertuig in de sloot stond. Ik zag dat de voorbumper van de auto nog deels op de openbare weg stond. Dit leverde een dusdanig gevaarlijke situatie op voor verkeer wat hier lang moest rijden.
Ik keek richting de parallelweg en zag dat aldaar een personenauto geparkeerd stond. Ik zag dat op de rechter achterbank een meisje zat. Ik zag dat een jongen in de deuropening stond. Ik vroeg aan de jongen van wie de auto was. Ik hoorde dat hij zei dat het zijn auto was. Ik probeerde [verdachte] duidelijk te maken dat hij de politie had moeten bellen en hier niet een uur kon wachten aangezien zijn auto verkeersgevaarlijk op een niet goed verlichte weg stond. Ik kreeg niet de indruk dat [verdachte] dit inzag. Ik nam hierop een voorlopige ademanalyse af bij [verdachte]. Hieruit kwam een F/G indicatie wat aangaf dat er een alcoholindicatie aanwezig was.”
2.4
Het hof heeft in het bestreden arrest, voor zover hier van belang, overwogen:
“Het hof is van oordeel dat het door de verdediging gevoerde verweer strekkende tot vrijspraak van het subsidiair tenlastegelegde moet worden verworpen.
Het hof overweegt daarbij in het bijzonder het volgende.
Op 26 juli 2021 krijgt de politie een melding dat er bij de Denekamperstraat in Beuningen een auto deels in de sloot ligt en deels op de openbare weg staat, waardoor een gevaarlijke situatie voor het overige verkeer ontstaat. Deze auto blijkt van verdachte te zijn. De verbalisant die ter plaatse komt, constateert dat verdachte de ernst van de situatie en het gevaar voor de verkeersveiligheid niet lijkt in te zien en vordert hem medewerking te verlenen aan een voorlopige ademanalyse. Bij dit voorlopig onderzoek van de uitgeademde lucht wordt een G/F-waarde gemeten, hetgeen duidt op een te hoge alcoholconcentratie. (Indicatie F geeft aan dat er een indicatie is van alcoholgebruik boven de 570 ug/l).
Het hof stelt vast dat verdachte een auto heeft bestuurd, terwijl hij onder invloed was van (een grote hoeveelheid) alcohol. Het is een feit van algemene bekendheid dat het gebruik van alcohol de rijvaardigheid kan verminderen. Dat verdachte onder zodanige invloed van alcohol verkeerde dat hij niet tot behoorlijk besturen in staat was, blijkt bovendien uit het feit dat hij met zijn auto in de sloot terecht is gekomen. De enkele door de raadsman niet nader onderbouwde suggestie dat de verdachte wellicht zou zijn afgeleid, geschrokken of in de modder zou zijn terechtgekomen doet daaraan niet af. Verdachte heeft tegenover de politie niet verklaard.”
2.5
De steller van het middel klaagt dat uit de bewijsmiddelen onvoldoende blijkt dat i) de verdachte op 26 juli 2021 daadwerkelijk heeft gereden, ii) er toen sprake was van onvermogen tot het besturen van dat voertuig en iii) de verdachte wist of redelijkerwijs moest weten dat alcoholgebruik de rijvaardigheid kon verminderen.
2.6
Art. 8 WVW 1994 luidt, voor zover relevant, als volgt:
“1. Het is een ieder verboden een voertuig te besturen, als bestuurder te doen besturen of als begeleider op te treden, terwijl hij verkeert onder zodanige invloed van een stof, waarvan hij weet of redelijkerwijs moet weten, dat het gebruik daarvan - al dan niet in combinatie met het gebruik van een andere stof - de rijvaardigheid kan verminderen, dat hij niet tot behoorlijk besturen of tot behoorlijk te begeleiden in staat moet worden geacht.
2.
Het is een ieder verboden een voertuig te besturen, als bestuurder te doen besturen of als begeleider op te treden na zodanig gebruik van alcoholhoudende drank, dat:
a.
het alcoholgehalte in zijn adem bij een onderzoek hoger blijkt te zijn dan 220 microgram alcohol per liter uitgeademde lucht […]”
2.7
De Hoge Raad heeft met betrekking tot art. 8 lid 1 WVW 1994 onder meer overwogen:
“Voor bewezenverklaring van een tenlastelegging als de onderhavige is, voor zover hier van belang, beslissend of uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat de verdachte onder zodanige invloed van de desbetreffende stof verkeerde dat hij niet tot behoorlijk besturen in staat moest worden geacht. Niet vereist is dat uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat sprake was van feitelijk gevaarlijk of niet aan de verkeerssituatie aangepast rijgedrag van de verdachte (vgl. HR 1 juni 2004, LJN AO4048, NJ 2004/438). Voor een veroordeling op grond van art. 8, eerste lid, WVW 1994 is evenmin noodzakelijk dat sprake was van "afwijkend rijgedrag en/of uiterlijke kenmerken waaruit de conclusie mag worden getrokken dat er onvermogen tot besturen was" (vgl. HR 21 december 2004, LJN AR5013, NJ 2005/83) of van een significante verhoging van het risico op het maken van ongelukken (vgl. HR 21 december 2010, LJN BO1637).
Het gaat met andere woorden om de vraag of aangenomen mag worden dat de gemiddelde bestuurder in de vastgestelde omstandigheden van het geval niet meer tot behoorlijk besturen in staat moet worden geacht en een daarop gegrond ernstig vermoeden dat ook de verdachte niet meer tot behoorlijk besturen in staat moet worden geacht.”
2.8
In de onderhavige zaak blijkt uit de bewijsmiddelen het volgende. Verbalisant [verbalisant 3] heeft op 26 juli 2021 gezien dat de verdachte als bestuurder van een personenauto reed op de Denekamperstraat, Beuningen Ov, binnen de gemeente Losser. Verder kregen collega’s van verbalisant [verbalisant 3] de melding dat er een auto deels in de sloot aan de Denekamperstraat te Beuningen lag en deels op de openbare weg stond, waardoor een gevaarlijke situatie voor het overige verkeer was ontstaan. Zij troffen aldaar inderdaad een auto aan in de rechterzijde van de berm. De auto bleek van de verdachte te zijn. Ter plaatse constateerde verbalisant [verbalisant 1] dat de verdachte de situatie en het gevaar voor de verkeersveiligheid niet leek in te zien en heeft hij de bestuurder gevorderd, mee te werken aan een voorlopige ademanalyse. Hierbij werd een G/F-waarde gemeten, hetgeen duidt op het gebruik van alcohol.
2.9
Uit het dossier blijkt dat de verdachte vervolgens is meegenomen naar het bureau op verdenking van rijden onder invloed. Aldaar werd hij onderworpen aan een ademanalyse als bedoeld in art. 163 lid 1 jo. art. 8 lid 2 onder a WVW 1994 (aan welk onderzoek hij op grond van art. 163 lid 2 WVW 1994 verplicht is zijn medewerking te verlenen). De uitslag hiervan is aan hem kenbaar gemaakt. Daarop gaf de verdachte eerst aan geen behoefte te hebben aan een tegenonderzoek, maar enige tijd later gaf hij aan zijn recht op tegenonderzoek te willen effectueren. Hier is geen gevolg aan gegeven. Volgens het hof is daarmee een strikte waarborg niet nageleefd en is daarom geen sprake van een onderzoek in de zin van art. 8 lid 2 aanhef en onder a WVW 1994, zodat de verdachte moet worden vrijgesproken van de primair tenlastegelegde overtreding van art. 8 lid 2 aanhef en onder a WVW 1994. Wel kan volgens het hof worden vastgesteld dat de verdachte een auto heeft bestuurd, terwijl hij onder zodanige invloed van alcohol was dat hij niet tot behoorlijk besturen in staat moest worden geacht. Dat het gebruik van alcohol de rijvaardigheid kan verminderen, is een feit van algemene bekendheid, aldus het hof. Bovendien blijkt ook uit het feit dat hij met zijn auto in de sloot terecht is gekomen, dat hij onder zodanige invloed van alcohol was dat hij niet tot behoorlijk besturen in staat was. Het hof overweegt dat de enkele door de raadsman niet nader onderbouwde suggestie dat de verdachte wellicht zou zijn afgeleid, geschrokken of in de modder zou zijn terechtgekomen, daaraan niet afdoet. Daarbij speelt mee dat de verdachte tegenover de politie niet heeft verklaard. Het hof heeft de verdachte aldus veroordeeld voor de subsidiair tenlastegelegde overtreding van art. 8 lid 1 WVW 1994.
2.10
De klacht dat uit de bewijsmiddelen niet blijkt dat de verdachte op 26 juli 2021 zijn auto heeft bestuurd, faalt. Uit bewijsmiddel 1 blijkt immers dat verbalisant [verbalisant 3] op 26 juli 2021 om 2.10 uur heeft gezien dat de verdachte als bestuurder van een personenauto reed op de Denekamperstraat te Beuningen OV en dat de verdachte kort daarna is aangetroffen in de nabijheid van – naar eigen zeggen – zijn auto, die in de sloot aan de Denekamperstraat te Beuningen terecht was gekomen. Nu het hof heeft vastgesteld dat de verdachte tegenover de politie (verder) niet heeft verklaard, hij ter terechtzitting niet is verschenen en namens de verdachte ter terechtzitting niet is aangevoerd dat de verdachte op 26 juli 2021 niet zijn auto heeft bestuurd, heeft het hof uit bewijsmiddel 1 kunnen afleiden dat de verdachte op 26 juli 2021 zijn auto heeft bestuurd.
2.11
Wat betreft de klacht dat uit de bewijsmiddelen niet blijkt dat de verdachte onder zodanige invloed van alcohol verkeerde dat hij niet tot behoorlijk besturen in staat was, is het volgende van belang. Dit oordeel is onder meer gebaseerd op het voorlopige ademonderzoek. Hoewel in de literatuur wel eens is gesteld dat het ademonderzoek als bedoeld in art. 160 lid 5 WVW 1994, anders dan de in art. 163 WVW 1994 genoemde ademanalyse, niet bestemd is als bewijsmiddel, zie ik niet in waarom een G/F-waarde in combinatie met andere vaststellingen niet zou kunnen leiden tot het oordeel dat de verdachte onder invloed van alcohol niet tot behoorlijk besturen in staat was als bedoeld in art. 8 lid 1 WVW 1994. Anders dan bij art. 8 lid 2 en lid 3 WVW 1994 hoeft voor een veroordeling voor art. 8 lid 1 WVW 1994 immers niet een exact aantal microgram alcohol per liter uitgeademde lucht te worden vastgesteld, terwijl uit nadere vaststellingen kan volgen dat de verdachte kennelijk dermate onder invloed van alcohol was, dat hij niet tot behoorlijk besturen in staat was als bedoeld in art. 8 lid 1 WVW 1994.
2.12
Tegen deze achtergrond meen ik dat het hof heeft kunnen oordelen dat de verdachte niet tot behoorlijk besturen in staat was. De uitslag van het voorlopig ademonderzoek, in samenhang bezien met het feit dat de verdachte van de weg is geraakt en dat hij niet leek te begrijpen dat hij de politie had moeten bellen en zijn auto niet zomaar half in de sloot en half op de weg had mogen laten staan, is wat mij betreft voldoende om het oordeel van het hof te kunnen dragen. In dit verband wijs ik er verder nog op dat de advocaat-generaal ter terechtzitting heeft aangevoerd dat de verdachte op een rechte weg reed en dat je daar niet zomaar vanaf kunt rijden. Hierop heeft de raadsman van de verdachte enkel gerespondeerd door, zonder dit op enigerlei wijze te onderbouwen, aan te voeren dat er diverse redenen voor kunnen zijn dat de verdachte van de weg is geraakt, bijvoorbeeld omdat hij werd afgeleid, is geschrokken of in de modder verzeild is geraakt. Voorts is geen enkel verweer gevoerd omtrent het opmerkelijke gedrag dat hij heeft vertoond toen hij kort na het ongeval werd aangetroffen. Ook is niet betwist dat de verdachte alcohol heeft genuttigd; enkel is aangevoerd dat niet kan worden vastgesteld wat het alcoholgehalte is geweest. Onder deze omstandigheden is het oordeel van het hof dat de verdachte alcohol heeft genuttigd en als gevolg daarvan niet meer in staat was een voertuig te besturen niet onbegrijpelijk noch ontoereikend gemotiveerd.
2.13
Tot slot, wat betreft de klacht dat uit de bewijsmiddelen niet blijkt dat de verdachte wist of redelijkerwijs had moeten weten dat gebruik van alcohol de rijvaardigheid kon verminderen, merk ik op dat het hof heeft vastgesteld dat het een feit van algemene bekendheid is dat het gebruik van alcohol de rijvaardigheid kan verminderen. Feiten van algemene bekendheid behoeven ingevolge art. 339 lid 2 Sv geen bewijs. Daarmee faalt ook deze klacht.
3Slotsom
3.1
Het middel faalt.
3.2
Ambtshalve merk ik op dat de Hoge Raad uitspraak zal doen nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep, hetgeen betekent dat de redelijke behandeltermijn is overschreden. Nu de aan de verdachte opgelegde geldboete minder dan € 1.000,00 bedraagt, kan worden volstaan met de constatering hiervan.
3.3
Deze conclusie strekt tot de constatering dat de redelijke termijn is overschreden en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Parketnummer: 21-001010-22.
HR 27 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BT2669, r.o. 2.4.
Het hof noemt hier art. 8 lid 5 WVW 1994, hetgeen mijns inziens een kennelijke vergissing behelst.
A.E. Harteveld & R. Robroek, Hoofdwegen door het verkeersrecht, Deventer: Wolters Kluwer 2021, p. 189.
Het veroorzaken van een ongeluk kan meespelen bij de vraag of de verdacht tot behoorlijk besturen in staat was, zo leid ik af uit HR 21 december 1971, NJ 1972/204 onder “omtrent het eerste middel”.
Vgl. met betrekking tot het bewijs van art. 8 lid 1 WVW 1994 ook A. Dijkstra & J.L. van der Neut, ‘Besturen onder invloed. De artikelen 8 en 163’, in: A.E. Harteveld & H.G.M. Krabbe (red.), De Wegenverkeerswet 1994. Een strafrechtelijk commentaar, 2e druk, Deventer: Gouda Quint 1999, p. 187-188.
HR 4 februari 2014, ECLI:NL:HR:2014:229, r.o. 3.
HR 26 maart 2024, ECLI:NL:HR:2024:492, r.o. 3.1.3.