Menu

Filter op
content
PONT Zorg&Sociaal

0

ECLI:NL:PHR:2025:614

Conclusie AG. Veroordeling mishandeling en belaging. Ambtshalve opmerkingen over de ontvankelijkheid van het cassatieberoep. M1 slaagt: vrijheidsbeperkende maatregel (art. 38v Sr) is – voor zover het opgelegde gebiedsverbod betrekking heeft op een onbekend adres – onvoldoende precies en in strijd met art. 38v lid 2, onder a, Sr. M2 bevat falende klachten over de toewijzing van de vordering tot ...

Parket bij de Hoge Raad 27 May 2025

Jurisprudentie – Uitspraken

ECLI:NL:PHR:2025:614 text/xml public 2025-05-27T17:10:32 2025-05-27 Raad voor de Rechtspraak nl Parket bij de Hoge Raad 2025-05-27 23/00405 Conclusie NL Strafrecht Rechtspraak.nl http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:PHR:2025:614 text/html public 2025-05-27T12:26:23 2025-05-27 Raad voor de Rechtspraak nl ECLI:NL:PHR:2025:614 Parket bij de Hoge Raad , 27-05-2025 / 23/00405
Conclusie AG. Veroordeling mishandeling en belaging. Ambtshalve opmerkingen over de ontvankelijkheid van het cassatieberoep. M1 slaagt: vrijheidsbeperkende maatregel (art. 38v Sr) is – voor zover het opgelegde gebiedsverbod betrekking heeft op een onbekend adres – onvoldoende precies en in strijd met art. 38v lid 2, onder a, Sr. M2 bevat falende klachten over de toewijzing van de vordering tot vergoeding van immateriële schade. Slagende klacht over schending van de redelijke termijn (M3). HR kan de zaak om doelmatigheidsredenen zelf afdoen.

PROCUREUR-GENERAAL

BIJ DE

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer 23/00405

Zitting 27 mei 2025

CONCLUSIE

P.M. Frielink

In de zaak

[verdachte] ,

geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1965,

hierna: de verdachte
1Het cassatieberoep 1.1
De verdachte is bij arrest van 20 januari 2023 door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem (21-004665-21), voor mishandeling (feit 3 meer subsidiair) en belaging (feit 4) veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 4 maanden, met aftrek van voorarrest, waarvan 2 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren. Aan het voorwaardelijke deel van de gevangenisstraf heeft het hof twee bijzondere voorwaarden verbonden. Daarnaast heeft het hof aan de verdachte een vrijheidsbeperkende maatregel als bedoeld in art. 38v Sr opgelegd, inhoudende een gebieds - en contactverbod, met bevel tot dadelijke uitvoerbaarheid. Tot slot heeft het hof beslist op de vordering van de benadeelde partij en aan de verdachte een schadevergoedingsmaatregel opgelegd.
1.2
Het cassatieberoep is op 3 februari 2023 ingesteld namens de verdachte. J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, heeft drie middelen van cassatie voorgesteld. Het eerste middel komt met verschillende deelklachten op tegen de oplegging van de vrijheidsbeperkende maatregel. Het tweede middel ziet op (de motivering van) de beslissing tot toewijzing van de vordering tot vergoeding van immateriële schade en de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. In het derde middel wordt geklaagd over de overschrijding van de redelijke termijn in cassatie.
1.3
Deze conclusie leidt tot de slotsom dat het tweede middel faalt en het eerste en derde middel slagen. Terugwijzing is niet aan de orde.
2Ontvankelijkheid van het beroep 2.1
Ambtshalve stel ik de ontvankelijkheid van het cassatieberoep aan de orde.
2.2
Uit de in het dossier aanwezige akte cassatie blijkt dat namens de verdachte op 3 februari 2023 onbeperkt cassatie is ingesteld tegen een arrest van het hof Arnhem/Leeuwarden. In dat arrest is de verdachte niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep van feit 1 (voor welk feit hij bij de rechtbank was vrijgesproken) en door het hof vrijgesproken van feit 2 en feit 3 primair en subsidiair, en veroordeeld voor de feiten 3 meer subsidiair en 4. Op 2 december 2024 is het cassatieberoep ingetrokken voor de niet-ontvankelijkverklaring in het ingestelde hoger beroep in verband met feit 1, en voor de vrijspraken van de feiten 2 en 3 primair en subsidiair. Met de intrekking wordt beoogd de behandeling in cassatie te beperken tot feit 3 meer subsidiair en feit 4. Dat ziet er allemaal heel ordentelijk uit, ware het niet dat uit de aan de akte cassatie van 3 februari 2023 gehechte volmacht blijkt dat de raadsman de griffier enkel heeft gemachtigd “cassatie in te stellen tegen de bewezenverklaring van het meer subsidiaire feit 3, betreffende de uitspraak d.d. 20 januari 2023”. De opgemaakte akte cassatie correspondeert inhoudelijk dus niet met de onderliggende volmacht en de vraag is of dit consequenties heeft.
2.3
Normaliter is de door de griffier opgemaakte akte van een ingesteld rechtsmiddel bepalend voor de omvang van het beroep. Uit de jurisprudentie blijkt dat als bij het opmaken van die akte ambtelijke fouten zijn gemaakt, de verdachte daarvan niet de dupe mag worden. Zijn bedoeling bij het instellen van het rechtsmiddel staat voorop. Wanneer de griffier een akte rechtsmiddel opmaakt op basis van een volmacht is het bij uitstek de volmacht die de bedoeling van de appellant bevat. In de woorden van B.V.A. Röling is de akte is vooral “de juridische constatering van de gedane wilsuiting”.
2.4
Nu in het onderhavige geval uit de verstrekte volmacht onmiskenbaar blijkt dat de verdachte de beslissingen van het hof ter zake van de onder 1, 2, 3 primair en subsidiair en 4 tenlastegelegde feiten niet in de cassatieprocedure heeft willen betrekken, is het cassatieberoep enkel ontvankelijk ten aanzien van het onder 3, meer subsidiair, tenlastegelegde feit.
2.5
De akte gedeeltelijke intrekking van 2 december 2024, waarmee wordt beoogd te bewerkstelligen dat in cassatie ook het onder 4 tenlastegelegde feit aan de orde is, maakt dat niet anders. Een feit waartegen de volmachtgever aanvankelijk niet in cassatie heeft willen komen, kan niet dankzij een in strijd met de oorspronkelijke volmacht opgemaakte akte van cassatie alsnog binnen het bereik van de cassatierechter worden getrokken.
2.6
Dat het cassatieberoep enkel ontvankelijk is ten aanzien van feit 3 meer subsidiair, heeft voor het tweede en derde middel geen gevolgen. Die middelen hebben immers (ook) betrekking op dit feit. Dit ligt anders voor het eerste middel, dat ziet op de vrijheidsbeperkende maatregel. Uit de voor het opleggen van de maatregel ex art. 38v Sr gegeven motivering kan worden afgeleid dat het hof hierbij uitsluitend oog heeft gehad voor de belaging (feit 4):

“Gelet op de aard van het bewezenverklaarde feit (A-G: enkelvoud) en de volharding waarmee verdachte is blijven proberen in contact te komen met aangeefster (A-G: gedrag dat typerend is voor belaging) legt het hof, ter voorkoming van nieuwe strafbare feiten, bovendien een maatregel op voor de duur van twee jaar strekkende tot beperking van de vrijheid als bedoeld in artikel 38v van het Wetboek van Strafrecht (…)”.
2.7
Aangezien feit 4 in cassatie niet aan de orde is, behoeft het eerste middel, dat op dit feit betrekking heeft, geen bespreking. Voor het geval de Hoge Raad daar anders over mocht denken, bespreek ik echter ook dit middel.
2.8
Terzijde merk ik overigens nog op dat de door de volmachtgever beoogde beperking van het cassatieberoep tot “de bewezenverklaring [cursivering door mij, A-G] van het meer subsidiaire feit 3” niet toelaatbaar is. Ik leid hier echter niet uit af dat de volmachtgever de hierop volgende hoofdvragen van art. 350 Sv expliciet buiten beschouwing heeft willen laten.
3Het eerste middel 3.1
In het eerste middel wordt geklaagd over de door het hof opgelegde vrijheidsbeperkende maatregel als bedoeld in art. 38v Sr. Het middel valt uiteen in drie deelklachten.
3.2
Het dictum van het hof houdt over de vrijheidsbeperkende maatregel het volgende in:

“Legt op de maatregel strekkende tot beperking van de vrijheid inhoudende dat de veroordeelde voor de duur van 2 (twee) jaren zich niet zal ophouden binnen twee kilometer gemeten rond het woonadres van [aangeefster ] (thans bekend als [a-straat 1] te [plaats] ).

Beveelt dat vervangende hechtenis zal worden toegepast voor het geval niet aan de maatregel wordt voldaan. De duur van deze vervangende hechtenis bedraagt 1 (één) week voor iedere keer dat niet aan de maatregel wordt voldaan, met een maximum van 6 (zes) maanden.

Toepassing van de vervangende hechtenis heft de verplichtingen ingevolge de opgelegde maatregel niet op.

Beveelt dat de opgelegde maatregel dadelijk uitvoerbaar is.

Legt op de maatregel strekkende tot beperking van de vrijheid inhoudende dat de veroordeelde voor de duur van 2 (twee) jaren op geen enkele wijze – direct of indirect – contact zal opnemen, zoeken of hebben met [aangeefster ] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1972.

Beveelt dat vervangende hechtenis zal worden toegepast voor het geval niet aan de maatregel wordt voldaan. De duur van deze vervangende hechtenis bedraagt 1 (één) week voor iedere keer dat niet aan de maatregel wordt voldaan, met een maximum van 6 (zes) maanden.

Toepassing van de vervangende hechtenis heft de verplichtingen ingevolge de opgelegde maatregel niet op.

Beveelt dat de opgelegde maatregel dadelijk uitvoerbaar is.
3.3
Het hof heeft de oplegging van deze maatregel als volgt gemotiveerd:

“Maatregel ex art. 38v Wetboek van Strafrecht

Gelet op de aard van het bewezenverklaarde feit en de volharding waarmee verdachte is blijven proberen in contact te komen met aangeefster legt het hof, ter voorkoming van nieuwe strafbare feiten, bovendien een maatregel op voor de duur van twee jaar strekkende tot beperking van de vrijheid als bedoeld in artikel 38v van het Wetboek van Strafrecht, te weten een gebieds - en contactverbod betreffende aangeefster. Het hof ziet wel aanleiding om een beperkter gebiedsverbod op te leggen dan in eerste aanleg, omdat een gebiedsverbod voor heel [plaats] wel erg ruim is.

Het hof beveelt dat verdachte zich dient te onthouden van elk (direct of indirect) contact met [aangeefster ] en zich niet op zal houden binnen een straal van twee kilometer rond het adres [a-straat 1] te [plaats] , dan wel een nieuw woon- of verblijfadres van [aangeefster ] . Het hof ziet geen aanleiding een gebieds - en contactverbod met betrekking tot de zus van [aangeefster ] , [betrokkene 1] , op te leggen nu zij geen slachtoffer is van de belaging en het contactverbod ook indirect contact met aangeefster omvat.

Voor iedere keer dat verdachte niet aan deze opgelegde maatregel voldoet, zal vervangende hechtenis voor de duur van één week ten uitvoer worden gelegd, waarbij de totale duur van de ten uitvoer gelegde vervangende hechtenis ten hoogste zes maanden bedraagt.

Het hof beveelt dat de maatregel dadelijk uitvoerbaar moet zijn, nu er, gezien hetgeen hiervoor is overwogen, ernstig rekening mee moet worden gehouden dat verdachte opnieuw een strafbaar feit zal plegen en/of zich belastend zal gedragen jegens [aangeefster ] .”

Eerste deelklacht
3.4
De eerste deelklacht houdt in dat het hof “heeft verzuimd te bepalen dat de op de voet van art. 38v Sr opgelegde vrijheidsbeperkende maatregel, die eerder (in ruimere vorm) ook door de rechtbank was opgelegd en waarvan (ook) toen de dadelijke uitvoerbaarheid was bevolen, wordt opgelegd met aftrek van de periode gedurende welke de maatregel al van kracht is geweest”.
3.5
Voor de beoordeling van deze deelklacht is van belang hetgeen de Hoge Raad in zijn arrest van 9 mei 2023, ECLI:NL:HR:2023:637, NJ 2023/241, m.nt. J.M. ten Voorde heeft overwogen over gevallen als het onderhavige, waarin de verdachte (al) vóór de uitspraak in hoger beroep onderworpen is geweest aan een dadelijk uitvoerbaar verklaarde vrijheidsbeperkende maatregel. De relevante overweging uit dat arrest houdt in:

“2.7.2 Hoewel geen rechtsregel de rechter daartoe verplicht, heeft het ter voorkoming van onduidelijkheden bij de tenuitvoerlegging de voorkeur dat het hof – als het deze maatregel opnieuw oplegt – in het dictum van het arrest beveelt dat de tijd die de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van het arrest onderworpen is geweest aan een dadelijk uitvoerbaar verklaarde vrijheidsbeperkende maatregel bij de uitvoering van de opgelegde vrijheidsbeperkende maatregel in mindering zal worden gebracht.”
3.6
Door de steller van het middel wordt terecht opgemerkt dat de in de onderhavige zaak door het hof opgelegde vrijheidsbeperkende maatregel al in eerste aanleg – zij het in ruimere vorm – aan de verdachte was opgelegd en dat toen ook de dadelijke uitvoerbaarheid daarvan was bevolen. Ook is juist dat het hof niet expliciet heeft bevolen, dat de tijd die de verdachte al onderworpen is geweest aan deze in eerste aanleg opgelegde en dadelijk uitvoerbaar verklaarde maatregel, in mindering dient te worden gebracht bij de uitvoering van de door het hof opgelegde maatregel. Hoewel een dergelijk bevel zonder meer dienstig kan zijn aan een juiste registratie van de tenuitvoerlegging blijkt uit de hiervoor geciteerde overweging van de Hoge Raad dat geen rechtsregel het hof tot het opnemen van een dergelijke beslissing in zijn arrest verplicht. Dat de cassatierechter hiervoor wel een voorkeur uitspreekt, kon het hof op het moment van zijn uitspraak niet bekend zijn; het arrest van de Hoge Raad dateert immers van na de datum waarop het hof arrest heeft gewezen in de onderhavige zaak.
3.7
Ten overvloede merk ik nog op dat het hof de maatregel voor de duur van twee jaren heeft opgelegd, terwijl de periode dat de maatregel sinds het wijzen van het vonnis van kracht is geweest ruim één jaar en drie maanden bedraagt. Daarmee blijft de totale duur van de maatregel binnen de in art. 38v Sr bepaalde maximale termijn van vijf jaren.

De tweede deelklacht
3.8
De tweede deelklacht behelst de klacht dat het hof twee vrijheidsbeperkende maatregelen heeft opgelegd, “met per maatregel telkens een termijn van maximaal zes maanden vervangende hechtenis, in plaats van één maatregel met twee vormen van vrijheidsbeperking en vervangende hechtenis van in totaal zes maanden”. Door de steller van het middel wordt in de toelichting op deze deelklacht niet alleen betoogd dat het hof met de oplegging van twee maatregelen in strijd heeft gehandeld met art. 38v lid 2 Sr, maar ook dat met deze constructie de totale duur van de maximaal op te leggen vervangende hechtenis als bedoeld in art. 38w lid 3 Sr is overschreden.
3.9
In zijn conclusie vóór HR 5 november 2024, ECLI:NL:HR:2024:1574, waarin een identieke deelklacht was voorgesteld, heeft A-G Aben het voor de beoordeling van deze deelklacht relevante beoordelingskader helder uiteengezet:

“7. De rechter kan aan een verdachte een vrijheidsbeperkende maatregel opleggen waaraan een of meer van de in artikel 38v lid 2 genoemde verplichtingen kunnen worden verbonden. Daarbij bepaalt de rechter overeenkomstig artikel 38w lid 2 Sr de duur van de vervangende hechtenis die ten hoogste ten uitvoer kan worden gelegd voor iedere keer dat niet aan de maatregel – dat wil zeggen: aan een van de aan die maatregel verbonden verplichtingen – wordt voldaan. Op grond van artikel 38w lid 3 Sr geldt van rechtswege dat de totale duur van de ten uitvoer gelegde vervangende hechtenis ten hoogste zes maanden bedraagt.”
3.10
Gelet op de hiervoor onder 3.3 weergegeven motivering van het hof, kan het dictum, wat betreft de oplegging van de vrijheidsbeperkende maatregel, niet anders worden begrepen dan dat het hof aan de verdachte één vrijheidsbeperkende maatregel heeft opgelegd, bestaande uit zowel een gebieds - als contactverbod, waarbij de duur van de vervangende hechtenis die ten hoogste ten uitvoer kan worden gelegd voor iedere keer dat niet aan één van die twee verplichtingen is voldaan, één week bedraagt. Daarbij geldt op grond van art. 38w lid 3 Sr van rechtswege dat de totale duur van de ten uitvoer gelegde hechtenis ten hoogste zes maanden bedraagt.
3.11
Ik kom dan ook tot de conclusie dat de klacht dat het hof twee vrijheidsbeperkende maatregelen heeft opgelegd en voor elk van die maatregelen een maximale duur van zes maanden vervangende hechtenis heeft bepaald, berust op een verkeerde lezing van het arrest en daarmee feitelijke grondslag mist.
3.12
De tweede deelklacht faalt daarom eveneens.

De derde deelklacht
3.13
In de derde deelklacht wordt geklaagd over de oplegging van het gebiedsverbod, voor zover dat verbod (ook) betrekking heeft op een nieuw woon- of verblijfsadres van [aangeefster ] (hierna: de aangeefster). Door de steller van het middel wordt in dit verband aangevoerd dat het gebiedsverbod in zoverre te onbepaald en/of onvoldoende precies is en daarmee in strijd is met art. 38v lid 2, onder a, Sr.
3.14
Bij de beoordeling van deze deelklacht stel ik het volgende voorop. Een gebiedsverbod in de zin van art. 38v Sr moet een exacte omschrijving bevatten van het gebied waarbinnen de veroordeelde niet mag komen. Uit de parlementaire geschiedenis van de regeling van de voorwaardelijke veroordeling volgt dat het zowel voor de veroordeelde als voor de toezichthoudende instantie volstrekt duidelijk moet zijn wat de maatregel precies inhoudt.
3.15
Uit jurisprudentie van de Hoge Raad volgt dat een gebiedsverbod dat betrekking heeft op een woonadres dat op het moment van de uitspraak waarin de maatregel wordt opgelegd onbekend is, in strijd is met art. 38v lid 2, onder a, Sr, omdat de enkele aanduiding van een onbekend woonadres van een bepaald persoon niet een voldoende precieze omschrijving is van het gebied waarbinnen de verdachte zich niet mag ophouden.
3.16
In de onderhavige zaak heeft het hof in zijn strafmotivering overwogen dat aan de verdachte een gebiedsverbod wordt opgelegd, inhoudende dat hij “zich niet zal ophouden binnen een straal van twee kilometer rond het adres [a-straat 1] te [plaats] , dan wel een nieuw woon- of verblijfadres [cursivering door mij, A-G] van [aangeefster ] ”. In het dictum van het bestreden arrest is bepaald dat “de veroordeelde voor de duur van 2 (twee) jaren zich niet zal ophouden binnen twee kilometer gemeten rond het woonadres van [aangeefster ] (thans bekend [cursivering door mij, A-G] als [a-straat 1] te [plaats] ).”
3.17
Hoewel in het dictum van het arrest wordt volstaan met de vermelding van het thans bekende adres van de aangeefster, kan dit dictum gelet op de formulering daarvan én de door het hof hierbij gegeven motivering niet anders worden begrepen dan ook betrekking te hebben op een eventueel nieuw toekomstig woon- of verblijfadres van de aangeefster. Voor zover het gebiedsverbod betrekking heeft op toekomstige, nog onbekende, adressen van de aangeefster, is sprake van een onvoldoende precieze omschrijving van het gebied waarbinnen de veroordeelde zich niet mag ophouden. Dit brengt mee dat het gebiedsverbod in zoverre niet voldoet aan de in art. 38v lid 2, onder a, Sr geformuleerde eis dat het gebiedsverbod betrekking moet hebben op een bepaald gebied . De steller van het middel klaagt hierover terecht.
3.18
De Hoge Raad kan de zaak om redenen van doelmatigheid zelf afdoen, door de vrijheidsbeperkende maatregel te vernietigen voor zover deze inhoudt dat de veroordeelde zich niet zal ophouden binnen twee kilometer rond een nieuw woon- of verblijfsadres van [aangeefster ] . Dat kan eenvoudig worden gerealiseerd door in het dictum de woorden “thans bekend als” te schrappen, zodat de maatregel als volgt komt te luiden:

Legt op de maatregel strekkende tot beperking van de vrijheid inhoudende dat de veroordeelde voor de duur van 2 (twee) jaren zich niet zal ophouden binnen twee kilometer gemeten rond het woonadres van [aangeefster ] , ( [a-straat 1] te [plaats] ).
3.19
Ten overvloede merk ik nog op, en daar is door de steller van het middel terecht op gewezen, dat de onmogelijkheid tot aanpassing van de maatregel van art. 38v Sr nadat deze is opgelegd, met de invoering van art. 6:6:23a1 Sv per 1 januari 2023 is komen te vervallen. Op grond van deze nieuwe bepaling kan de rechter een eerder opgelegde vrijheidsbeperkende maatregel inhoudelijk wijzigen gedurende de looptijd van die maatregel. Dat betekent in een geval als het onderhavige, waarin een gebiedsverbod betrekking heeft op het woonadres van aangeefster, dat de maatregel bij een eventuele verhuizing kan worden gewijzigd, zodat het verbod vanaf dat moment betrekking heeft op het nieuwe adres.
4Het tweede middel 4.1
In het tweede middel wordt geklaagd dat de “beslissing van het hof tot toewijzing van de vordering van [aangeefster ] tot een bedrag van €1000,- vanwege geleden immateriële schade, en de beslissing om (…) voor dit bedrag de schadevergoedingsmaatregel op te leggen, onjuist en/of onbegrijpelijk en/of ontoereikend gemotiveerd” is.
4.2
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:

“3. meer subsidiair

hij op of omstreeks 24 maart 2021 te [plaats] , althans in Nederland, [aangeefster ] heeft mishandeld door

- met kracht meerdere keren zijn, verdachtes, hand op de mond van die [aangeefster ] te drukken en daarbij die [aangeefster ] op de grond te duwen en

- met kracht een of meerdere vingers van zijn, verdachtes, hand ver in de mond van die [aangeefster ] te duwen en

- vervolgens met die vingers met kracht de onderkaak van die [aangeefster ] vast te pakken en vast te houden en daarna met kracht aan die onderkaak te trekken, terwijl het feit lichamelijk letsel, te weten een of meerdere (los)getrokken tanden, ten gevolge heeft gehad;

4.

hij in de periode van 28 februari 2021 tot en met 18 juni 2021 te [plaats] wederrechtelijk stelselmatig opzettelijk inbreuk heeft gemaakt op eens anders persoonlijke levenssfeer, te weten die van [aangeefster ] , door

in de periode van 28 februari 2021 tot en met 24 maart 2021 meerdere WhatsApp-berichten naar die [aangeefster ] te sturen en

in de periode van 24 maart 2021 tot en met 26 maart 2021 een (verjaardags)kaart naar die [aangeefster ] te sturen en

in de periode van 28 februari 2021 tot en met 24 maart 2021 die [aangeefster ] (fysiek) op te zoeken en

in de periode van 11 juni 2021 tot en met 18 juni 2021 meerdere WhatsApp-berichten naar die [aangeefster ] te sturen met het oogmerk die [aangeefster ] te dwingen iets te doen en te dulden.”
4.3
Bij de stukken bevindt zich een ‘Verzoek tot schadevergoeding’ van [aangeefster ] van 16 april 2021. Dit formulier houdt onder meer in:

“3 Strafbaar feit

(…)
3.1
Hoe is uw schade ontstaan? Mishandeling met als gevolg 2 ondertanden kwijt en psychische angst. Slachtoffer [aangeefster ] voelt zich onveilig en heeft angstaanvallen waardoor ze ook sinds 24 maart niet meer gewerkt heeft.
3.2
Datum of periode strafbaar feit 24 maart 2021
3.3.
Plaats strafbaar feit [plaats]

(…)

4B Immateriële schade (smartengeld)

(…)

Omschrijving immateriële schade

Angst om naar buiten te gaan

Niet kunnen werken erg in de war.

Schrikreactie’s bij openen van deuren. Veel klachten met gebit.

Al 4 weken niet kunnen werken.

Totaal immateriële schade € 4000,-

(…)
6Ondertekening 6.1
Naam [aangeefster ]

6.2.Datum 16-04-2021”
4.4
Uit het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg van 11 oktober 2021 blijkt dat de benadeelde partij [aangeefster ] daar heeft verklaard dat de vordering betrekking heeft op de onder 1 tot en met 4 tenlastegelegde feiten [A-G: dus niet alleen de onder 3 tenlastegelegde mishandeling] en dat gevorderd wordt een bedrag van € 4.759,26. Dit bedrag bestaat uit € 759,26 aan materiële schade en € 4.000,- aan immateriële schade.
4.5
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 6 januari 2023 heeft de raadsvrouw het woord gevoerd overeenkomstig haar ter zitting overgelegde en in het dossier gevoegde pleitnota. Die pleitnota houdt ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij het volgende in:

“Vordering benadeelde partij

25. Primair niet-ontvankelijk in verband met de bepleite vrijspraak, behoudens de kosten van de camera.

(…)

27. Ten aanzien van de vordering tot immateriële schade wil ik u verzoeken deze te matigen tot €1.000 indien u tot de kwalificatie zware mishandeling komt. Daarin weeg ik mee dat de benadeelde partij deze schade nauwelijks onderbouwd heeft. Indien u van oordeel bent dat sprake is van eenvoudige mishandeling dan verzoek ik u een bedrag van € 250 toe te kennen, naar hetgeen gebruikelijk is in de rechtspraak.”
4.6
Het bestreden arrest houdt, voor zover van belang, het volgende in:

“Oplegging van straf en maatregel

(…)

Het hof heeft bij de straftoemeting in het bijzonder in aanmerking genomen – en vindt daarin de redenen die tot de keuze van een deels onvoorwaardelijke vrijheidsstraf van de hierna aan te geven duur leiden – dat verdachte zich gedurende meer dan 2,5 maand schuldig heeft gemaakt aan belaging van zijn ex-partner en dat hij haar op 24 maart 2021 heeft mishandeld. Nadat de relatie tussen verdachte en aangeefster was beëindigd door aangeefster, is verdachte haar gaan lastigvallen door haar veelvuldig (WhatsApp-)berichten te sturen. Daarbij heeft hij een uitermate dwingende toon aangenomen en gedreigd persoonlijke informatie over haar te verspreiden. Verdachte heeft aangeefster in deze periode ook op verschillende momenten in de nabijheid van haar woning opgewacht, ondanks dat zij had aangegeven niet met hem te willen praten. Met dit gedrag heeft verdachte in ernstige mate inbreuk gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van aangeefster en bij haar een sterk gevoel van onveiligheid gecreëerd. Daarnaast heeft verdachte door het plegen van de mishandeling in de flat waar aangeefster woonde het gevoel van onveiligheid van aangeefster nog verder vergroot. Verdachte heeft door aangeefster te mishandelen een ernstige inbreuk gemaakt op haar lichamelijke integriteit en haar pijn, letsel, angst, en overlast bezorgd. Het hof rekent dit verdachte aan.

(…)

Vordering van de benadeelde partij [aangeefster ]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 759,26 voor geleden materiële schade en € 4.000,- voor geleden immateriële schade. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van haar oorspronkelijke vordering.

Standpunt advocaat-generaal

(…) Ten aanzien van de vordering betreffende immateriële schade heeft de advocaat-generaal gevorderd deze toe te wijzen tot een bedrag van € 2.000,-.

Standpunt van de verdediging

(…) Wat de vordering tot vergoeding van de immateriële schade betreft heeft de raadsvrouw verzocht deze te matigen tot een bedrag van € 1.000,- indien het hof van oordeel is dat er sprake is geweest van zware mishandeling. Zij heeft verzocht een bedrag van € 125,- [A-G: ik begrijp –gelet op de pleitnota – een bedrag van € 250,-] toe te wijzen indien het hof tot een bewezenverklaring van eenvoudige mishandeling komt.

Oordeel van het hof

(…)

ten aanzien van de vordering immateriële schade

Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks immateriële schade heeft geleden tot na te melden bedrag. Deze schade komt voor vergoeding in aanmerking op grond van artikel 6:106, aanhef en onder b, van het Burgerlijk Wetboek. Het hof houdt daarbij rekening met de aard en de ernst van de normschending en de gevolgen ervan voor de benadeelde partij gelet op de aantasting van de persoonlijke levenssfeer van de benadeelde partij. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen.

Het toe te wijzen bedrag is lager dan de rechtbank heeft toegewezen, omdat het hof verdachte heeft vrijgesproken van de diefstal met geweld en omdat het hof van oordeel is dat in het geval van aangeefster geen sprake is van zwaar lichamelijk letsel.

Voor het overige is het hof van oordeel dat behandeling van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. In zoverre kan de benadeelde partij daarom thans in haar vordering niet worden ontvangen en kan zij haar vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.

Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.

(…)

BESLISSING

Het hof:

Verklaart zoals hiervoor overwegen bewezen dat de verdachte het onder 3 meer subsidiair en 4 tenlastegelegde heeft begaan.

(…)

Vordering van de benadeelde partij [aangeefster ]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [aangeefster ] ter zake van het onder 3 meer subsidiair en 4 bewezenverklaarde tot het bedrag van € 1.759,26 (duizend zevenhonderdnegenvijftig euro en zesentwintig cent) bestaande uit € 759,26 (zevenhonderdnegenenvijftig euro en zesentwintig cent) materiële schade en € 1.000,00 (duizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.

Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.

Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.

Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [aangeefster ] , ter zake van het onder 3 meer subsidiair en 4 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 1.759,26 (duizend zevenhonderdnegenenvijftig euro en zesentwintig cent) bestaande uit € 759,26 (zevenhonderdnegenenvijftig euro en zesentwintig cent) materiële schade en € 1.000 (duizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.

Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 27 (zevenentwintig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.

Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.

Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en immateriële schade op 24 maart 2021.”

Juridisch kader
4.7
Art. 6:106 lid 1 BW luidt, voor zover hier van belang, als volgt:

“Voor nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, heeft de benadeelde recht op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding:

(…);

b. indien de benadeelde lichamelijk letsel heeft opgelopen, in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast;

(…)”.
4.8
Voor de beoordeling van het middel biedt het door de Hoge Raad op 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793, NJ 2019/379, m.nt. W.H. Vellinga gewezen overzichtsarrest het relevante kader. De Hoge Raad heeft in dat arrest overwogen (met weglating van voetnoten):

“2.4.4 Art. 6:106 BW geeft een limitatieve opsomming van gevallen waarin deze bepaling recht geeft op vergoeding van immateriële schade als gevolg van onrechtmatig handelen, te weten in geval van:

a. oogmerk om zodanige schade toe te brengen, bijvoorbeeld indien de verdachte iemand heeft gedood met het oogmerk aan de benadeelde partij immateriële schade toe te brengen;

b. aantasting in de persoon: 1) door het oplopen van lichamelijk letsel, 2) door schade in zijn eer of goede naam of 3) op andere wijze;

c. bepaalde gevallen van aantasting van de nagedachtenis van een overledene.
2.4.5
Van de [A-G: in art. 6:106 lid 1, aanhef en onder b, BW] bedoelde aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ is in ieder geval sprake indien de benadeelde partij geestelijk letsel heeft opgelopen. Degene die zich hierop beroept, zal voldoende concrete gegevens moeten aanvoeren waaruit kan volgen dat in verband met de omstandigheden van het geval psychische schade is ontstaan. Daartoe is vereist dat naar objectieve maatstaven het bestaan van geestelijk letsel kan worden vastgesteld. Ook als het bestaan van geestelijk letsel in voornoemde zin niet kan worden aangenomen, is niet uitgesloten dat de aard en de ernst van de normschending en van de gevolgen daarvan voor de benadeelde, meebrengen dat van de in art. 6:106, aanhef en onder b, BW bedoelde aantasting in zijn persoon ‘op andere wijze’ sprake is. In zo een geval zal degene die zich hierop beroept de aantasting in zijn persoon met concrete gegevens moeten onderbouwen. Dat is slechts anders indien de aard en de ernst van de normschending meebrengen dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen. Van een aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ als bedoeld in art. 6:106, aanhef en onder b, BW is niet reeds sprake bij de enkele schending van een fundamenteel recht.

(…)
2.8.1
Voor de toewijsbaarheid van de vordering van de benadeelde partij gelden niet de bewijs(minimum)regels van het Wetboek van Strafvordering maar de regels van stelplicht en bewijslastverdeling in civiele zaken. Overeenkomstig de hoofdregel van art. 150 Rv rust op de benadeelde partij die een vordering instelt in beginsel de last de feiten en omstandigheden te stellen – en in geval van betwisting daarvan bewijs bij te brengen – die tot toewijzing van de vordering kunnen leiden. In de context van het strafproces heeft die stelplicht in het bijzonder betrekking op de feiten en omstandigheden die niet kunnen worden vastgesteld aan de hand van uit het strafdossier af te leiden gegevens met betrekking tot het aan de verdachte tenlastegelegde strafbare feit, hetgeen in het bijzonder geldt voor feiten en omstandigheden die bepalend zijn voor de aard en omvang van de gevorderde schade.
2.8.2
In het geval de verdachte de vordering van de benadeelde partij betwist zal de rechter aan de hand van de onderbouwing van de stellingen over en weer moeten beoordelen of de feiten en omstandigheden die tot toewijzing van de vordering kunnen leiden in voldoende mate zijn komen vast te staan.
2.8.3
In het geval de verdachte de vordering van de benadeelde partij niet (gemotiveerd) betwist, zal de rechter uitgaan van de juistheid van de daaraan ten grondslag gelegde feiten (vgl. art. 149 Rv) en zal de vordering in de regel worden toegewezen, tenzij de vordering onrechtmatig of ongegrond voorkomt of zich het hiervoor onder 2.1 bedoelde geval voordoet waarin de rechter door de beperkingen van het strafproces niet verzekerd acht dat beide partijen in voldoende mate in de gelegenheid zijn geweest hun stellingen en onderbouwingen met betrekking tot de toewijsbaarheid genoegzaam naar voren te brengen. In laatstgenoemd geval ligt het in de rede dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk is en zij haar vordering bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen. Slechts in gevallen waarin de niet-toewijsbaarheid niet volgt uit de beperkingen van het strafproces, de benadeelde partij genoegzaam in de gelegenheid is geweest haar vordering te onderbouwen en de ongegrondheid van die vordering in voldoende mate is komen vast te staan, kan de rechter ervoor kiezen de vordering af te wijzen.

(…)
2.8.6
Art. 361, vierde lid, Sv schrijft voor dat de beslissing op de vordering van de benadeelde partij met redenen is omkleed. De begrijpelijkheid van de beslissingen over de vordering van de benadeelde partij is mede afhankelijk van de wijze waarop (en de stukken waarmee) enerzijds de vordering is onderbouwd en anderzijds daartegen verweer is gevoerd. Naarmate de vordering uitvoeriger en specifieker wordt weersproken, zal de motivering van de toewijzing van de vordering dus meer aandacht vragen.

(…)”

Bespreking deelklachten
4.9
Uit de toelichting op dit middel leid ik af dat het middel drie deelklachten bevat. In de eerste deelklacht wordt er over geklaagd dat de beslissing van het hof tot toekenning van immateriële schade en oplegging van de schadevergoedingsmaatregel, gelet op het door de verdediging gevoerde verweer, ontoereikend gemotiveerd en/of onbegrijpelijk is, omdat door het hof niet duidelijk is gemaakt welk deel van het toegewezen bedrag is vergoed ‘vanwege lichamelijk letsel’ en welk deel ‘vanwege aantasting in de persoon op andere wijze’. De tweede deelklacht houdt ook in dat de beslissing van het hof tot (gedeeltelijke) toewijzing van immateriële schade ontoereikend gemotiveerd en/of onbegrijpelijk is, omdat uit die beslissing niet kan worden afgeleid van welke van de in art. 6:106, aanhef en onder b, BW bedoelde aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ sprake is. In de derde plaats wordt geklaagd dat “voor geen van de drie categorieën [A-G: ik begrijp: van aantasting in de persoon ‘op ander wijze’ als bedoeld in art. 6:106 lid 1, aanhef en onder b, BW] aan de door uw Raad gestelde eisen zou zijn voldaan”.
4.10
Bij de beoordeling van de verschillende deelklachten stel ik het volgende voorop. Uit het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg blijkt dat de benadeelde partij zich, daar waar op het schadeformulier slechts melding werd gemaakt van het strafbare feit mishandeling, in het strafproces heeft gevoegd ten aanzien van alle aan de verdachte tenlastegelegde feiten. De beslissing van het hof tot gedeeltelijke toewijzing van de gevorderde immateriële schade heeft, zo blijkt uit de motivering, betrekking op al het bewezenverklaarde handelen, dus zowel op de mishandeling (feit 3) als op de belaging (feit 4). Het hof heeft geoordeeld dat de immateriële schade op grond van art. 6:106 lid 1, aanhef en onder b, BW voor (gedeeltelijke) vergoeding in aanmerking komt. Met betrekking tot de mishandeling blijkt uit het bestreden arrest dat het hof heeft vastgesteld dat er sprake is van lichamelijk letsel, zodat ik er ten aanzien van dat feit vanuit ga dat het hof dat onderdeel van art. 6:106 lid 1, aanhef en sub b, BW van toepassing heeft geacht. Wat betreft de belaging begrijp ik de motivering van het hof zo, dat het hof in verband met dit feit heeft geoordeeld dat er sprake is van een aantasting van de persoon ‘op andere wijze’.
4.11
Uit rechtsoverweging 2.4.5. van het hiervoor onder randnr. 4.8 aangehaalde overzichtsarrest blijkt dat van aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ zowel sprake kan zijn bij aanwezigheid van geestelijk letsel als bij afwezigheid daarvan. Wanneer er geen sprake is van geestelijk letsel kan van aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ sprake zijn indien op basis van de aard en de ernst van de normschending zonder meer kan worden aangenomen dat de normschending dusdanige nadelige en voor de hand liggende gevolgen heeft voor de benadeelde partij, dat zonder nadere onderbouwing van aantasting in de persoon kan worden gesproken. Wanneer de aard en ernst van de normschending niet zonneklaar dergelijke voor de hand liggende gevolgen hebben, kan aantasting in de persoon zonder geestelijk letsel ook nog worden aangenomen op basis van voldoende door de benadeelde partij aangevoerde concrete gegevens.
4.12
De steller van het middel constateert dat het hof in zijn arrest niet expliciet heeft aangegeven om welke vorm van aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ het ten aanzien van de belaging gaat. Dat die constatering klopt, bleek hiervoor al min of meer uit randnr. 4.10, maar daaruit bleek ook dat daarmee nog niet is gezegd dat uit het arrest onvoldoende duidelijk kan worden afgeleid op welke aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ het hof zijn oordeel over de vordering van de benadeelde partij, wat betreft de bewezenverklaarde belaging, heeft gebaseerd. Uit het arrest blijkt immers dat het hof weliswaar niet heeft vastgesteld dat de benadeelde partij [aangeefster ] als gevolg van de belaging geestelijk letsel heeft opgelopen, maar het hof heeft wel vastgesteld dat – gelet op de aard en de ernst van de normschending en de gevolgen voor de benadeelde partij, waarbij het hof heeft gelet op de aantasting van de persoonlijke levenssfeer van de benadeelde partij – sprake is van schade die op grond van art. 6:106 lid 1, aanhef en onder b, BW voor vergoeding in aanmerking komt. Hieruit volgt dat voor zover in het middel wordt gesteld dat het hof in het ongewisse heeft gelaten van welke variant van aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ in het onderhavige geval sprake is, het middel berust op een onjuiste lezing van het arrest, waardoor de tweede deelklacht feitelijke grondslag mist.
4.13
In de derde deelklacht stelt de steller van het middel zich op het standpunt dat in de onderhavige zaak voor geen van de drie categorieën – waarbij de steller naar ik begrijp doelt op de in rechtsoverweging 2.4.5. van het hiervoor aangehaalde overzichtsarrest omschreven gevallen waarin sprake kan zijn van aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ – is voldaan aan de daaraan volgens jurisprudentie van de Hoge Raad te stellen eisen.
4.14
Bij de aantasting in de persoon die niet heeft bestaan uit geestelijk letsel komt het erop aan dat de feitenrechter zowel oordeelt over i) de aard en de ernst van de normschending als ii) de aard en de ernst van de gevolgen van die normschending voor de benadeelde partij. Over de aard en de ernst van de bewezenverklaarde normschending, de belaging, heeft het hof in zijn strafmotivering onder meer tot uitdrukking gebracht dat de aangeefster gedurende meer dan 2,5 maand is belaagd door haar ex-partner, doordat hij haar (onder meer) veelvuldig WhatsApp-berichten heeft gestuurd, waarin hij een uitermate dwingende toon aannam en heeft gedreigd persoonlijke informatie over haar te verspreiden, en door haar op verschillende momenten in de nabijheid van haar woning op te wachten. Het hof heeft op grond hiervan geoordeeld dat de verdachte in ernstige mate inbreuk heeft gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van de aangeefster en, wat betreft de aard en de ernst van de gevolgen van deze normschending voor de benadeelde partij, dat een en ander bij de aangeefster een sterk gevoel van onveiligheid heeft gecreëerd. Het hof heeft daarbij kennelijk (mede) geleund op het schadeformulier van de benadeelde partij, waarin onder meer is opgenomen dat de aangeefster zich onveilig voelt en angstaanvallen, angst om naar buiten te gaan en ook schrikreacties bij het openen van deuren heeft. Het daarop gebaseerde oordeel van het hof dat daardoor sprake is van een aantasting in de persoon op andere wijze als bedoeld in art. 6:106 lid 1, aanhef en onder b, BW, getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is, in het licht van de aard en de ernst van de bewezenverklaarde belaging en de gevolgen daarvan voor de benadeelde partij, niet onbegrijpelijk. Dat iedere onderbouwing van die gevolgen zou ontbreken, zoals in de toelichting op de derde deelklacht wordt gesteld, is onjuist, zoals blijkt uit hetgeen de benadeelde partij op schadeformulier heeft beschreven.
4.15
Resteert tot slot de vraag of het hof, zoals door de steller van het middel in de eerste deelklacht wordt betoogd, gelet op het door de verdediging gevoerde verweer was gehouden de gedeeltelijke toewijzing van de vordering tot immateriële schade nader te motiveren, door aan te geven welk deel van de immateriële schadevergoeding betrekking heeft op het lichamelijke letsel en welk deel op de aantasting in de persoon ‘op andere wijze’. Gelet op de onderbouwing van de gevorderde immateriële schade, noopte hetgeen de verdediging daartegenin heeft gebracht – niet meer dan een, met feit 3 verband houdend, matigingsverzoek, met een algemene verwijzing naar vergelijkbare zaken – het hof niet tot een uitvoeriger motivering (zie ook de rechtsoverwegingen 2.8.3. en 2.8.6. uit het overzichtsarrest, geciteerd onder randnr. 4.8 van deze conclusie). Daarbij weeg ik mee dat de door de benadeelde partij geduide gevolgen van het bewezenverklaarde handelen in het geheel niet zijn betwist.
4.16
Samenvattend kom ik tot de conclusie dat de beslissing van het hof tot gedeeltelijke toewijzing van de gevorderde immateriële schade en de daarmee verband houdende oplegging van de schadevergoedingsmaatregel niet getuigt van een onjuiste rechtsopvatting. Ook is dat oordeel niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd, mede in aanmerking genomen de onderbouwing van de vordering en wat daartegen namens de verdachte is aangevoerd.
4.17
Het middel faalt in al zijn onderdelen.
5Het derde middel 5.1
In het derde middel wordt geklaagd dat de redelijke termijn in cassatie is overschreden omdat de stukken te laat door het hof zijn ingezonden.
5.2
Namens de verdachte is op 3 februari 2023 beroep in cassatie ingesteld. De stukken van het geding zijn op 22 november 2023 op de griffie van de Hoge Raad ontvangen. Dit brengt mee dat de inzendtermijn van 8 maanden met ruim één maand is overschreden. In het middel wordt daarover terecht geklaagd. Een voortvarende behandeling die de overschrijding van de inzendtermijn zou kunnen compenseren, behoort inmiddels niet meer tot de mogelijkheden.
5.3
De overschrijding dient te leiden tot vermindering van de opgelegde gevangenisstraf volgens de gebruikelijke maatstaf.
6Slotsom 6.1
Het cassatieberoep is niet-ontvankelijk ten aanzien van feit 4. Het tweede middel faalt. Het derde middel slaagt, maar dat hoeft niet tot terugwijzing te leiden. Ook het eerste middel, dat formeel gezien geen bespreking behoeft, slaagt. Dit hoeft evenmin tot terugwijzing te leiden.
6.2
Ambtshalve merk ik op dat de Hoge Raad uitspraak zal doen nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat in cassatie de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM is overschreden. Dat dient (naast de overschrijding van de inzendtermijn) tot strafvermindering te leiden.
6.3
Deze conclusie strekt tot:

 niet-ontvankelijk verklaring van het beroep in cassatie ten aanzien van feit 4;

 vernietiging van de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf. Tot terugwijzing hoeft dat niet te leiden; de Hoge Raad kan de zaak zelf afdoen door over te gaan tot vermindering van de duur van de opgelegde gevangenisstraf naar de gebruikelijke maatstaf;

 verwerping van het beroep voor het overige.

De procureur-generaal

bij de Hoge Raad der Nederlanden

A-G

Zie bijvoofrbeeld J. Hielkema in: T&C Strafvordering, commentaar op art. 451 Sv, onder 2.

Zie diens noot onder HR 8 april 1952, NJ 1952/374.

De akte partiële intrekking cassatie van 2 december 2024 houdt in dat het cassatieberoep wordt ingetrokken ten aanzien van: 1) de niet-ontvankelijkverklaring van de verdachte in het ingestelde hoger beroep, voor zover dat is gericht tegen de in het vonnis gegeven vrijspraak ter zake van het onder 1 tenlastegelegde en 2) de vrijspraken ten aanzien van het onder 2, 3 primair en 3 subsidiair tenlastegelegde.

Vgl. onder meer HR 31 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA1610, NJ 2018/59, m.nt. P.A.M. Mevis, rov. 2.4 sub II, laatste volzin.

Conclusie van 3 september 2024, ECLI:NL:PHR:2024:881.

Zie onder meer HR 21 februari 2023, ECLI:NL:HR:2023:282. Zie ook de memorie van toelichting bij de Wet van 17 november 2011 (Stb. 2011, 546), Kamerstukken II 2010/11, 32551, nr. 3, p. 23.

Vgl. HR 15 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:841, en HR 9 mei 2023, ECLI:NL:HR:2023:637.

Kamerstukken II 2010/11, 32 551, nr. 3, p. 5 en zie de conclusie van A-G Harteveld van 18 juni 2024, ECLI:NL:PHR:2024:586, randnrs.7.4 – 7.7.

Kamerstukken II 2009/10, 32 319, r. 3, p. 6.

HR 12 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:338, NJ 2019/229, m.nt. W.H. Vellinga, rov. 2.6.1 – 2.6.3.

Vgl. HR 12 maart 2019, r.o. 2.6.3, HR 10 september 2024, ECLI:NL:HR:2024:1147, NJ 2024/278, r.o. 2.5 en HR 1 april 2025, ECLI:NL:HR:2025:491, r.o. 2.5.3.

Het laatste wordt alleen niet verlangd indien de relevante nadelige gevolgen voor de benadeelde partij als gevolg van de normschending zonder meer voor de hand liggen.

Vgl. HR 6 juli 2021, ECLI:NL:HR:2021:1002, rov. 2.8.

Mocht de Hoge Raad mij niet volgen in de niet-ontvankelijkverklaring van het beroep in cassatie ten aanzien van feit 4, dan dient de Hoge Raad de uitspraak van het hof ook te vernietigen wat betreft de oplegging van de vrijheidsbeperkende maatregel ten aanzien van een nieuw woon- of verblijfadres van de aangeefster. De Hoge Raad kan dan nog steeds de zaak zelf afdoen door vernietiging van de vrijheidsbeperkende maatregel, voor zover het opgelegde gebiedsverbod betrekking heeft op een nieuw woon- of verblijfadres van de aangeefster.

Artikel delen