Menu

Filter op
content
PONT Zorg&Sociaal

0

ECLI:NL:RBAMS:2024:692

8 februari 2024

Jurisprudentie – Uitspraken

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

VONNIS

Parketnummer: 16/707244-17

Datum uitspraak: 27 februari 2024

Vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1993,

gedetineerd.

Inhoudsopgave

Onderzoek

1.1 Onderzoek ter terechtzitting

1.2 Inleidende opmerkingen

1.2.1 Werkwijze van de rechtbank

1.2.2 Start van het onderzoek

1.2.3 Procesdossier Marengo

Tenlastelegging

Voorvragen

3.1 Geldigheid van de dagvaarding

3.2 Algemeen kader vormverzuimen

3.3 De kroongetuige

3.3.1 Inleiding

3.3.2 Totstandkoming van de overeenkomst

3.3.3 Verweren betreffende de rechtmatigheid van de overeenkomst

Oordeel van de rechtbank ten aanzien van de overeenkomst

3.3.4.1 Onjuiste toepassing kroongetuigenregeling?

3.3.4.2 Zijn er ongeoorloofde toezeggingen gedaan?

3.3.4.3 Samenvatting en conclusie

Betrouwbaarheid van de kroongetuige

3.3.5.1 Verweer van de verdediging

3.3.5.2 Oordeel van de rechtbank

3.3.6 Prejudiciële vragen Hof van Justitie EU?

3.4 PGP-bewijs

Inleiding

3.4.1.1 Algemene uitgangspunten

3.4.1.2 Toetsingskader

Feitelijke gang van zaken

3.4.2.1 Ennetcom-data (onderzoek De Vink)

3.4.2.2 PGP-safe-data (onderzoek Sassenheim)

3.4.2.3 Hansken/Marengo-dataset

3.4.2.4 Controle geheimhouders Marengo-dataset

Gevoerde verweren

3.4.3.1 Verwerving

3.4.3.2 Verwerking

Oordeel van de rechtbank

3.4.4.1 Toepasselijkheid Unierecht bij de verwerving

3.4.4.2 Grondslag van de verkrijging van de data

3.4.4.3 Verwerking van de PGP-data in de onderzoeken Ennetcom en PGP-safe

3.4.4.4 Doorverstrekking van de PGP-data aan andere onderzoeken

Geheimhoudersbelangen bij verkrijging en verwerking van de PGP-data

3.4.5.1 Verweer van de verdediging

3.4.5.2 Oordeel van de rechtbank

Tactische en technische verwerking van de PGP-data

3.4.7.1 Verweren van de verdediging

3.4.7.2 Oordeel van de rechtbank

3.4.7.2.1 Inzage in brondata

3.4.7.2.2 Inzage in Marengo-dataset

3.4.7.2.3 Controle en contra-expertise Hansken

3.4.7.2.4 Hansken is geen (buitenwettelijk) technisch hulpmiddel

3.4.7.2.5 Onvolledigheid van de PGP-data

3.4.7.2.6 Forensische onbetrouwbaarheid van de PGP-data

3.4.7.2.6.1 Hashwaarden

3.4.7.2.6.2 Integriteit en betrouwbaarheid van de PGP-data

3.4.7.2.6.3 PGP-e-mailadres (mede) bij een ander in gebruik

3.4.7.2.7 Yüksel Yalçinkaya tegen Turkije

Voorwaardelijke verzoeken

3.4.8.1 Prejudiciële vragen Hof van Justitie EU

3.4.8.2 Aanhouden van de zaak

3.4.8.3 Overige voorwaardelijke verzoeken

3.5 Dubai-observatie

3.5.1 Feitelijke gang van zaken

Verweren

3.5.2.1 Verweer in de zaken van [verdachte] , [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3]

3.5.2.2 Verweer in de zaak van [medeverdachte 4]

Oordeel van de rechtbank

3.5.3.1 Gestelde onrechtmatigheden

3.5.3.2 Conclusie

3.6 Publieke berechting

3.6.1 Standpunten

Oordeel van de rechtbank

3.6.2.1 Onschuldpresumptie

3.6.2.2 Eerlijk proces

3.6.2.3 Strafvermindering?

Lekken van processtukken

3.6.3.1 Standpunt van de verdediging

3.6.3.2 Oordeel van de rechtbank

3.6.3.2.1 Lekken inzake Koper

3.6.3.2.2 Lekken inzake Marengo

3.6.3.2.3 Lekken inzake EBI en overig

3.6.3.2.4 Conclusie ten aanzien van lekken

Uitlatingen in strijd met de onschuldpresumptie

3.6.4.1 Door opvolgende ministers en Kamerleden

3.6.4.2 Door politiefunctionarissen en een officier van justitie

3.6.4.3 Gevolgen voor detentie-omstandigheden [medeverdachte 3] en nieuwe regelgeving

3.6.4.4 Artikel op de website van het Openbaar Ministerie

3.6.4.5 Veroordeling voor bedreiging

3.6.5 Conclusie

3.7 Conclusie ten aanzien van de voorvragen

Waardering van het bewijs

4.1 PGP-identificatie

4.1.1 Identificatie e-mailadressen verdachten Marengo

4.1.2 Identificatie e-mailadressen overige gebruikers

Identificatie e-mailadressen [verdachte]

4.1.3.1 Standpunt van de verdediging

4.1.3.2 Oordeel van de rechtbank

4.1.3.3 Standpunten ten aanzien van de identificatie

4.1.3.4 Oordeel van de rechtbank ten aanzien van de identificatie

4.2 Zaaksdossier Zeilboot

4.2.1 Geldigheid van de dagvaarding

4.2.2 Ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie

4.2.3 Inleiding

4.2.4 Standpunten

Feiten en omstandigheden

4.2.5.1 Voorgeschiedenis

4.2.5.2 Telefoons

4.2.5.3 Periode van 2 tot en met 7 december 2016

4.2.5.4 8 december 2016

4.2.5.5 Hotel citizenM Amsterdam

4.2.5.6 Club in Laren

4.2.5.7 Toyota Auris

4.2.5.8 Periode van 9 en 10 december 2016

4.2.6 Verklaringen van [betrokkene 1]

Oordeel van de rechtbank

4.2.7.1 Poging tot moord: opzet van Man1 op de dood?

4.2.7.2 Poging tot moord: vrijwillige terugtred van Man1?

4.2.7.3 Juridisch kader medeplegen

4.2.7.4 Conclusie

4.3 Feiten 3 tot en met 6

4.3.1 Inleiding

Feit 3 – voorhanden hebben vuurwapen en munitie
4.3.2.1 Standpunten
4.3.2.2 Oordeel van de rechtbank
4.3.2.1.1Ten aanzien van verblijf [verdachte] in de woning

4.3.2.1.2 Ten aanzien van voorhanden hebben vuurwapen en munitie

Feiten 4 en 5 – aanwezig hebben verdovende middelen

4.3.3.1 Standpunten
4.3.3.2 Oordeel van de rechtbank

Feit 6 – witwassen

4.3.4.1 Standpunten
4.3.4.2 Oordeel van de rechtbank

Bewezenverklaring

Strafbaarheid van de feiten

Strafbaarheid van verdachte

Motivering van de straf

8.1 Eis van het Openbaar Ministerie

8.2 Standpunt van de verdediging

8.3 Oordeel van de rechtbank

8.3.1 Ernst van de feiten en persoon van de verdachte

8.3.2 Levenslang

8.3.3 Publieke berechting

8.3.4 Redelijke termijn

8.3.5 Wet straffen en beschermen

8.3.6 Conclusie

Beslag

9.1 Standpunten

9.2 Oordeel van de rechtbank

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Beslissingen

Bijlage 1 – Tenlastelegging

Bijlage 2 – Overzicht PGP-e-mailadressen en gebruikers

Bijlage 3 – Standpunten en toelichting Openbaar Ministerie met betrekking tot beslag

Onderzoek

1.1 Onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen op 10, 11 en 12 juli 2019, 24 september 2019, 12 en 13 december 2019, 27 en 28 februari 2020, 11, 12, 13 en 27 augustus 2020, 3 september 2020, 28 en 29 oktober 2020, 3 november 2020, 13, 14 en 15 januari 2021, 11, 12 en 22 maart 2021, 7 en 16 april 2021, 2, 3, 10, 11, 21, 25, 29 en 30 juni 2021, 14, 15, 21 en 22 september 2021, 13 oktober 2021, 14, 16, 17, 20 en 22 december 2021, 1, 21 en 22 maart 2022, 21 april 2022, 17 en 20 mei 2022, 8, 9, 13, 14, 16, 20, 21, 23 en 28 juni 2022, 13, 26 en 28 september 2022, 23 november 2022, 6 december 2022, 22 februari 2023, 27 en 29 maart 2023, 17 mei 2023, 13 en 14 juli 2023, 6 oktober 2023, 21 december 2023, 6 en 14 februari 2024.

De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officieren van justitie (hierna: het Openbaar Ministerie) en van wat verdachte en zijn verdediging (hierna: de verdediging) naar voren hebben gebracht.

1.2 Inleidende opmerkingen

1.2.1 Werkwijze van de rechtbank

Het onderzoek Marengo heeft betrekking op zeventien verdachten. Zestien van hen worden verdacht van betrokkenheid bij een of meer moorden, pogingen daartoe of voorbereiding daarvan. Alle verdachten worden beschuldigd van betrokkenheid bij dezelfde criminele organisatie die gericht was op moorden, vuurwapendelicten en gekwalificeerde diefstal. In dit vonnis zijn de overwegingen en beslissingen opgenomen die in de strafzaak tegen de hierboven genoemde verdachte zijn gegeven. De rechtbank wijst vandaag ook vonnis in de zaken van de zestien andere verdachten die (grotendeels) gelijktijdig terecht hebben gestaan.

De rechtbank zal in plaats van de term ‘verdachte’ steeds de namen van de verdachten gebruiken: [medeverdachte 5] , [medeverdachte 6] , [verdachte] , [medeverdachte 7] , [medeverdachte 8] , [medeverdachte 9] , [medeverdachte 10] , [medeverdachte 4] , [medeverdachte 11] , [medeverdachte 12] , [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] , [medeverdachte 13] , [medeverdachte 14] , [medeverdachte 15] , [medeverdachte 16] en [medeverdachte 3] . De rechtbank gebruikt een voorletter in die gevallen waarin meerdere verdachten in het dossier dezelfde achternaam hebben en de hele voornaam als ze ook dezelfde voorletter hebben.

Omdat in de zaak van [medeverdachte 6] het onderzoek ter terechtzitting al was aangevangen bij de rechtbank Midden-Nederland treedt de rechtbank in zijn zaak op als de rechtbank Midden-Nederland. In de zaak van [verdachte] was het onderzoek ter terechtzitting met betrekking tot het onderzoek Zeilboot al aangevangen bij de rechtbank Midden-Nederland op het moment dat de zaak Marengo aanving bij de rechtbank Amsterdam. Dat is de reden dat er in de zaak van [verdachte] separate vonnissen worden gewezen.

Het onderzoek Marengo bestaat uit een groot aantal deelonderzoeken die onderling met elkaar verweven zijn, door de daarop gebaseerde verdenking van het leidinggeven aan dan wel de deelname aan de criminele organisatie. Deze verwevenheid maakt dat de rechtbank niet alleen op de verweren van de betreffende verdachte in zal gaan, maar waar nodig ook hetgeen is aangevoerd in de zaken van de andere verdachten (ambtshalve) in haar oordeel zal betrekken.

In de zaak van [verdachte] is door de verdediging geen onderscheid gemaakt tussen de zaak Zeilboot en de zaak Marengo met betrekking tot (het aansluiten bij) de verweren. De rechtbank zal daarom (ook) in de onderhavige zaak op deze onderwerpen ingaan.

1.2.2 Start van het onderzoek

Op 14 januari 2017 heeft [medeverdachte 6] zich na overleg met zijn advocaat laten aanhouden en vanaf dat moment is een kroongetuigetraject gaan lopen. [medeverdachte 6] heeft in 41 kluisverklaringen verklaard over een aantal moorden of pogingen daartoe waar hij deels zelf bij betrokken is geweest. Op 27 december 2017 is dit uitgemond in een overeenkomst met [medeverdachte 6] als kroongetuige. Door zijn verklaringen en door ontsleutelde PGP-berichten is een groot aantal verdachten in beeld gekomen die ervan verdacht worden te behoren tot een organisatie die verantwoordelijk is voor tot op dat moment grotendeels onopgeloste levensdelicten. Het onderzoek dat hieruit voortkwam kreeg de naam Marengo. [medeverdachte 6] was op 5 september 2017, dus al voordat hij de overeenkomst sloot, als verdachte aangehouden in de zaak Roos/Doorn. Op 18 december 2017 is [medeverdachte 4] , op wie de nacht daarvoor een aanslag was gepleegd waarbij hij gewond is geraakt, als eerste verdachte aangehouden in het onderzoek Marengo. In de loop van 2018, 2019 en 2020 zijn de overige verdachten in het onderzoek Marengo aangehouden.n

[verdachte] , [medeverdachte 9] , [medeverdachte 13] , [medeverdachte 15] en [medeverdachte 16] op 2 oktober 2018, [medeverdachte 14] op 12 november 2018, [medeverdachte 5] op 13 november 2018, [medeverdachte 12] op 22 januari 2019, [medeverdachte 7] op 23 januari 2019, [medeverdachte 10] op 31 januari 2019, [medeverdachte 8] op 28 maart 2019, [medeverdachte 2] op 27 mei 2019 in Suriname en op 28 mei 2019 in Nederland, [medeverdachte 1] op 27 mei 2019 in Suriname en op 29 mei 2019 in Nederland, [medeverdachte 3] op 16 december 2019 in Dubai en op 19 december 2019 in Nederland en [medeverdachte 11] op 7 februari 2020 in Colombia en op 7 december 2021 in Nederland.

1.2.3 Procesdossier Marengo

Het procesdossier bevat (zoveel mogelijk chronologisch) de volgende deelonderzoeken:

  1. Rudolf: de moord op [slachtoffer 1] op 9 september 2015 en het beramen van een ontploffing in de spyshop te Nieuwegein in de periode van 15 augustus 2015 tot en met 19 oktober 2015;

  2. Ster: de moord op [slachtoffer 2] op 17 april 2016 en het beramen van de moord op [slachtoffer 2] en [betrokkene 2] in de periode van 1 maart 2016 tot en met 17 april 2016;

  3. Aker: de moord op [slachtoffer 3] op 9 mei 2016 en het beramen van de moord op [slachtoffer 3] in de periode van 1 januari 2016 tot en met 31 januari 2016;

  4. Kreta: de moord op [slachtoffer 4] op 22 juni 2016 en het beramen van de moord op [slachtoffer 4] , [betrokkene 3] , [betrokkene 4] en [betrokkene 5] in de periode van 17 april 2016 tot en met 22 juni 2016;

  5. Tennis: de poging tot moord op [betrokkene 6] op 11 oktober 2016;

  6. Plato: de poging tot moord op [betrokkene 7] op 5 december 2016;

  7. Zeilboot/Raspvijl: de poging tot moord en de moord op [slachtoffer 5] op 8 december 2016 en de poging tot moord op [slachtoffer 5] op 2 juli 2016;

  8. Roos/Doorn: de moord op [slachtoffer 6] op 12 januari 2017 en het beramen van de moord op [betrokkene 8] in de periode 1 december 2016 tot en met 14 januari 2017;

  9. De criminele organisatie in de periode van 16 juli 2015 tot en met 14 januari 2017.

Daarnaast bevat het dossier het onderzoek Alpine, dat gaat over een witwasverdenking tegen [medeverdachte 15] .

In het strafdossier van iedere verdachte is, behalve het gehele Marengo-dossier (met bovengenoemde negen deelonderzoeken), tevens gevoegd:

10. alle processen-verbaal van de terechtzittingen van de rechtbank tegen ieder van de Marengo-verdachten (met uitzondering van de processen-verbaal van de terechtzittingen over de persoonlijke omstandigheden van de verdachten en de processen-verbaal van de terechtzittingen waarin enkel is gepleit of gedupliceerd; deze processen-verbaal maken slechts deel uit van het strafdossier van de desbetreffende verdachte);

10. alle processen-verbaal van (getuigen)verhoor door de rechter-commissaris die in de zaken van een of meer van de verdachten zijn opgemaakt.

Alle verklaringen van alle verdachten zoals afgelegd op de terechtzittingen maken dus deel uit van het procesdossier, ook de verklaringen die zij in hun eigen zaak hebben afgelegd. Dit maakt dat het procesdossier voor elke verdachte (afgezien van de persoonsdossiers) gelijkluidend is.

Tenlastelegging

De tenlastelegging is op de zitting van 27 augustus 2020 gewijzigd. [verdachte] wordt kort gezegd beschuldigd van het volgende.

Feit 1: Betrokkenheid bij de moord op [slachtoffer 5] op 8 december 2016 in Laren
(ZD Zeilboot);

Feit 2: Betrokkenheid bij de poging tot moord op [slachtoffer 5] op 8 december 2016 in Amsterdam (ZD Zeilboot);

Feit 3: Het voorhanden hebben van een vuurwapen en munitie op 17 april 2018 in

’s-Hertogenbosch (TGO-dossier Zeilboot);

Feit 4: Het aanwezig hebben van 25,7 gram cocaïne op 17 april 2018 in ’s-Hertogenbosch (TGO-dossier Zeilboot);

Feit 5: Het aanwezig hebben van 1620,88 gram hennep en/of hasjiesj op 17 april 2018 in

’s-Hertogenbosch (TGO-dossier Zeilboot);

Feit 6: Witwassen van € 6.900,- op 17 april 2018 in ’s-Hertogenbosch (TGO-dossier Zeilboot).

De volledige tekst van de tenlastelegging is opgenomen in bijlage 1, die aan dit vonnis is gehecht. Die bijlage geldt als hier ingevoegd.

Voorvragen

Geldigheid van de dagvaarding

De verdediging heeft ten aanzien van de geldigheid van de dagvaarding het verweer gevoerd dat de tenlastelegging van feit 1 subsidiair niet feitelijk genoeg is omschreven. De rechtbank zal verderop in het vonnis op dit verweer ingaan (zie hoofdstuk 4.2.1 Geldigheid van de dagvaarding). De conclusie is dat het verweer wordt verworpen. De dagvaarding is geldig.

3.2 Algemeen kader vormverzuimen

Als bij het voorbereidend onderzoek sprake is van onherstelbare vormverzuimen, kan de rechter daaraan gevolgen verbinden. Uit de wet en de jurisprudentie van de Hoge Raad volgt dat het moet gaan om vormverzuimen die zijn begaan in het onderzoek dat voorafgaat aan het onderzoek ter terechtzitting. Onder die vormverzuimen zijn in het bijzonder ook begrepen normschendingen bij de opsporing. De rechter kan ook gevolgen verbinden aan een vormverzuim door een ambtenaar die met opsporing en vervolging is belast, maar dat niet is begaan bij het voorbereidend onderzoek tegen de verdachte of aan een onrechtmatige handeling jegens de verdachte door een andere functionaris of persoon dan zo’n opsporingsambtenaar. Een rechtsgevolg kan dan op zijn plaats zijn indien het betreffende vormverzuim of de betreffende onrechtmatige handeling van bepalende invloed is geweest op het verloop van het opsporingsonderzoek naar en/of de (verdere) vervolging van de verdachte ter zake van het ten laste gelegde feit.n

HR 1 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:1889, r.o. 2.2.2.

De consequenties die de rechter aan schending van een vormverzuim kan verbinden zijn, in oplopende zwaarte: de enkele constatering van de schending van een vormverzuim, strafvermindering, bewijsuitsluiting of niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging.

In het algemeen geldt dat hoe groter de ernst van het vormgebrek en de gevolgen daarvan zijn, des te zwaarder het rechtsgevolg is dat de rechter daaraan kan verbinden. Uit de jurisprudentie van de Hoge Raad volgt dat de zwaarste sanctie voor een vormverzuim, de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging, slechts in zeer uitzonderlijke gevallen aan de orde kan zijn. In zijn arrest van 1 december 2020n

HR 1 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:1889, r.o. 2.5.2.

heeft de Hoge Raad over de aan te leggen maatstaf overwogen:

‘De strekking van deze maatstaf is dat in het geval dat een zodanig ernstige inbreuk op het recht van de verdachte op een eerlijke behandeling van zijn zaak is gemaakt dat geen sprake meer kan zijn van een eerlijk proces in de zin van artikel 6 EVRM, niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging plaatsvindt. Het moet dan gaan om een onherstelbare inbreuk op het recht op een eerlijk proces die niet op een aan de eisen van een behoorlijke en effectieve verdediging beantwoordende wijze is of kan worden gecompenseerd. Daarbij moet die inbreuk het verstrekkende oordeel kunnen dragen dat – in de bewoordingen van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens – “the proceedings as a whole were not fair”. In het zeer uitzonderlijke geval dat op deze grond de niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging in beeld komt, hoeft echter niet – in zoverre stelt de Hoge Raad de eerder gehanteerde maatstaf bij – daarnaast nog te worden vastgesteld dat de betreffende inbreuk op het recht op een eerlijk proces doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte heeft plaatsgevonden.

Aanleiding voor niet-ontvankelijkverklaring op deze grond kan bijvoorbeeld bestaan in het geval dat de verdachte door een opsporingsambtenaar dan wel door een persoon voor wiens handelen de politie of het openbaar ministerie verantwoordelijk is, is gebracht tot het begaan van het strafbare feit waarvoor hij wordt vervolgd, terwijl zijn opzet tevoren niet al daarop was gericht (vgl. HR 29 juni 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL0655), of waarin gedragingen van politie en justitie ertoe hebben geleid dat de waarheidsvinding door de rechter onmogelijk is gemaakt (vgl. HR 8 september 1998, ECL:NL:HR:1998:ZD1239).’

Bij de beoordeling of sprake is van vormverzuimen waaraan de rechter een niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie kan verbinden dient, zoals hiervoor vermeld, te worden nagegaan of sprake is van de situatie dat “the proceedings as a whole were not fair”, met andere woorden: heeft de verdachte een oneerlijk proces gehad? Onderdeel van een eerlijk proces is dat de rechter die over de zaak oordeelt het onderzoek in de zaak onafhankelijk en onpartijdig, zonder vooringenomenheid, uitvoert en daarna een gemotiveerd oordeel geeft. Onderdeel van een eerlijk proces is ook dat de verdediging tegen het onderzoeksmateriaal en de beschuldigingen kan inbrengen wat zij daartegen wil inbrengen en daartoe het door haar gewenste onderzoek kan uitvoeren. Daarvoor moet de verdediging ook voldoende tijd en gelegenheid worden gegund. Of sprake is van een eerlijk proces is niet alleen afhankelijk van de mate waarin rekening wordt gehouden met de belangen van de verdachte, maar ook met de gerechtvaardigde belangen van anderen die bij het strafproces zijn betrokken, zoals slachtoffers en nabestaanden. Ook dient daarbij rekening te worden gehouden met het publieke belang bij het onderzoek en bestraffing van de specifieke strafbare feiten die het betreft. De beoordeling of sprake is geweest van een eerlijk proces kan in beginsel pas achteraf worden gemaakt. Dan kan namelijk pas worden bezien of de rechter alle betrokken belangen juist heeft afgewogen en beoordeeld. Dit betekent dat de rechtbank bij de beoordeling van de vraag of het Openbaar Ministerie ontvankelijk is in de vervolging, al vooruit moet kijken naar haar beoordeling over de eerlijkheid van dit proces in zijn geheel. De rechtbank moet zich dus al in het kader van de voorvragen (mede) een oordeel vormen over haar eigen beslissingen in Marengo en de wijze waarop deze zijn gemotiveerd.

Namens diverse verdachten is betoogd dat om meerdere redenen sprake is van vormverzuimen, die ieder voor zich maar ook in samenhang bezien en bij elkaar opgeteld (primair) moeten leiden tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie. Verdedigingen hebben zich over en weer bij elkaars verweren aangesloten. Het gaat dan onder andere om verweren in het kader van het PGP-bewijs, de rechtmatigheid van de overeenkomst met de kroongetuige en de verweren in het kader van de gestelde publieke berechting. De door de verdediging van [verdachte] gevoerde verweren, waaronder ook vallen de verweren waarbij namens hem is aangesloten, zullen in het navolgende worden besproken. De rechtbank zal daarbij beoordelen of sprake is van de door de verdediging gestelde vormverzuimen, en zo ja, of deze leiden tot de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie. In het voorkomende geval zal de rechtbank beoordelen of een eventueel ander, minder zwaar, rechtsgevolg aan een geconstateerd vormverzuim verbonden zal moeten worden. De rechtbank zal voorts nagaan of een eventuele opeenstapeling van vormverzuimen die op zichzelf niet tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie leiden, in samenhang bezien wel dienen te leiden tot het oordeel dat geen sprake (meer) is van een eerlijk proces.

3.3 De kroongetuige

3.3.1 Inleiding

In dit onderdeel zal de rechtbank de rechtmatigheid beoordelen van de overeenkomst die de Staat der Nederlanden heeft gesloten met [medeverdachte 6] als kroongetuige en daarnaast een oordeel geven over de betrouwbaarheid van de verklaringen die hij heeft afgelegd.

De rechtbank zal eerst de totstandkoming van de overeenkomst met [medeverdachte 6] beschrijven. Daarna zal zij de verweren bespreken die de rechtmatigheid van de overeenkomst betreffen. Vervolgens komen de verweren aan bod die de betrouwbaarheid van de verklaringen van [medeverdachte 6] betwisten. Hoewel de door de verschillende verdachten gevoerde verweren niet geheel overeenkomen en niet alle verdachten zich over en weer bij alle verweren hebben aangesloten, zal de rechtbank ze gezamenlijk bespreken, ook in de vonnissen van de verdachten namens wie geen verweer gevoerd is.

Het oordeel over de rechtmatigheid van de kroongetuigenovereenkomst ligt op grond van de wettelijke regeling primair bij de rechter-commissaris. Maar als de rechtmatigheid van deze overeenkomst uitdrukkelijk onderbouwd door de verdediging wordt bestreden, moet de rechtbank – als zij oordeelt dat de overeenkomst wel rechtmatig is – de redenen geven die daartoe hebben geleid (artikel 359 lid 2 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv)).

De rechtbank dient te beoordelen of de overeenkomst met [medeverdachte 6] dringend noodzakelijk was om de opsporing, voorkoming of beëindiging van feiten mogelijk te maken die anders niet of niet tijdig zou plaatsvinden, of er een redelijke verhouding was tussen het belang van de te verkrijgen informatie en/of de te leveren tegenprestatie en of de overeenkomst – in het licht van de gevoerde verweren – binnen de grenzen van het recht is gebleven.

3.3.2 Totstandkoming van de overeenkomst

[medeverdachte 6] is op 14 januari 2017 met een vuurwapen in Amsterdam aangehouden en vervolgens in voorlopige hechtenis genomen. Dit was een vooropgezet plan, waarover hij met zijn raadsman had overlegd. Na zijn aanhouding heeft hij verteld dat hij klem zat tussen twee groeperingen – de familie [slachtoffer 6] en de groepering rond [medeverdachte 3] –, dat hij zelf betrokken was geweest bij verschillende liquidaties en dat hij bereid was daarover verklaringen af te leggen. In de dagen daarna hebben gesprekken plaatsgevonden tussen [medeverdachte 6] , bijgestaan door zijn raadsman, het Team Bijzondere Getuigen (TBG) en de aan dat team verbonden officier van justitie (de TBG-officier van justitie). In die gesprekken heeft [medeverdachte 6] gemeld over welke levensdelicten hij zou kunnen verklaren en zijn de voorwaarden voor het afleggen van kluisverklaringen besproken. Uiteindelijk heeft hij tussen 26 januari 2017 en 18 mei 2017 in totaal 41 kluisverklaringen afgelegd. In de maanden daarna heeft een verificatieonderzoek naar deze verklaringen plaatsgevonden.

In september 2017 is [medeverdachte 6] als verdachte aangemerkt in het onderzoek Roos en in zijn cel aangehouden. Deze aanhouding was niet gebaseerd op de kluisverklaringen van [medeverdachte 6] (die immers nog in de kluis lagen), maar op andere onderzoeksbevindingen. In november 2017 heeft [medeverdachte 6] een voorovereenkomst ondertekend. Op 20 december 2017 heeft het College van procureurs-generaal toestemming gegeven voor de voorgenomen overeenkomst. Op 27 december 2017 heeft [medeverdachte 6] een overeenkomst gesloten met de Staat der Nederlanden, vertegenwoordigd door een officier van justitie, nadat de rechter-commissaris op dezelfde datum deze overeenkomst tussen de Staat der Nederlanden en [medeverdachte 6] had getoetst en rechtmatig had bevonden. De rechter-commissaris heeft deze beslissing op 29 december 2017 schriftelijk vastgelegd en ondertekend. De ondertekende overeenkomst is tekstueel gelijk aan de voorovereenkomst.

In de overeenkomst verbindt [medeverdachte 6] zich om als getuige verklaringen af te leggen met betrekking tot een aantal in de overeenkomst genoemde misdrijven (hierna: de dealfeiten) en doet hij afstand van zijn verschoningsrecht als bedoeld in artikel 219 Sv. Daarnaast verklaart [medeverdachte 6] dat de inhoud van zijn kluisverklaringen naar zijn beste weten volledig op waarheid berust. De officier van justitie verbindt zich om bij onverkorte nakoming door [medeverdachte 6] de strafeis voor zijn aandeel in de dealfeiten te zullen stellen op twaalf jaren gevangenisstraf. Daarbij verklaart de officier van justitie dat de strafeis tegen een verdachte die geen kroongetuige is, bij gelijke omstandigheden een gevangenisstraf van vierentwintig jaren zou inhouden.

In de overeenkomst is vastgelegd dat [medeverdachte 6] wordt vervolgd voor het medeplegen van de moord op [slachtoffer 4] (hierna: [slachtoffer 4] ) (subsidiair de medeplichtigheid daaraan) en voorbereiding voor deze moord, het medeplegen van de moord op [slachtoffer 6] (hierna: [slachtoffer 6] ) (subsidiair de medeplichtigheid daaraan, meer subsidiair voorbereidingshandelingen voor de moord op [betrokkene 8] (hierna: [betrokkene 8] )), het medeplegen van de poging tot moord op [betrokkene 6] (hierna: [betrokkene 6] ) (subsidiair de medeplichtigheid daaraan en – de rechtbank begrijpt, meer subsidiair – voorbereidingshandelingen voor die moord) en de deelname aan een criminele organisatie die in het bijzonder tot oogmerk heeft het plegen van liquidaties.

[medeverdachte 6] is na het sluiten van de overeenkomst nog tientallen keren, vaak hele dagen lang, verhoord. Vanaf maart 2018 is hij intensief verhoord door de (tactische) recherche. Op de terechtzitting van 11 juli 2019 is er een eerste gelegenheid geweest voor de verdediging om [medeverdachte 6] vragen te stellen. Verspreid over het eerste half jaar van 2020 is hij vervolgens veertien dagen verhoord door de rechter-commissaris, waarbij de verdediging hem voor het eerst uitgebreid vragen kon stellen. Vanaf december 2020 is [medeverdachte 6] meermaals ter terechtzitting verhoord, eerst door de rechtbank en vervolgens door diverse advocaten. Het laatste verhoor ter terechtzitting vond plaats op 6 februari 2024, in de zaak van [medeverdachte 11] . Het dossier bevat in totaal ruim 3.000 pagina’s aan verhoren van [medeverdachte 6] .

3.3.3 Verweren betreffende de rechtmatigheid van de overeenkomst

Er zijn diverse verweren gevoerd die strekken tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie dan wel tot bewijsuitsluiting van de verklaringen van [medeverdachte 6] , omdat de overeenkomst met [medeverdachte 6] niet rechtmatig is.

Zo is aangevoerd dat de huidige toepassing van de kroongetuigenregeling, zoals door de Hoge Raad is goed gevonden in het Passageproces, niet juist is in het licht van de wetsgeschiedenis. Uitgangspunt van de kroongetuigenregeling is dat een kroongetuige geen koopgetuige mag zijn, maar in de huidige praktijk is de beschermingsovereenkomst een vrijplaats voor het geven van een financiële beloning in ruil voor verklaringsbereidheid. Enig rechterlijk toezicht ontbreekt, terwijl artikel 226j lid 3 Sv daarvoor wel een aanknopingspunt biedt. In deze zaak zijn er door de iPhone-berichten van [medeverdachte 6] sterke aanwijzingen dat er een toezegging is gedaan van een buitenproportionele beloning. Uit die berichten blijkt dat [medeverdachte 6] geld wil zien en zelf een causaal verband legt tussen dat geld en zijn verklaringen. Dat is in strijd met de bedoeling van de wetgever en daarmee in strijd met de wet en dus onrechtmatig.

Doordat de verdediging geen inzicht wordt verschaft in de financiële inhoud van de beschermingsovereenkomst, een rechter hier geen kennis van heeft kunnen nemen en de vragen aan de kroongetuige over zijn financiële verwachtingen werden belet, kan niet worden volgehouden dat de verdediging een redelijke gelegenheid heeft gehad om de wederrechtelijkheid van de afspraken met de kroongetuige, waaronder de mogelijkheid van de beïnvloeding van de betrouwbaarheid van die getuige door die overeenkomst, te presenteren. Dit is een schending van de in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) vervatte ‘equality of arms’. Daar komt bij dat aannemelijk is dat de verklaringen van de kroongetuige, indien deze worden gebruikt, van doorslaggevend belang zullen zijn, maar er geen maatregelen zijn getroffen ter compensatie van het gebrek aan kennis van de verdediging over de totstandkoming van de overeenkomst.

Daarnaast is door de verdediging aangevoerd dat er aan [medeverdachte 6] ongeoorloofde toezeggingen zijn gedaan. Zo beweert hij zelf dat hem is toegezegd dat de straf die aan hem is opgelegd voor het wapenbezit op 14 januari 2017 op enigerlei wijze in de executiefase zou worden verdisconteerd in de aan hem op te leggen straf in de zaak Marengo. Als door het Openbaar Ministerie verdiscontering van de voornoemde straf is afgesproken, dan staat vast dat [medeverdachte 6] in strijd met de wet meer korting op zijn straf toegezegd heeft gekregen dan is toegestaan. Daarmee is in strijd met de wet gehandeld en derhalve is er wederom sprake van een schending van artikel 6 EVRM.

Ook het feit dat bij de strafeis rekening wordt gehouden met de inmiddels gewijzigde regeling met betrekking tot de voorwaardelijke invrijheidstelling (hierna: de v.i.-regeling) – waardoor netto slechts acht jaren gevangenisstraf resteert – levert volgens de verdediging een grotere korting op de straf op dan wettelijk is toegestaan. Daar komt bij dat de overeengekomen bruto-strafeis van vierentwintig jaren – vergeleken met de strafeisen in de zaken van de medeverdachten – al disproportioneel laag was. Bovendien is sprake van ontoelaatbare toezeggingen door [medeverdachte 6] niet te vervolgen in de zaken Zeilboot/Raspvijl en Orinoco, door hem niet te vervolgen voor Opiumwetdelicten, door het ongemoeid laten van het financiële voordeel (uit drugshandel, liquidaties, chantage en witwaspraktijken) en door de begunstiging van de levenspartner van [medeverdachte 6] . Dit geldt ook voor de keuzes die het Openbaar Ministerie gemaakt heeft bij het opstellen van de tenlasteleggingen van [medeverdachte 6] . Hij wordt in de zaak Kreta – anders dan zijn medeverdachten – niet vervolgd voor voorbereiding van de moord op de broers [betrokkene 5] en [betrokkene 4] en [betrokkene 3] (hierna: [betrokkene 3] ), hoewel hij daartoe wel handelingen heeft verricht. In de zaak Roos/Doorn wordt hij de facto niet vervolgd voor voorbereiding van de moord op [betrokkene 8] , nu dit meer subsidiair ten laste is gelegd en daar dus niet aan toe gekomen zal worden.

Tot slot stelt de verdediging dat er een extra begunstiging zit in bepaling 4.2 van de overeenkomst, waarin staat dat als [medeverdachte 6] de overeenkomst niet is nagekomen, hij een redelijke termijn krijgt om dat alsnog te doen. Dit is een toezegging die buiten het kader van artikel 226g Sv valt. Daarmee is in strijd met de wet gehandeld en een onrechtmatige overeenkomst gesloten. Ook dit levert een schending van artikel 6 EVRM op.

3.3.4 Oordeel van de rechtbank ten aanzien van de overeenkomst

3.3.4.1 Onjuiste toepassing kroongetuigenregeling?

In de Passage-arresten van 23 april 2019 heeft de Hoge Raad de door het gerechtshof Amsterdam geschetste kaders waarbinnen de kroongetuigenregeling moet worden toegepast, bevestigd.n

Zie (onder meer) HR 23 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:600.

Kern is volgens de Hoge Raad ‘dat toezeggingen met betrekking tot de feitelijke bescherming van de getuige geen onderdeel uitmaken van de in art. 226g, eerste lid, Sv bedoelde afspraak en evenmin kunnen worden beschouwd als afspraken in de zin van art. 226g, vierde lid, Sv, zodat voor het openbaar ministerie geen verplichting bestaat dergelijke toezeggingen bekend te maken en deze ook geen voorwerp zijn van toetsing door de rechter-commissaris op de voet van art. 226g, derde lid, Sv of door de zittingsrechter’.n

HR 23 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:600, r.o. 8.3.

Dat is de wettelijke regeling zoals zij op dit moment is. De omstandigheid dat er in de wetenschap en in de politiek af en toe gepleit wordt voor een aanpassing van de regeling en de invoering van een onafhankelijke toetsing van de op grond van artikel 226l Sv gesloten beschermingsovereenkomst, doet daaraan niet af. Voor een toetsing van de beschermingsovereenkomst door de rechter-commissaris biedt artikel 226j lid 3 Sv thans in ieder geval geen grondslag.n

HR 23 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:600, r.o. 3.11.

Uitgangspunt van de kroongetuigenregeling is – daar heeft de verdediging gelijk in – dat de verklaring van de kroongetuige niet ‘gekocht’ mag worden. Anderzijds zullen de beschermingsmaatregelen die uiteindelijk worden getroffen veelal ook een financiële component bevatten. Een kroongetuige zal eenmaal op vrije voeten immers een nieuw bestaan moeten opbouwen en dat kost geld. De stelling van de verdediging dat er sterke aanwijzingen zijn dat er in het onderhavige geval sprake is van een koopgetuige en dat er (dus) een causaal verband is tussen de verklaringen van de kroongetuige (c.q. zijn verklaringsbereidheid) en een beloning, volgt de rechtbank echter niet. De rechtbank heeft kennisgenomen van de door de verdediging ingebrachte chats van de kroongetuige met familieleden, die zijn teruggevonden op de iPhone die hij in de periode september 2017 tot medio februari 2018 heimelijk in zijn cel heeft gehad. Op grond van die berichten lijkt de conclusie gerechtvaardigd dat [medeverdachte 6] in het kader van de beschermingsovereenkomst zoveel mogelijk geld wilde ontvangen. Er is echter geen aanknopingspunt voor de stelling dat er vervolgens ook daadwerkelijk zulke hoge geldbedragen aan [medeverdachte 6] zijn toegezegd, dat die redelijkerwijs niet meer met passende bescherming in verband kunnen worden gebracht.

Redengevend is daarbij dat de door de verdediging geciteerde berichten weliswaar duidelijk maken dat [medeverdachte 6] bepaalde financiële wensen heeft, maar dat nergens blijkt dat het Openbaar Ministerie deze wensen vervolgens ook heeft gehonoreerd. Verder dateren de berichten waarin [medeverdachte 6] zijn wensen aan zijn familieleden kenbaar maakt, voor een deel van januari 2018, dus van na het sluiten van de kroongetuigenovereenkomst. Op het moment van het sluiten van de overeenkomst op 27 december 2017 verbond hij zich om verklaringen af te leggen. Kennelijk waren de beschermingsmaatregelen en de daarbij behorende financiële afspraken toen nog niet geregeld. Daar komt bij dat de kluisverklaringen, waarin hij over alle dealfeiten uitgebreid heeft verklaard, ruim daarvoor – in de periode van januari tot mei 2017 – zijn afgelegd. Er was toen nog geen concreet zicht op een overeenkomst en een van de hoofdpunten van de kroongetuigenovereenkomst is, naast het afleggen van nadere verklaringen, dat hij in die kluisverklaringen de waarheid heeft verklaard. Die kluisverklaringen kunnen dus hoe dan ook niet aangemerkt worden als ‘gekocht’. Er is het voorgaande in aanmerking nemende geen aanknopingspunt voor de suggestie van de verdediging dat [medeverdachte 6] welbewust over zoveel mogelijk feiten is gaan verklaren, om een (financieel) zo gunstig mogelijke deal eruit te slepen.

De omstandigheid dat de verdediging de (financiële aspecten van de) beschermingsmaatregelen niet kan toetsen levert geen schending van het beginsel van ‘equality of arms’ op. De positie van de verdediging verschilt hierin immers niet van het zaaks-Openbaar Ministerie en de verdediging heeft bovendien volop de gelegenheid gehad om het waarheidsgehalte van de kluisverklaringen en (daarmee) de betrouwbaarheid van de kroongetuige te toetsen. Van een onjuiste toepassing van de kroongetuigenregeling – en van een schending van artikel 6 EVRM – is gezien het bovenstaande geen sprake.

3.3.4.2 Zijn er ongeoorloofde toezeggingen gedaan?

De verweren richten zich voor een groot deel op (vermeend) ongeoorloofde toezeggingen. Daarvoor geldt het volgende. De toezegging die in het kader van een kroongetuigenovereenkomst mag worden gedaan is dat strafvermindering met toepassing van artikel 44a van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) zal worden gevorderd, te weten – voor zover hier van belang – maximaal de helft bij een onvoorwaardelijke gevangenisstraf. Daarnaast kan er sprake zijn van zogenoemd gunstbetoon als bedoeld in artikel 226g lid 4 Sv. Dit gaat om het gebruik van wettelijke bevoegdheden door de officier van justitie die een gunstige invloed kunnen hebben op de bereidheid van de kroongetuige tot het afleggen van een verklaring, maar die niet strekken tot strafvermindering of anderszins verband houden met de beantwoording van de vragen van de artikelen 348 en 350 Sv. Gunstbetoon ziet op toezeggingen van relatief geringe omvang. Een toezegging die niet meer behelst dan hetgeen de officier van justitie onder normale omstandigheden met toepassing van het bestaande beleid zou hebben besloten, is geen toezegging in de zin van de wet.

In de door het College van procureurs-generaal opgestelde Aanwijzing toezeggingen aan getuigen in strafzaken (hierna: de Aanwijzing) is het kader van de toezeggingen nader uitgewerkt, waarbij in artikel 5 de niet toelaatbare toezeggingen zijn omschreven. Dit artikel luidt, voor zover van belang:

‘De officier van justitie mag geen toezeggingen doen met betrekking tot:

1. de inhoud van de tenlastelegging (zogenoemde plea-bargaining, bijvoorbeeld over het aantal op te nemen feiten in de dagvaarding en de zwaarte daarvan);

2 .het in afwijking van het geldende opsporings- en vervolgingsbeleid afzien van actieve opsporing of vervolging van strafbare feiten (een toezegging die strekt tot het staken van de opsporing of tot een sepot na afsluiting van het opsporingsonderzoek in afwijking van het bestaande vervolgingsbeleid, is derhalve niet toegestaan);

3. (…)

4. het geven van een financiële beloning;

5. (…)

6. het geheel of gedeeltelijk achterwege laten van de tenuitvoerlegging van een rechterlijke beslissing;

7. het begunstigen van anderen dan de getuige, zoals diens levenspartner;

8. (…)’

Financiële beloning?

Hiervoor is al overwogen dat de berichten in de iPhone van [medeverdachte 6] weliswaar de conclusie rechtvaardigen dat hij zoveel mogelijk geld wilde ontvangen in het kader van de beschermingsovereenkomst, maar dat er geen aanwijzing is dat het Openbaar Ministerie hierin is meegegaan en hem – via de beschermingsovereenkomst – in ruil voor zijn verklaringen een financiële beloning heeft toegezegd.

Veroordeling wapenbezit in januari 2017

Uit het dossier blijkt dat [medeverdachte 6] zich op 14 januari 2017 heeft laten aanhouden met een vuurwapen omdat hij bescherming zocht. Bij een doorzoeking zijn vervolgens een tweede vuurwapen en een jammer aangetroffen. [medeverdachte 6] is hiervoor vervolgd en aan hem is uiteindelijk in hoger beroep op 20 september 2018 zeven maanden gevangenisstraf met aftrek van voorarrest opgelegd. Als basis voor de stelling van de verdediging dat sprake zou zijn van een ongeoorloofde toezegging, geldt de bewering van [medeverdachte 6] dat het Openbaar Ministerie hem zou hebben toegezegd dat de straf voor het wapenbezit bij de executie afgetrokken zou worden van de uiteindelijk op te leggen straf in de zaak Marengo. [medeverdachte 6] en zijn verdediging baseren dit op handgeschreven berekeningen van mr. [advocaat 1] . Het Openbaar Ministerie betwist echter dat een dergelijke afspraak is gemaakt.

De rechtbank stelt voorop dat de afspraak die volgens [medeverdachte 6] gemaakt is, een afspraak zou zijn als genoemd in artikel 5 lid 6 van de Aanwijzing, en dat deze daarmee ongeoorloofd zou zijn. Dat deze toezegging door het Openbaar Ministerie gedaan zou zijn is echter niet aannemelijk geworden. De verklaring van [medeverdachte 6] en de berekeningen van mr. [advocaat 1] zijn daarvoor onvoldoende, waarbij wordt meegewogen dat de andere advocaat die [medeverdachte 6] destijds bijstond heeft verklaard dat die afspraak niet is gemaakt. Bovendien hebben partijen bij het ondertekenen van de kroongetuigenovereenkomst ten overstaan de rechter-commissaris uitdrukkelijk verklaard dat er geen verdere of andersluidende afspraken zijn gemaakt.

Is de basis-strafeis van vierentwintig jaren proportioneel?

Zoals hiervoor besproken heeft het Openbaar Ministerie in de overeenkomst de basis-strafeis bepaald op een gevangenisstraf van vierentwintig jaren en toegezegd om vijftig procent hiervan als straf te zullen eisen bij nakoming van de verplichtingen door [medeverdachte 6] . In het algemeen geldt dat het Openbaar Ministerie bij het bepalen van een strafeis een ruime beoordelingsvrijheid heeft die de rechter moet eerbiedigen. Dat geldt ook voor een strafeis tegen een kroongetuige. Het is echter denkbaar dat een toegezegde basis-strafeis tegen een kroongetuige zo onbegrijpelijk laag is dat het verschil met een reguliere strafeis niet anders kan worden opgevat dan als tegenprestatie voor af te leggen verklaringen. Daarvan is sprake als het Openbaar Ministerie, gelet op alle omstandigheden van het geval en met inachtneming van zijn ruime beoordelingsvrijheid, in redelijkheid niet tot de toegezegde basis-strafeis heeft kunnen komen.

[medeverdachte 6] wordt (kort gezegd) vervolgd voor het medeplegen van de moord op [slachtoffer 4] (subsidiair de medeplichtigheid daaraan) en voorbereiding van deze moord (subsidiair de medeplichtigheid daaraan), het medeplegen van de moord op [slachtoffer 6] (subsidiair de medeplichtigheid daaraan, meer subsidiair voorbereidingshandelingen voor de moord op [betrokkene 8] ), het medeplegen van de poging tot moord op [betrokkene 6] (subsidiair de medeplichtigheid daaraan en – de rechtbank begrijpt, meer subsidiair – voorbereidingshandelingen voor die moord) en de deelname aan een criminele organisatie die in het bijzonder tot oogmerk heeft het plegen van liquidaties. In vergelijking met de straffen die het Openbaar Ministerie in de zaak Marengo heeft geëist tegen medeverdachten is de basis-strafeis van vierentwintig jaren gevangenisstraf naar de huidige maatstaven laag te noemen. Daarbij moet echter worden meegewogen dat de overeenkomst is gesloten in december 2017 en dat de straffen die destijds voor dergelijke feiten werden opgelegd beduidend lager waren dan thans het geval is. Alle omstandigheden overziend is de basis-strafeis van vierentwintig jaren niet zo onverklaarbaar laag dat deze niet anders kan worden verklaard dan als een verkapte tegenprestatie voor het afleggen van verklaringen, terwijl de maximale strafkorting van vijftig procent niet wordt overschreden. Daarom acht de rechtbank de overeenkomst met [medeverdachte 6] ook op het punt van de overeengekomen basis-strafeis niet onrechtmatig.

Aanpassing strafeis aan nieuwe v.i.-regeling

Uiteindelijk heeft het Openbaar Ministerie een lagere straf geëist dan in de overeenkomst is toegezegd. Aanleiding daarvoor is de inwerkingtreding van de Wet straffen en beschermen op 1 juli 2021. In deze nieuwe wet is de termijn van de voorwaardelijke invrijheidstelling gemaximeerd tot twee jaren bij gevangenisstraffen vanaf zes jaren. De basis-strafeis van vierentwintig jaren zou ten tijde van het sluiten van de overeenkomst een gevangenisstraf van twaalf jaren en een netto gevangenisstraf van acht jaren betekenen. Daar mocht [medeverdachte 6] volgens het Openbaar Ministerie bij het sluiten van de overeenkomst van uitgaan. Tijdens de gesprekken daarover met de raadslieden van [medeverdachte 6] is, toen het ging over de netto-strafverwachting, het voornemen van het kabinet om de v.i.-regeling te versoberen wel aan bod gekomen. Daarbij heeft het Openbaar Ministerie aan de raadslieden aangegeven dat de afspraak zoals die met [medeverdachte 6] op dat moment werd gemaakt (en de gerechtvaardigde verwachtingen die [medeverdachte 6] daaraan mocht ontlenen) door het Openbaar Ministerie zouden worden geëerbiedigd. Het Openbaar Ministerie heeft daarbij steeds gezegd dat het laatste woord hierover uiteraard aan de rechter is. De inhoud van de overeenkomst biedt volgens het Openbaar Ministerie ruimte om een gevangenisstraf te eisen die erop neerkomt dat de kroongetuige netto acht jaren moet zitten, nu in de overeenkomst is opgenomen: ‘onder gelijkblijvende omstandigheden’. Na de invoering van de Wet straffen en beschermen zijn de omstandigheden gewijzigd. In het requisitoir is daarom niet vierentwintig jaren gevangenisstraf als uitgangspunt genomen, maar twintig jaren gevangenisstraf, welke met vijftig procent is verminderd tot de uiteindelijke strafeis van tien jaren gevangenisstraf in plaats van twaalf jaren gevangenisstraf. De verdediging stelt zich echter op het standpunt dat het Openbaar Ministerie daarmee een grotere korting op de strafeis heeft gegeven dan de wet toestaat.

De rechtbank overweegt als volgt. Bij het aangaan van de overeenkomst in 2017 gold de oude regelgeving die erop neerkwam dat een veroordeelde tot een lange gevangenisstraf in beginsel na het uitzitten van twee derde van zijn gevangenisstraf in aanmerking kwam voor voorwaardelijke invrijheidstelling. Het Openbaar Ministerie en [medeverdachte 6] konden bij het aangaan van de overeenkomst geen rekening houden met de gevolgen die de Wet straffen en beschermen zou hebben voor de uitvoering van de aan [medeverdachte 6] op te leggen straf, omdat de invoering van die wet nog onzeker was. De mogelijkheid dat [medeverdachte 6] na de inwerkingtreding van deze wet bij een gelijkblijvende basis-strafeis in een nadeliger positie zou komen te verkeren dan waar hij op grond van de overeenkomst van uit mocht gaan, is wel onder ogen gezien. Hoewel in de overeenkomst alleen gesproken wordt over de basis-strafeis en niet over de netto uit te zitten gevangenisstraf, acht de rechtbank het aannemelijk dat juist de te verwachten netto gevangenisstraf voor [medeverdachte 6] van belang is geweest bij de vraag of hij de overeenkomst wilde aangaan. In die zin is er dan ook sprake van een wijziging van omstandigheden die tot gevolg heeft dat de overeenkomst voor [medeverdachte 6] nu anders uitpakt dan hij bij het aangaan van de overeenkomst mocht verwachten. Gelet op het belang dat opgewekt vertrouwen in beginsel gehonoreerd dient te worden is de rechtbank van oordeel dat het Openbaar Ministerie in afwijking van de overeenkomst zijn strafeis ter zitting mocht baseren op een basis-strafeis van twintig jaren gevangenisstraf. De rechtmatigheid van de overeenkomst wordt daardoor ook achteraf niet aangetast.

Het niet vervolgen voor bepaalde zaken en de keuzes bij de tenlastelegging

Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad leent de beslissing van het Openbaar Ministerie om tot vervolging over te gaan zich slechts in zeer beperkte mate voor een inhoudelijke rechterlijke toetsing. Ditzelfde geldt voor de spiegelbeeldige beslissing om niet te vervolgen. Maatstaf is daarbij of niet geoordeeld kan worden dat een redelijk handelend lid van dat Openbaar Ministerie van vervolging heeft kunnen afzien. Het enkele feit dat die vervolgingsbeslissing een criminele getuige betreft maakt niet dat daardoor de beoordelingsmaatstaf verandert.

[medeverdachte 6] heeft verklaard dat hem enige weken na de poging om [slachtoffer 5] (hierna: [slachtoffer 5] ) te vermoorden door middel van een explosief onder zijn auto bij ’t Kalfje in Amsterdam (de zaak Raspvijl) door [medeverdachte 4] en [medeverdachte 11] is gevraagd of hij semtex kon leveren. [medeverdachte 6] heeft verklaard dat het zijn eigen conclusie was dat dit voor een nieuwe aanslag op [slachtoffer 5] bedoeld zou zijn. [medeverdachte 6] heeft daar toen navraag over gedaan bij een contactpersoon maar daar is het wat semtex betreft bij gebleven – deze is, zo verklaart [medeverdachte 6] , nooit door hem geleverd. Omdat de gesprekken die [medeverdachte 6] stelt te hebben gevoerd pas plaatsgevonden zouden hebben na de bomaanslag bij ’t Kalfje, kan de rechtbank niet inzien hoe dat leidt tot een strafbare rol van [medeverdachte 6] in de zaak Raspvijl. Ook los daarvan is niet onbegrijpelijk dat het Openbaar Ministerie heeft afgezien van vervolging, alleen al omdat het in de verklaring van [medeverdachte 6] enkel gaat over gesprekken en steunbewijs ontbreekt.

Voor wat betreft de zaak Zeilboot geldt dat het Openbaar Ministerie heeft aangegeven dat het leveren van kentekeninformatie door [medeverdachte 6] op 8 december 2016 onvoldoende is voor een strafbare rol van [medeverdachte 6] bij de moord op [slachtoffer 5] , nu hij vaker kentekeninformatie opvroeg en doorgaf, dit ook gebeurde voor bijvoorbeeld observaties door de politie en hij op dat moment niet wist dat de door hem opgevraagde informatie bedoeld was ten behoeve van de moord op [slachtoffer 5] . Voorts heeft het Openbaar Ministerie aangegeven dat het laten bevragen van kentekens en het doorgeven van die informatie wordt meegewogen in het verwijt van deelname aan de criminele organisatie. De rechtbank acht de beslissing om [medeverdachte 6] niet in de zaak Zeilboot te vervolgen – het dossier in ogenschouw nemend – niet onbegrijpelijk.

Met betrekking tot de zaak Orinoco – een schietincident op 24 december 2010 waarbij [medeverdachte 6] iemand in zijn been geschoten zou hebben – geldt dat het Openbaar Ministerie van het parket Midden-Nederland eind 2022 heeft beslist dat vervolging van [medeverdachte 6] daarvoor niet opportuun is ‘gezien (onder meer) het tijdsverloop, de recente veroordeling van [medeverdachte 6] voor het wapenbezit en de huidige vervolging van [medeverdachte 6] in 26Marengo, alsmede het feit dat de huidige ernstige problematiek op het gebied van cocaïnehandel en de daarmee gepaard gaande geweldsdelicten al alle focus en capaciteit kosten van politie en justitie Midden-Nederland.’n

Zie de schriftelijke toelichting van het Openbaar Ministerie op de zitting van 6 december 2022, p. 5.

Een dergelijke beslissing valt niet alleen binnen de beoordelingsvrijheid die het Openbaar Ministerie heeft, maar kan bovendien – nu deze vijf jaren na het sluiten van de kroongetuigenovereenkomst pas is genomen – nimmer worden aangemerkt als een (ongeoorloofde) toezegging in het kader van die overeenkomst. Dit zou alleen anders zijn als op voorhand zou zijn toegezegd dat er geen vervolging zou plaatsvinden voor na het sluiten van de overeenkomst opkomende verdenkingen, maar dat daar sprake van is, is gesteld noch gebleken.

Hoewel er – vooral op basis van de eigen verklaringen van [medeverdachte 6] – ontegenzeggelijk aanwijzingen zijn dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan Opiumwetdelicten, valt de beslissing van het Openbaar Ministerie om hem daar niet voor te vervolgen zonder meer binnen de beoordelingsvrijheid die het ten aanzien daarvan heeft. Het opsporingsonderzoek heeft zich immers niet hierop gericht, maar op een groter belang, namelijk een groot aantal moorden en pogingen daartoe, voorbereidingshandelingen voor moorden en een criminele organisatie die zich met moorden bezighield. Die beslissing van het Openbaar Ministerie beoordeelt de rechtbank niet als een ontoelaatbare toezegging.

Voor geen van de door de verdediging genoemde kwesties – het niet vervolgen van [medeverdachte 6] in de zaken Zeilboot/Raspvijl en Orinoco, het niet vervolgen voor Opiumwetdelicten – geldt derhalve dat de door het Openbaar Ministerie genomen beslissingen onbegrijpelijk zijn en buiten de beoordelingsvrijheid vallen die het Openbaar Ministerie toekomt. Dit geldt ook voor de (andere) keuzes die het Openbaar Ministerie gemaakt heeft bij het opstellen van de tenlasteleggingen. De keuze om [medeverdachte 6] in de zaak Roos/Doorn alleen in de subsidiaire variant voor voorbereiding van de moord op [betrokkene 8] te vervolgen is – nu hij na de (vergis)moord op [slachtoffer 6] is gestopt met die voorbereidingen – niet onbegrijpelijk. Dit geldt ook voor de keuze om hem in de zaak Kreta niet te vervolgen voor voorbereiding van moord op [betrokkene 3] en de broers [betrokkene 4 en 5] , nu hij over de zaak Kreta uitgebreide verklaringen heeft afgelegd en het zwaartepunt van zijn voorbereidingshandelingen duidelijk lag bij [slachtoffer 4] . Dat het Openbaar Ministerie hierover – in strijd met het in artikel 5 lid 1 en 2 van de Aanwijzing verwoorde immuniteitsverbod – toezeggingen heeft gedaan aan dan wel afspraken heeft gemaakt met [medeverdachte 6] , is bovendien gesteld noch aannemelijk geworden.

Begunstiging levenspartner [medeverdachte 6] ?

De verdediging stelt dat uit de berichten in de hiervoor genoemde iPhone blijkt dat de levenspartner van [medeverdachte 6] spreekt over maandelijkse toelagen, gelden die verborgen werden, een huis in Marokko dat zou worden gekocht en een auto, waarbij er ontevredenheid is over de auto. Dit zijn financiële voordelen voor de levenspartner die in strijd zijn met artikel 5 lid 7 van de Aanwijzing, aldus de verdediging.

Vast staat dat de partner van [medeverdachte 6] – door buiten haarzelf liggende omstandigheden – uit haar normale leven is weggerukt en in een beveiligingsprogramma terecht is gekomen. Dat de situatie waarin zij verkeert met zich kan brengen dat zij van de overheid een toelage en bepaalde voorzieningen krijgt, wekt geen bevreemding. De berichten waar de verdediging op wijst bieden geen ondersteuning voor de stelling dat er daarbij sprake zou zijn van een verboden toezegging aan [medeverdachte 6] door het begunstigen van zijn levenspartner.

Ongemoeid laten van financieel voordeel (uit drugshandel, liquidaties, chantage en witwaspraktijken)?

De verdediging stelt dat [medeverdachte 6] niet geconfronteerd is met een ontnemingsvordering en dat hij geen vragen hoefde te beantwoorden over drugshandel, zijn financiële voordeel en zijn – uit de berichten in de iPhone naar voren komende – chantage- en afpersingspraktijken. De verdediging verzuimt echter te onderbouwen waarom dit op een ongeoorloofde toezegging aan de kroongetuige zou wijzen. Op grond van de kroongetuigenovereenkomst is het duidelijk waarover [medeverdachte 6] verplicht is te verklaren. Ten aanzien van ander (vermeend) strafbaar handelen dan de dealfeiten heeft hij geen verklaringsplicht. Over eventueel financieel voordeel dat hij gehad heeft als gevolg van de dealfeiten is hij op grond van de overeenkomst wél verplicht te verklaren. De rechtbank constateert dat hij dat ook gedaan heeft en dat het enige financiële voordeel dat hij – naar eigen zeggen – heeft gehad € 5.000,- was voor zijn rol in de zaak Tennis. De keuze om ten aanzien van dit bedrag af te zien van een ontnemingsvordering past – gezien de hoogte van het bedrag, afgezet tegen de aard en de omvang van de verdenkingen waarvoor [medeverdachte 6] wel vervolgd wordt – binnen de ruime beoordelingsvrijheid die het Openbaar Ministerie toekomt. Van een beslissing die zo onbegrijpelijk is dat deze moet worden gezien als een ontoelaatbare, verkapte tegenprestatie voor het afleggen van zijn verklaringen is geen sprake.

Is de bepaling in artikel 4.2 van de overeenkomst een ongeoorloofde toezegging?

Artikel 4.2 van de kroongetuigenovereenkomst luidt als volgt:

‘Zover de officier van justitie van mening is dat sprake is van de onder 4.1 sub a genoemde omstandigheid, zal hij zulks aangeven bij de raadsman van de getuige alsmede de getuige zelf en de getuige in staat stellen om binnen een redelijke termijn alsnog de voorwaarde uit de overeenkomst na te komen.’

Dit artikel verwijst naar het in artikel 4.1 sub a van de overeenkomst geformuleerde recht van de officier van justitie om deze schriftelijk te ontbinden in het geval dat de getuige enige voorwaarde uit de overeenkomst niet, niet volledig of niet naar behoren nakomt. De stelling van de verdediging dat er een extra begunstiging zit in deze bepaling kan de rechtbank niet volgen.

De verplichtingen van [medeverdachte 6] zijn in de overeenkomst als volgt omschreven:

1.1De getuige verplicht zich vanaf de datum van ondertekening van deze overeenkomst telkens overeenkomstig de hem door of vanwege het College van Procureurs-Generaal of de officier van justitie gegeven aanwijzingen onvoorwaardelijk zijn medewerking te verlenen aan het afleggen van (nadere) verklaringen tegenover leden van het Openbaar Ministerie of door of vanwege de officier van justitie aangewezen ambtenaren als bedoeld in artikel 141 Wetboek van Strafvordering. De verplichting tot het afleggen van deze (nadere) verklaringen heeft betrekking op de misdrijven die worden beschreven in de (kluis)verklaringen die als bijlage bij deze overeenkomst zijn gevoegd.

1.2Een zelfde verplichting als onder 1.1 genoemd bestaat ten aanzien van het afleggen van getuigenverklaringen tegenover de rechter-commissaris, belast met de behandeling van strafzaken in enig arrondissement en/of de strafkamer van enige rechtbank en/of de raadsheer-commissaris, belast met de behandeling van strafzaken in enig ressort en/of de strafkamer van enig gerechtshof in het kader van de strafrechtelijke vervolging, waaronder begrepen het op naam en zonder vermomming afleggen van verklaringen in een openbare terechtzitting, tenzij het Openbaar Ministerie vermomming noodzakelijk acht.

1.3De getuige zal bij gelegenheid van de hiervoor onder 1.1 en/of 1.2 genoemde verhoren niet weigeren te verklaren over zijn eigen (al dan niet strafrechtelijk relevante) betrokkenheid bij de feiten die worden genoemd in de (kluis)verklaringen zoals neergelegd in de bijgevoegde processen-verbaal. Hij zal zijn verklaringen zonder voorbehoud, volledig en naar waarheid afleggen. De getuige doet afstand van het hem als verdachte toekomende verschoningsrecht als bedoeld in artikel 219 Wetboek van Strafvordering. Met betrekking tot onderwerpen die niet worden genoemd in de (kluis)verklaringen geldt het verschoningsrecht van de getuige onverkort.

1.4De getuige verklaart door ondertekening van deze overeenkomst dat de inhoud van zijn (kluis)verklaringen, zoals deze blijkt uit bijgevoegde processen-verbaal naar zijn beste weten volledig op waarheid berust.

1.5De getuige zal vanaf het moment van ondertekening van deze overeenkomst, behoudens het onder 1.6 gestelde, op geen enkele wijze tegenover derden, met uitzondering van zijn raadsman, zijn partner en zijn naaste familie, melding maken van deze overeenkomst en de (inhoud van) de daarin bedoelde verklaringen.

1.6De getuige zal rechtstreeks noch door middel van een derde, onder wie zijn raadslieden, anders dan tegenover de rechter-commissaris, belast met de behandeling van strafzaken in enig arrondissement en/of de raadsheer- commissaris in enig resort en/of in een (openbare) terechtzitting van de strafkamer van enige rechtbank of gerechtshof, dan wel ingevolge enige (andere) wettelijke verplichting, mededeling doen over de totstandkoming van deze overeenkomst en de wijze waarop aan deze overeenkomst uitvoering wordt gegeven. De getuige zal geen mededeling doen over (aspecten van) getuigenbescherming(smaatregelen).

Slechts bij de eerste drie verplichtingen – het onvoorwaardelijk zijn medewerking verlenen aan het afleggen van nadere verklaringen over de dealfeiten tegenover de recherche (1.1), tegenover rechters (1.2) en het bij die verhoren niet mogen weigeren te verklaren over zijn eigen betrokkenheid bij de dealfeiten en het zonder voorbehoud, volledig en naar waarheid verklaren (1.3) – is het niet, niet volledig of niet naar behoren nakomen herstelbaar. Bij niet-nakoming van de overige verplichtingen, waarbij met name de onder 1.4 opgenomen verplichting voor [medeverdachte 6] dat de inhoud van zijn (kluis)verklaringen naar zijn beste weten volledig op waarheid berust in het oog springt, is niet-nakoming onherstelbaar. Naar haar aard kan een bepaling als artikel 4.2 slechts betrekking hebben op herstelbaar niet nakomen. Echter, ook zonder deze bepaling vloeit uit de artikelen 6:265 jo. 6:82 van het Burgerlijk Wetboek (BW) voort dat bij dergelijk niet nakomen pas tot ontbinding van de overeenkomst kan worden overgegaan nadat de schuldenaar een redelijke termijn voor nakoming wordt gesteld en nakoming binnen die termijn uitblijft. Een dergelijke contractsbepaling voegt dus niets toe. De stelling van de verdediging dat artikel 4.2 een vrijbrief is om te liegen en daarmee een ongeoorloofde toezegging van het Openbaar Ministerie, is derhalve onjuist.

3.3.4.3 Samenvatting en conclusie

Uit het hiervoor besprokene volgt dat de kroongetuigenregeling niet onjuist is toegepast door het Openbaar Ministerie en dat er geen aanwijzingen zijn dat aan [medeverdachte 6] verboden toezeggingen zijn gedaan in ruil voor het afleggen van verklaringen. Daarbij geldt dat de overeenkomst met [medeverdachte 6] betrekking heeft op feiten als bedoeld in artikel 226g Sv en het Openbaar Ministerie het naar het oordeel van de rechtbank op goede gronden dringend noodzakelijk heeft geacht om tot een overeenkomst met [medeverdachte 6] te komen. Hij kon immers verklaren over een aantal voltooide en mislukte liquidaties waarvan de opsporing op een dood spoor was beland en zonder zijn verklaringen niet binnen afzienbare tijd tot resultaat had geleid. Zijn verklaringen behelsden bovendien de vermeende opdrachtgever en het middenkader, die tot op dat moment niet of nauwelijks in beeld waren bij justitie. Door de verklaringen van [medeverdachte 6] kon zicht worden verkregen op een nog actieve criminele organisatie die (mede) als oogmerk had het plegen van moorden, die tot dan toe onder de radar was gebleven. Ook in onderling verband en samenhang bezien is er geen sprake van een overschrijding van de grenzen van proportionaliteit en subsidiariteit, zodat de verweren strekkende tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie of het uitsluiten van de verklaringen van [medeverdachte 6] van het bewijs op die grond niet slagen.

3.3.5 Betrouwbaarheid van de kroongetuige

3.3.5.1 Verweer van de verdediging

Kern van het verweer van de verdediging is de stelling dat uit de bewoordingen van de wet en de Aanwijzing voortvloeit dat niet alleen de verklaringen van de kroongetuige op betrouwbaarheid dienen te worden beoordeeld, maar ook de persoon van de kroongetuige.

Daarbij heeft de verdediging in de eerste plaats gewezen op getuigen die [medeverdachte 6] omschrijven als een (pathologische) leugenaar. Ook wijst de verdediging op de wijze waarop [medeverdachte 6] (volgens de verdediging) overkomt als hij door rechters verhoord wordt (snel pratend, op het eerste oog betrouwbaar, maar ijskoud en zonder spijt) en het beeld dat opstijgt uit zijn iPhone-berichten (een nare houding naar zijn familie inzake getuigenbescherming, een schaker, een manipulator, ijskoud, iemand die aangeeft een boef te blijven, iemand die zich diffamerend uitlaat over de medewerkers van het Team Getuigenbescherming (TGB) en die het onderste uit de kan wil). Het beeld dat volgens de verdediging blijft hangen is een kroongetuige die enkel oog heeft voor zijn eigen belang, die zich superieur voelt, meedogenloos (over de ruggen van derden) en manipulatief is, die volgens eigen zeggen altijd crimineel zal blijven en die bereid is tot leugens voor eigen bestwil. Daarnaast heeft de verdediging zich uitgeput in het fileren van de vele verklaringen van de kroongetuige en daarbij gewezen op vele inconsistenties, ongerijmdheden dan wel onwaarschijnlijkheden, speculaties en – in haar ogen – kennelijke leugens in deze verklaringen. De conclusie van de verdediging is dat de kroongetuige niet betrouwbaar is en dat zijn verklaringen op vele punten onwaar zijn en daarom niet voor het bewijs gebruikt kunnen worden.

3.3.5.2 Oordeel van de rechtbank

De rechtbank overweegt als volgt. [medeverdachte 6] heeft verklaard dat hij een crimineel is, en dat blijkt ook uit het dossier. Ook heeft hij tijdens het proces onder ede tegenover de rechtbank gelogen over de telefoons die hij in zijn cel heeft gehad en heeft hij lange tijd gewacht met het beantwoorden van bepaalde vragen, terwijl duidelijk was dat hij die vragen wel moest beantwoorden. [medeverdachte 6] heeft nadien telkens uitleg gegeven over zijn beweegredenen voor zijn handelen tijdens die verhoren. Wat hier ook allemaal van zij – voor de beoordeling door de rechtbank is het uiteindelijk niet relevant. Waar het om gaat is of de verklaringen die [medeverdachte 6] over de dealfeiten heeft afgelegd betrouwbaar zijn. Het is niet aan de rechtbank om een oordeel te geven over het karakter of de rechtschapenheid (of het gebrek daaraan) van de persoon [medeverdachte 6] . Kennisname door de rechtbank en de procespartijen van een (al dan niet bestaand) psychologisch rapport dat (in een ander kader dan het kader van zijn strafzaak) over [medeverdachte 6] zou zijn opgemaakt acht de rechtbank daarom niet relevant. [medeverdachte 6] is een criminele getuige. Dat gegeven en de omstandigheid dat hij zelf van (betrokkenheid bij) zeer ernstige strafbare feiten wordt verdacht en het Openbaar Ministerie met hem een verklaringsovereenkomst heeft gesloten in ruil voor strafvermindering, noopt bij gebruik van zijn verklaringen voor het bewijs uiteraard tot behoedzaamheid. De in artikel 360 lid 2 Sv geformuleerde opdracht van de wetgever aan de rechter om in dat geval daarvoor in het bijzonder reden te geven is ingegeven door het aan de figuur van de kroongetuige verbonden risico. Immers, de voordelen die de kroongetuige uit hoofde van de met hem gemaakte afspraken (kunnen) toevallen bergen het risico in zich dat die getuige kan menen er voordeel bij te hebben om in meer of mindere mate niet naar waarheid te verklaren.

Los van het bovenstaande geldt dat de rechter op grond van artikel 344a lid 4 Sv het bewijs dat de verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan, niet uitsluitend kan aannemen op grond van verklaringen van (kort gezegd) kroongetuigen. Die bepaling verzet zich er echter niet tegen dat de bewezenverklaring in beslissende mate wordt aangenomen op grond van de verklaring van een kroongetuige.n

HR 23 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:600, r.o. 3.16.

Het voorgaande betekent dus dat voor een zaak met een enkele kroongetuige de gewone regels van het bewijsminimum van artikel 342 lid 2 Sv gelden. Dit betekent dat een bewezenverklaring niet geheel gebaseerd mag worden op de verklaring van deze getuige. Het bewijsminimum van artikel 342 lid 2 Sv betreft echter de tenlastelegging in haar geheel en niet een onderdeel daarvan. Deze bepaling verbiedt de rechter om tot een bewezenverklaring te komen als de door één getuige verklaarde feiten en omstandigheden op zichzelf staan en onvoldoende steun vinden in ander bewijsmateriaal.n

HR 6 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BT6458, r.o. 3.2.

De verklaringen van [medeverdachte 6] dienen dus kritisch bekeken te worden. Daarbij geldt voor de rechtbank dat de kluisverklaringen bij de beoordeling van de betrouwbaarheid een sleutelrol vervullen, nu van deze verklaringen met de meeste zekerheid aangenomen kan worden dat ze niet zijn beïnvloed door voortschrijdende kennis van het dossier en mediaberichten en andere invloeden die (gewild of ongewild) de authenticiteit van verklaringen kunnen beïnvloeden. [medeverdachte 6] heeft in de periode van januari tot en met mei 2017 in de kluisverklaringen zeer uitgebreid verklaard over de dealfeiten. In deze periode had hij geen toegang tot enig dossier en ook geen toegang tot openbare bronnen (los van de toegang tot Google Maps of Google Street View tijdens verhoren, om bijvoorbeeld een locatie aan te kunnen wijzen). Hij heeft dus enkel uit zijn geheugen kunnen putten. De rechtbank constateert dat [medeverdachte 6] in zijn kluisverklaringen buitengewoon gedetailleerd heeft verklaard over de zaken waar hij zelf bij betrokken zegt te zijn geweest (te weten Kreta, Tennis, Roos/Doorn en de criminele organisatie), zowel over zijn eigen rol als over de rollen van medeverdachten. Over de andere dealfeiten – waar hij niet zelf bij betrokken is geweest – heeft hij eveneens uitgebreid verklaard en daarbij ook steeds aangegeven wat zijn bronnen van wetenschap waren (doorgaans van horen zeggen, waarbij zijn bronnen veelal ‘de straat’, [medeverdachte 4] en [medeverdachte 11] waren).

[medeverdachte 6] wist dat zijn verklaringen in aanloop naar een mogelijke kroongetuigenovereenkomst zoveel mogelijk geverifieerd zouden worden en dat leugens over zijn eigen rol (door deze kleiner te maken) of de rollen van anderen (door hen onterecht te beschuldigen) een kroongetuigenovereenkomst in gevaar konden brengen. Wat hij niet wist, was dat de Ennetcom-server en een deel van de PGP-safe-server gekopieerd zouden worden en dat in de periode na het afleggen van de kluisverklaringen een zeer grote hoeveelheid PGP-berichten rondom de dealfeiten boven tafel zou komen en dat deze PGP-berichten ook bij de verificatie van zijn verklaringen konden worden betrokken. De rechtbank constateert dat juist deze PGP-berichten de verklaringen van [medeverdachte 6] op veel punten (vaak tot in de details) ondersteunen. Daarnaast stelt de rechtbank vast dat [medeverdachte 6] tijdens de vele verhoren – bij de recherche, bij de rechter-commissaris en op zitting – consistent is blijven verklaren over de dealfeiten, zijn eigen rol en de rollen van anderen. De conclusie van de verdediging van [medeverdachte 4] dat [medeverdachte 6] een groot aantal evidente onwaarheden heeft verklaard onderschrijft de rechtbank derhalve niet. De rechtbank constateert dat deze beweerdelijke evidente onwaarheden voor zover het de dealfeiten betreft telkens (onderdelen van) verklaringen van [medeverdachte 6] betreffen die geen of weinig ondersteuning vinden in andere bewijsmiddelen. Dat maakt het echter geen onwaarheden. De omstandigheid dat een (deel van een) verklaring niet of niet geheel geverifieerd kan worden, maakt niet dat deze gefalsificeerd (en dus onwaar) is. Het kan uiteraard wel met zich brengen dat de bewijskracht van (dat deel van) die verklaring minder groot is.

De rechtbank beschouwt [medeverdachte 6] gezien het voorgaande als een betrouwbaar verklarende getuige, waar het gaat over strafbare feiten die aan hem en zijn medeverdachten in de zaak Marengo ten laste zijn gelegd. Uiteraard moet de rechtbank bij de beoordeling van de zaaksdossiers steeds onderzoeken of de voor het bewijs relevante onderdelen van de verklaringen van [medeverdachte 6] de betrouwbaarheidstoets kunnen doorstaan. Per zaaksdossier zal, voor zover de kroongetuige daarover voor de verdachten belastend heeft verklaard, nader worden ingegaan op de betrouwbaarheid van de verklaringen van [medeverdachte 6] .

3.3.6 Prejudiciële vragen Hof van Justitie EU?

De rechtbank begrijpt uit de dupliek van de verdediging van [medeverdachte 3] dat voorwaardelijk is verzocht om prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: Hof van Justitie EU) over – samengevat – de vraag of de beperkingen voor de verdediging om de financiële afspraken met de kroongetuige te kunnen controleren, onder meer tijdens de ondervraging van de kroongetuige, zich nog verdragen met een doeltreffend proces.

De rechtbank komt, gelet op de voorgaande beslissing, toe aan de beoordeling van dit verzoek. De rechtbank ziet in hetgeen de verdediging heeft aangevoerd geen grond voor het stellen van prejudiciële vragen. De rechtbank acht zich voldoende voorgelicht en wijst het verzoek daarom af.

3.4 PGP-bewijs

3.4.1 Inleiding

De verdediging heeft verweren gevoerd met betrekking tot de rechtmatigheid van de verkrijging en verwerking van PGP-berichten afkomstig uit de Ennetcom-data en de PGP-safe-data. De rechtbank zal hieronder eerst de feitelijke gang van zaken beschrijven en vervolgens de gevoerde verweren bespreken.

3.4.1.1 Algemene uitgangspunten

Uitgangspunt in ons recht is dat het privéleven en privé-gegevens een hoge mate van bescherming genieten. Dat geldt zowel in het Unierecht, waar dit is vastgelegd in de artikelen 7 en 8 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: Handvest), als in het EVRM, waar het recht op privacy is vastgelegd in artikel 8, als ook in onze nationale wetten. De Nederlandse rechter toetst niet aan de grondwet, maar ook daarin zijn onder andere het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer (artikel 10) en het briefgeheim (artikel 13) vastgelegd.

Deze rechten geven echter geen onbeperkte bescherming. Inperking is mogelijk, maar moet bij wet zijn voorzien en noodzakelijk, evenredig en proportioneel zijn. Dit is bepaald in artikel 52 Handvest en in artikel 8 lid 2 EVRM. Daarbij geldt dat hoe zwaarder de verdenking is (zeer ernstige misdrijven, georganiseerd verband), hoe groter de inbreuk in principe mag zijn.

3.4.1.2 Toetsingskader

Het feit dat de Ennetcom- en PGP-safe-data niet in het onderzoek Marengo zijn vergaard maar in andere onderzoeken (De Vink en Sassenheim), staat niet (zie hoofdstuk 3.2 Algemeen kader vormverzuimen) aan een toetsing van de verkrijging en verwerking in de weg. Toetsing kan aan de orde komen bij een onrechtmatige handeling jegens de verdachte begaan in een ander voorbereidend onderzoek indien het vormverzuim van bepalende invloed is geweest op het verloop van het opsporingsonderzoek naar en/of verdere vervolging van de verdachte ter zake van het ten laste gelegde feit.

De rechtbank constateert dat de Ennetcom- en PGP-safe-berichten – overigens ook volgens het Openbaar Ministerie zelf – in het onderzoek Marengo een prominente rol spelen in de bewijsconstructie. De rechtbank is daarom van oordeel dat eventuele vormverzuimen bij de verkrijging en de verwerking van de PGP-data binnen de onderzoeken De Vink en Sassenheim van bepalende invloed zijn geweest bij het opsporingsonderzoek en de vervolging van de verdachten binnen Marengo. Dit betekent niet dat de rechtbank de onderzoeken De Vink en Sassenheim ziet als voorbereidend onderzoek naar de verdachten in het onderzoek Marengo. Het betekent uitsluitend dat zij reden ziet de rechtmatigheid van de verkrijging en verwerking van de Ennetcom- en PGP-safe-data te toetsen, naar aanleiding van de door verdediging op dit punt gevoerde verweren.

3.4.2 Feitelijke gang van zaken

3.4.2.1 Ennetcom-data (onderzoek De Vink)


In het dossier bevindt zich een groot aantal e-mailberichten afkomstig van in Canada bij het Nederlandse bedrijf Ennetcom veiliggestelde data. Ennetcom leverde diensten op het gebied van versleutelde communicatie. Met BlackBerry-telefoons voorzien van specifieke software konden via een PGP (pretty good privacy)-protocol met daaraan gekoppelde e-mailadressen versleutelde tekstberichten en notities worden verzonden. De gebruikers van de telefoons en e-mailadressen konden op die manier anoniem communiceren. De encryptiesleutels waren opgeslagen op de BlackBerry Enterprise-Servers (hierna: BES-servers) van Ennetcom. Deze servers bevonden zich in Toronto, Canada.

Na een rechtshulpverzoek van Nederland aan de Canadese autoriteiten zijn op 19 april 2016 de gegevens op de servers die door Ennetcom werden gebruikt veiliggesteld. Het rechtshulpverzoek zag op vier destijds lopende strafrechtelijke onderzoeken (Koper, Rooibos, Rendlia en De Vink).n

AD03 (PGP), p. 1-12.

Het onderzoek Marengo maakte hier dus geen deel van uit.

Op 13 september 2016 besliste het Superior Court of Justice in Canada dat de bij Ennetcom veilig gestelde data (hierna: de Ennetcom-data) aan Nederland mochten worden verstrekt. De Canadese rechter verbond hieraan de voorwaarden dat de Ennetcom-data alleen mogen worden gebruikt voor onderzoek en vervolging van strafbare feiten als deelneming aan een criminele organisatie, moord, doodslag, witwassen, brand/ontploffing, alsmede pogingen en voorbereidingshandelingen daartoe, die direct verband hielden met de eerder genoemde onderzoeken Koper, Rooibos, Rendlia en De Vink, tenzij hiervoor van tevoren een gerechtelijke machtiging door het Koninkrijk der Nederlanden was afgegeven.n

AD03 (PGP), p. 15-22.

Op 12 januari 2018 hebben de zaaksofficieren van justitie van de onderzoeken Tandem I en II een machtiging gevraagd aan de rechter-commissaris om Ennetcom-gegevens uit Tandem I en II te verstrekken aan en te laten gebruiken door het onderzoeksteam Marengo.n

AD03 (PGP), p. 77-79.

In de toelichting op die vordering staat onder andere dat in de datasets in de zaken Tandem I en II gegevens zijn aangetroffen die voor de onderzoeken Tandem I en II niet van betekenis zijn, maar wel voor het onderzoek Marengo en dat tot de verdachten in dat onderzoek [medeverdachte 3] , [medeverdachte 6] , [betrokkene 9] , [betrokkene 10] , [medeverdachte 4] en [medeverdachte 11] behoren. Bij beslissing van 23 februari 2018n

AD03 (PGP), p. 73-76. De beslissing is gedateerd op 23 februari 2017 maar de rechtbank ziet dit als een kennelijke schrijffout omdat de vordering van het Openbaar Ministerie dateert van 12 januari 2018 (AD03 (PGP), p. 77) en leest daarom 23 februari 2018.

heeft de rechter-commissaris het Openbaar Ministerie gemachtigd om de verzochte gegevens beschikbaar te stellen aan het onderzoeksteam Marengo. De informatie heeft geleid tot zestien e-mailadressen die te linken zouden zijn aan [medeverdachte 3] en/of zijn familieleden en aan een aantal liquidaties dan wel pogingen daartoe in de periode 2016/2017 (in het bijzonder de moord op [slachtoffer 2] (hierna: [slachtoffer 2] ) op 17 april 2016, de voorbereiding van moord op [betrokkene 2] , de moord op [slachtoffer 5] op 8 december 2016, de moord op [slachtoffer 6] op 12 januari 2017, de moord op [slachtoffer 4] op 22 juni 2016, de moord op [slachtoffer 1] op 9 september 2015 en de poging tot moord op [betrokkene 6] op 11 oktober 2016).n

AD03 (PGP), p. 140.

Toen het onderzoeksteam Marengo toegang wilde tot de Ennetcom-data heeft het Openbaar Ministerie aan de rechter-commissaris daartoe op 7 maart 2018, aangevuld op 21 maart 2018, om toestemming verzocht.n

AD03 (PGP), p. 143-149 en AD03 (PGP), p. 154-160.

Voor de inhoudelijke toetsing van deze vordering heeft de rechter-commissaris in lijn met eerdere beslissingen op vergelijkbare vorderingen aansluiting gezocht bij artikel 126ng Sv.

De rechter-commissaris heeft op 22 maart 2018n

AD03 (PGP), p. 187-189.

geoordeeld dat in het onderzoek Marengo aan deze voorwaarden is voldaan en bepaald dat onderzoek wordt verricht aan en in de gegevens die zich op de servers van Ennetcom bevonden, dat dit onderzoek op de voet van het bepaalde in artikel 177 Sv via de officier van justitie wordt opgedragen aan het onderzoeksteam Marengo. De rechter-commissaris heeft verder bepaald dat dit onderzoek is beperkt tot de 26 e-mailadressen en de mogelijk vastgelegde contacten daarvan, zoals opgesomd in de vordering van de officier van justitie van 21 maart 2018 en voorts dat dit onderzoek wordt verricht aan de hand van het bij de vordering van 21 maart 2018 gevoegde plan van aanpak, waarbij door het Nederlands Forensisch Instituut (hierna: NFI) een dataset wordt samengesteld uit de Ennetcom-data. In de beslissing wordt bepaald dat alleen de gegevens in die dataset mogen worden onderzocht en dat voor zover relevante gegevens worden aangetroffen, deze bevindingen aan de processtukken in het onderzoek Marengo worden toegevoegd. Op aanvullende vorderingen van het Openbaar Ministerie heeft de rechter-commissaris overeenkomstig beslist op 25 april 2018n

AD03 (PGP), p. 183-185.

en 10 september 2019n

AD03 (PGP), p. 196-199.

. In het onderzoek De Vink heeft een controle op de aanwezigheid van mogelijke geheimhouders plaatsgevonden in de verkregen data van de servers van Ennetcom.n

AD03 (PGP), p. 317-321 en AD00 (Algemeen dossier), p. 986-989.

3.4.2.2 PGP-safe-data (onderzoek Sassenheim)

In het dossier bevindt zich ook een groot aantal berichten dat afkomstig is van in Costa Rica bij het bedrijf Rack Lodge S.A. veiliggestelde data. Het veiligstellen van die data heeft plaatsgevonden in het onderzoek Sassenheim. Dit onderzoek zag, kort gezegd, op de faciliterende rol van de aanbieders van PGP-safe. Deze aanbieders werden verdacht van betrokkenheid bij de verkoop van producten en diensten op het gebied van versleutelde communicatie (PGP encrypted BlackBerry’s) aan criminelen. Om onderzoek naar de data van PGP-safe te kunnen doen is op 4 april 2017 (aangevuld op 24 april 2017) een rechtshulpverzoek aan de autoriteiten in Costa Rica verzonden met onder andere het verzoek onderzoekshandelingen te verrichten aan de infrastructuur, waaronder data aanwezig op de (BES-)server(s), van de leverancier van PGP-diensten en -producten.n

AD03 (PGP), p. 577-620.

Op 9, 10 en 11 mei 2017 is in Costa Rica uitvoering gegeven aan dit rechtshulpverzoek, waarbij onder andere data zijn veiliggesteld die werden aangetroffen op de (BES-)server(s) van PGP-safe. De BES-infrastructuur bevond zich in twee serverkasten waarvan er één sinds 2012 en één sinds 2016 aan PGP-safe was verhuurd. Het onderzoek is beperkt tot de serverkast die was verhuurd sinds 2012. Toen de Costa Ricaanse autoriteiten de doorzoeking beëindigden waren nog niet alle bestanden gekopieerd. De in Costa Rica aangetroffen data en overige goederen zijn vervolgens overgedragen aan het onderzoeksteam Sassenheim.n

AD03 (PGP), p. 621-643.

De voorwaarde van een rechterlijke toets voor gebruik van de PGP-safe-data in andere onderzoeken, zoals in de beslissing van de Canadese rechter bij de Ennetcom-data, is door de Costa Ricaanse rechter niet gesteld voor de Sassenheim-data.

In het proces-verbaal onderzoeksbevindingen van 21 december 2017 staat dat in het onderzoek Sassenheim met betrekking tot het PGP-adres ezfk116w@pgpsafe.net relevante berichten zijn aangetroffen met betrekking tot de moord op [slachtoffer 6] op 12 januari 2017 en de poging moord op [betrokkene 8] op 14 januari 2017, waarvan de zaaksofficier van justitie in Sassenheim toestemming heeft gegeven deze te delen.n

AD03 (PGP), p. 653-656.

Uit het proces-verbaal van 24 januari 2018 blijkt dat vervolgens door de zaaksofficier van justitie van het onderzoek Sassenheim ook toestemming is gegeven om de zogenoemde metadata van genoemd PGP-adres te delen met het onderzoek Marengo.n

AD03 (PGP), p. 657-662.

Vanuit het onderzoek Sassenheim is op 12 februari 2018 aan het onderzoek Marengo een aantal e-mailadressen verstrekt.n

AD03 (PGP), p. 663-666.

Op 13 maart 2018 heeft het onderzoeksteam Marengo vanuit het onderzoek Sassenheim e-mailberichten ontvangen van 44 e-mailadressen. Het betrof hier de eerste kring van contacten van de op 12 februari 2018 aan het onderzoek Marengo verstrekte e-mailadressen. Later zijn daar nog e-mailadressen aan toegevoegd.n

AD03 (PGP), p. 667-708.

In het onderzoek Sassenheim heeft ook een controle op de aanwezigheid van mogelijke geheimhouders plaatsgevonden in de verkregen data van de servers van PGP-safe.n

AD03 (PGP), p. 648-652.

3.4.2.3 Hansken/Marengo-dataset

Het NFI heeft een zoekmachine, genaamd Hansken, ontwikkeld om grote hoeveelheden data te onderzoeken. Bij het onderzoek aan de Ennetcom-data is gebruik gemaakt van Hansken. De Ennetcom-data zijn in de periode van 13 oktober 2016 tot 12 juli 2017 in Hansken ingevoerd.n

AD03 (PGP), p. 29-44.

Op 29 maart 2018 is binnen Hansken een subset gemaakt onder de projectnaam Canadata_26Marengo_PC, die na een nieuwe versie van Hansken is uitgebreid in april 2019.n

AD03 (PGP), p. 334-337.

Ook bij het onderzoek aan de Sassenheim-data is gebruik gemaakt van Hansken. Uit dit onderzoek zijn data verstrekt aan het onderzoek Marengo. Daartoe is op 4 januari 2018 binnen Hansken een zogenoemde subset gemaakt onder de projectnaam Sassenheim_Marengo_PC. Die subset is laatstelijk uitgebreid op 27 augustus 2018.n

AD03 (PGP), p. 670 en 671.

Aldus is op basis van de (aangevulde) plannen van aanpak met behulp van Hansken gezocht in de Ennetcom-data en is op basis daarvan het Ennetcom-gedeelte van de Marengo-dataset samengesteld. Daarnaast is Sassenheim-data binnen Hansken in een subset ter beschikking gesteld aan Marengo. Tezamen vormen deze sets de Marengo-dataset (hierna: de Marengo-dataset).

3.4.2.4 Controle geheimhouders Marengo-dataset

Op 30 januari 2020 heeft de rechercheofficier van justitie van het Landelijk Parket, die sinds 1 januari 2020 optrad als geheimhoudersofficier van justitie met betrekking tot de Marengo-dataset, het deel van de Marengo-dataset afkomstig van Ennetcom gecontroleerd op de aanwezigheid van mogelijke geheimhouderscommunicatie. Daarbij zijn 77 dataregels voorlopig als geheimhoudersbericht aangemerkt. Op 17 februari 2020 heeft deze geheimhoudersofficier van justitie het deel van de Marengo-dataset afkomstig van PGP-safe gecontroleerd op geheimhouderscommunicatie. Daarbij zijn geen geheimhoudersberichten aangetroffen. Op 26 juni 2020 heeft de geheimhoudersofficier van justitie nader onderzoek gedaan aan de genoemde 77 geïdentificeerde dataregels op basis waarvan ten aanzien van een zestal dataregels is geconcludeerd dat hier geen sprake was van een geheimhoudersbericht. Er zijn 71 dataregels definitief als geheimhoudersbericht aangemerkt.

Op 22 september 2020 heeft de geheimhoudersofficier van justitie opdracht gegeven deze 71 dataregels in de De Vink-dataset en de Marengo-dataset definitief ontoegankelijk te maken. Deze opdracht is op 13 oktober 2020 uitgevoerd. De 71 dataregels zijn blijkens het proces-verbaal 36 unieke berichten.n

AD00 (Algemeen dossier), p. 306.

3.4.3 Gevoerde verweren

3.4.3.1 Verwerving

Er is met betrekking tot de verwerving van de PGP-data in de onderzoeken De Vink en Sassenheim – samengevat – het volgende aangevoerd. De verdediging heeft sterke aanwijzingen dat het hoofddoel van de rechtshulpverzoeken was om de inhoud van alle berichten te verkrijgen. Er is gehandeld in strijd met fundamentele rechtsbeginselen zoals het verbod op détournement de pouvoir, het proportionaliteitsbeginsel, zorgvuldige verslaglegging en de belangen van geheimhouders. Het Openbaar Ministerie heeft ten onrechte artikel 125i Sv aan de rechtshulpverzoeken – en daarmee aan de verkrijging van de PGP-data – ten grondslag gelegd. Artikel 125la Sv, met daarbij een machtiging van de rechter-commissaris, had als basis moeten dienen en bij de uitvoering is niet voldaan aan de beperkende voorwaarden van 125la Sv, gericht op het voorkomen van kennisname van ongerichte bulkdata in het strafrecht. Kennisname van vertrouwelijke communicatie is een doorkruising van grondrechten die gestoeld moet zijn op een bij wet voorzienbare procedure die waarborgt dat de inmenging gericht is en een bepaald karakter heeft met een voorafgaande onafhankelijke rechterlijke toetsing. Daarmee geldt dat bij de verkrijging van de data zonder rechterlijke toetsing vooraf is gehandeld in strijd met het Unierecht en niet aan de materiële eisen uit de Europese jurisprudentie is voldaan. Op basis van deze jurisprudentie is verkrijging van algemene en ongedifferentieerde toegang tot communicatie van tienduizenden Ennetcom- en PGP-safe gebruikers over een min of meer ongelimiteerde tijdsspanne nimmer gerechtvaardigd. De stellingen dat niet geconcludeerd kan worden dat het Openbaar Ministerie zich niet aan de beperkende voorwaarden van artikel 125la Sv heeft gehouden en dat witwassen een ruime grondslag biedt om te achterhalen of de PGP-telefoons voor criminele doeleinden werden ingezet, zijn niet houdbaar. Daarnaast zijn de Canadese en Costa Ricaanse autoriteiten misleid over de aan de rechtshulpverzoeken ten grondslag liggende bevoegdheid en op grond van het vertrouwensbeginsel hebben zij geen effectieve rechterlijke controle kunnen uitoefenen. Ook is de verdenking in het rechtshulpverzoek aan Costa Rica ten onrechte verzwaard met terrorisme. Bovendien is het niet aannemelijk dat de Canadese en Costa Ricaanse rechter zoveel willekeurige berichten van willekeurige PGP-gebruikers hebben willen verstrekken, aldus de verdediging.

3.4.3.2 Verwerking

Met betrekking tot de verwerking van de PGP-data heeft de verdediging daarnaast het volgende – samengevat – aangevoerd. Het betreft bulkdata die ongericht en zonder aanzien des persoons is verzameld, en die volledig is doorzocht en is verspreid over andere strafzaken. Gegevens mogen op grond van het Unierecht alleen door de politie worden verwerkt als zij rechtmatig zijn verkregen en er sprake is van doelbinding en minimale gegevensverwerking. Regels omtrent verwerking moeten duidelijk en nauwkeurig zijn en voorspelbaar voor degenen op wie deze van toepassing zijn. Daarvan is geen sprake. In de onderzoeken De Vink en Sassenheim zijn de berichten zo ruim mogelijk ontsleuteld, terwijl de communicatie in die onderzoeken kennelijk van ondergeschikt belang was. Dit is een verregaande niet-proportionele inbreuk op de privacy van de gebruikers en artikel 94 Sv vormt daarvoor geen toereikende wettelijke grondslag. Er is vervolgens een systeem opgetuigd waarbij het Openbaar Ministerie beschikt over ongedifferentieerde privacygevoelige informatie en deze met een machtiging van de rechter-commissaris doorverstrekt aan andere onderzoeken zoals Marengo en deze verwerking is in strijd met het Unierecht en het EVRM. Ten aanzien van de PGP-safe-data heeft bij de doorverstrekking geen enkele rechterlijke controle plaatsgevonden en de procedure via de rechter-commissaris die voor de Ennetcom-data is verzonnen is geen effectief rechterlijk toezicht aan de hand van voorziene en duidelijke regels. De verkrijging in Marengo kent als tussenschakel de verkrijging in Tandem II en bij de verkrijging in die zaak hebben eveneens ernstige verzuimen plaatsgevonden.

Voor wat betreft de verwerking heeft de verdediging verweren gevoerd die ingaan op de tactische en technische verwerking van het bronmateriaal via Hansken. Bovendien zijn volgens de verdediging bij de verkrijging en verwerking van de PGP-data geheimhoudersbelangen geschonden.

3.4.4 Oordeel van de rechtbank

3.4.4.1 Toepasselijkheid Unierecht bij de verwerving

De stelling van de verdediging dat de wijze waarop de Nederlandse opsporingsdiensten aan de Ennetcom- en PGP-safe-data zijn gekomen strijdig is met het Unierecht in het licht van Richtlijn 2002/58/EG betreffende de verwerking van persoonsgegevens en de bescherming van de persoonlijke levenssfeer in de sector elektronische communicatie (richtlijn betreffende privacy en elektronische communicatie, hierna: Richtlijn 2002/58/EG) en de rechtspraak van het Hof van Justitie EU die daarop betrekking heeft, is onjuist. Deze kwestie is voor wat betreft de Ennetcom-data al aan de orde gekomen in het arrest van de Hoge Raad van 28 juni 2022.n

HR 28 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:900, r.o. 3.6.5.

Ook in het arrest van 13 juni 2023 waarin de Hoge Raad prejudiciële vragen van de rechtbanken Noord-Nederland en Overijssel beantwoordt, wordt hier aandacht aan besteed.n

HR 13 juni 2023, ECLI:NL:HR:2023:913, r.o. 6.27.1-6.27.3.

Genoemde richtlijn is alleen van toepassing op de verwerking van persoonsgegevens in verband met de levering van openbare elektronische-communicatiediensten over openbare communicatienetwerken in de Gemeenschap, met inbegrip van openbare communicatienetwerken die systemen voor gegevensverzameling en identificatie ondersteunen (artikel 3 Richtlijn 2002/58/EG). In de onderzoeken De Vink en Sassenheim zijn geen onderzoeksresultaten verkregen op grond van aan Ennetcom en PGP-safe opgelegde verwerkingsverplichtingen. Het gaat in die zaken om de uitoefening door strafvorderlijke autoriteiten van bevoegdheden waarmee het veiliggestelde berichtenverkeer is verkregen. Bovendien geldt dat Ennetcom en PGP-safe een versleutelde berichtendienst aanboden, waarbij de gebruikers van die diensten in beginsel geen persoonsgegevens kenbaar hoefden te maken en waarbij men alleen met elkaar kon communiceren als men beschikte over een PGP-e-mailadres. Bij de PGP-telefoons die werkten op basis van de zogenoemde S/MIME encryptiestandaard van Ennetcom komt daar nog bij dat sprake was van een gesloten circuit, alleen PGP-telefoons die op basis van deze standaard werkten konden met elkaar communiceren.n

AD00 (Algemeen dossier), p. 972 en AD03 (PGP), p. 2880.

Er was dan ook geen sprake van verwerking van persoonsgegevens door Ennetcom en PGP-safe. Om die redenen is Richtlijn 2002/58/EG hier niet van belang. Evenmin is er bij de beheerders van de servers sprake van een verwerkingshandeling die valt onder EU-verordening 2016/679 of diens voorganger Richtlijn 95/46/EG.

3.4.4.2 Grondslag van de verkrijging van de data

Uitgangspunt voor de rechtbank is dat de doorzoekingen in serverruimtes in respectievelijk Canada en Costa Rica hebben te gelden als doorzoekingen bij Ennetcom en PGP-safe. Het kopiëren van een server in het kader van een doorzoeking is – anders dan de verdediging stelt – niet gelijk te stellen met bulkinterceptie. Het gaat immers niet om het onderscheppen van communicatie. De door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM)

vastgestelde kaders voor bulkinterceptien

EHRM 25 mei 2021, Big Brother Watch e.a. tegen het Verenigd Koninkrijk, ECLI:CE:ECHR:2021:0525JUD005817013 en EHRM 25 mei 2021, Centrum för Rättvisa tegen Zweden, ECLI:CE:ECHR:2021:0525JUD003525208.

zijn daarom niet zonder meer toepasbaar op de doorzoekingen bij Ennetcom en PGP-safe. De stelling van de verdediging dat het hoofddoel van deze doorzoekingen was om de inhoud van alle berichten die op de servers aanwezig waren te verkrijgen – en dat er daarmee sprake is van overtreding van het verbod op détournement de pouvoir – heeft zij niet met concrete feiten en omstandigheden onderbouwd en kan de rechtbank ook niet afleiden uit het strafdossier. Dit verweer wordt daarom verworpen. Dit geldt ook voor het verweer dat de in de rechtshulpverzoeken verzochte doorzoekingen in strijd waren met het beginsel van proportionaliteit: ook daarvoor bestaan onvoldoende aanwijzingen.

Bij de beoordeling van de vraag of het Openbaar Ministerie de rechtshulpverzoeken waarin om deze doorzoekingen werd gevraagd (mede) had moeten baseren op artikel 125la Sv dient als eerste de vraag beantwoord te worden of aanbieders van diensten als Ennetcom en PGP-safe beschouwd moeten worden als “aanbieder van een openbaar telecommunicatienetwerk of een openbare telecommunicatiedienst” als bedoeld in dat artikel. De rechtbank beantwoordt die vraag bevestigend. De rechtbank Rotterdam bespreekt in haar vonnissen van 21 september 2021 tegen Ennetcom en haar middellijk bestuurder uitgebreid de wetsgeschiedenis dienaangaande.n

Rb Rotterdam 21 september 2021, ECLI:NL:RBROT:2021:9085 en ECLI:NL:RBROT:2021:9086, r.o. 53-57.

Kern is dat er aan de hand van die wetsgeschiedenis alle reden is om aan te nemen dat het begrip “aanbieder van een openbaar telecommunicatienetwerk of een openbare telecommunicatiedienst” in artikel 125la Sv verouderd is, omdat het verwijst naar de oude aanduiding van voor de Wet Computercriminaliteit II. Blijkens de Memorie van Toelichting bij het nog in te voeren artikel 2.7.42 van het nieuwe Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv (nieuw)), gaat ook de wetgever ervan uit dat destijds over het hoofd is gezien om artikel 125la Sv aan de nieuwe omschrijving aan te passen.n

Memorie van Toelichting, Tweede Kamer, vergaderjaar 2022-2023, 36327, nr. 3, p. 586.

De rechtbank houdt het er daarom voor dat het begrip “aanbieder van een openbaar telecommunicatienetwerk of een openbare telecommunicatiedienst” in artikel 125la Sv dient te worden uitgelegd aan de hand van het begrip “aanbieder van een communicatiedienst” zoals thans verwoord in artikel 138g Sv. Een andere uitleg zou een merkwaardige, onbedoelde en met artikel 8 EVRM strijdige lacune doen ontstaan voor wat betreft de vertrouwelijkheid van elektronisch berichtenverkeer, waar gebruikers van dergelijk berichtenverkeer – destijds nog analoog aan het briefgeheim – in beginsel van uit mochten gaan. Inmiddels is de tekst van artikel 13 Grondwet, waarin de grondwettelijke bescherming van het briefgeheim is verwoord, overigens zodanig aangepast dat deze ook ziet op elektronische communicatie. Het briefgeheim wordt daarom nu brief- en telecommunicatiegeheim genoemd.n

Op 30 augustus 2022 is deze nieuwe bepaling in werking getreden.

Het bovenstaande betekent echter niet dat daarmee artikel 125i Sv geheel uit beeld verdwijnt. Juist in het bijzondere geval dat de aanbieder van een communicatiedienst tevens verdachte is – zoals het geval is bij Ennetcom en PGP-safe – kunnen de opsporingsdiensten in het kader van een doorzoeking gegevens die in een bij die verdachte aanwezige gegevensdrager zijn opgeslagen, vastleggen op de voet van artikel 125i Sv. Artikel 125la Sv komt als lex specialis van artikel 125i Sv in beginsel pas in beeld als er communicatie tussen derden op deze gegevensdrager wordt aangetroffen en de officier van justitie daar kennis van wil nemen. Uit het rechtshulpverzoek inzake Ennetcom komt naar voren dat de politie ter voorbereiding van het rechtshulpverzoek in een testomgeving de BES-infrastructuur heeft nagebouwd. Op basis daarvan verwachtten de opsporingsdiensten dat er mede versleutelde communicatie tussen gebruikers van de dienst op de server zou staan en dat deze wellicht ook te ontsleutelen was. Daarnaast blijkt dat het zoveel mogelijk kennisnemen van die communicatie, in het licht van de witwasverdenking en de daaraan gekoppelde premisse dat de gebruikers overwegend criminelen waren die met elkaar communiceerden over criminele zaken, een doel was van de hele operatie. Ook uit het rechtshulpverzoek inzake PGP-safe blijkt dat de opsporingsdiensten, op basis van de ervaringen die dan al zijn opgedaan met Ennetcom, verwachtten PGP-communicatie tussen gebruikers van de dienst aan te treffen en te kunnen ontsleutelen. De stelling van de verdediging dat het hoofddoel van de rechtshulpverzoeken was om de hand te leggen op alle communicatie is niet onderbouwd en acht de rechtbank, zoals hiervoor al is geoordeeld, ook niet aannemelijk. Het gegeven dat wel verwacht kon worden inhoudelijke communicatie aan te treffen maakt echter dat het Openbaar Ministerie naar het oordeel van de rechtbank artikel 125la Sv mede aan de beide rechtshulpverzoeken ten grondslag had moeten leggen en dat deze dus vergezeld hadden moeten gaan van een machtiging van de rechter-commissaris.

Het ontbreken van de voorafgaande machtiging door de rechter-commissaris levert een onherstelbaar vormverzuim op. Dit vormverzuim heeft zich weliswaar niet in het voorbereidend onderzoek jegens de verdachten in Marengo voorgedaan, maar zoals hiervoor overwogen zal wel moeten worden beoordeeld of dit vormverzuim tot consequenties moet leiden in deze strafzaak. Bij die beoordeling houdt de rechtbank rekening met het belang dat het voorschrift dient, de ernst van het verzuim en het nadeel dat daardoor wordt veroorzaakt.

De rechtbank acht niet aannemelijk dat het Openbaar Ministerie artikel 125la Sv bewust buiten toepassing heeft gelaten met als doel om (eventuele restricties van) een rechterlijke machtiging te omzeilen. Evenmin is gebleken dat het Openbaar Ministerie de Canadese en Costa Ricaanse rechter op dit punt doelbewust heeft misleid. De verdediging stelt dat de mededeling in het rechtshulpverzoek dat uit het centrale bedrijfsprocessen systeem naar voren komt dat PGP-safe toestellen voorkomen in onderzoeken met betrekking tot (onder meer) terrorisme als een verzwaring van de verdenking moet worden beschouwd en diende om de Costa Ricaanse autoriteiten te misleiden, maar die stelling kan de rechtbank niet volgen. Deze passage leest de rechtbank als een illustratie van het soort feiten dat met behulp van encrypte communicatie wordt voorbereid en gepleegd.

De rechtbank gaat ervan uit dat, als de officier van justitie in Nederland om een machtiging had verzocht, de rechter-commissaris deze had afgegeven, gezien de ernst van de verdenkingen en hetgeen bekend was over Ennetcom en PGP-safe, namelijk dat de diensten van deze aanbieders (bij uitstek) werden gebruikt om communicatie over ernstige strafbare feiten geheim te kunnen houden, zoals ook uitvoerig uiteen is gezet in de rechtshulpverzoeken. Het belang dat het geschonden voorschrift dient, te weten rechterlijk toezicht op het verkrijgen van gevoelige gegevens, is groot, maar nakoming van het voorschrift zou in dit geval voor deze zaak geen andere uitkomst hebben gehad. Kennisname van de communicatie van de gebruikers van de diensten van verdachten was immers van evident belang in het licht van de tegen hen – Ennetcom en PGP-safe – bestaande verdenking. De omstandigheid dat bij het kopiëren van de servers een – gezien het retentiebeleid van Ennetcom en PGP-safe – onverwacht grote hoeveelheid versleutelde berichten van gebruikers zijn vastgelegd, maakt dit niet anders.

Het nadeel dat door het vormverzuim zou zijn geleden, kan volgens vaste jurisprudentie niet gelegen zijn in de ontdekking van een strafbaar feit. In het onderhavige geval kan hoogstens in algemene zin worden gezegd dat bij het kopiëren van een dergelijke grote hoeveelheid versleutelde communicatie altijd in enige mate sprake is van privacyschending. De verdachten in Marengo betwisten overigens voor het overgrote deel dat zij degenen zijn die aan de veiliggestelde en overgedragen communicatie hebben deelgenomen. De rechtbank concludeert dat met constatering van het vormverzuim kan worden volstaan.

3.4.4.3 Verwerking van de PGP-data in de onderzoeken Ennetcom en PGP-safe

De opsporingsdiensten hebben gelet op het voorgaande de datasets met een zeer grote hoeveelheid vertrouwelijke communicatie rechtmatig verkregen door de servers van Ennetcom en PGP-safe te kopiëren. Een wettelijke regeling voor de toegang tot en het beheer van dergelijke datasets kent het Nederlandse strafvorderlijke stelsel nog niet. De datasets zijn immers niet in het beheer van de opsporingsdiensten gekomen door de inbeslagname van een gegevensdrager of door vordering van deze gegevens overeenkomstig artikel 126ng Sv. In de Smartphone-arresten van de Hoge Raad van 4 april 2017 is bepaald dat een opsporingsambtenaar een onderzoek aan deze gegevensdrager kan verrichten indien de met dat onderzoek samenhangende inbreuk op de persoonlijke levenssfeer als beperkt kan worden beschouwd. Indien bij het onderzoek sprake is van een meer dan beperkte inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van de betrokkene is onderzoek door de officier van justitie of zelfs de rechter-commissaris aangewezen. Daarbij valt – in het licht van artikel 8 EVRM – aan onderzoek door de rechter-commissaris in het bijzonder te denken in gevallen waarin op voorhand is te voorzien dat de inbreuk op de persoonlijke levenssfeer zeer ingrijpend zal zijn, aldus de Hoge Raad.n

HR 4 april 2017, ECLI:NL:HR:2017:584 e.a.

Uitgangspunt in deze arresten is het algemene kader voor inbeslagneming van voorwerpen en de daaraan gekoppelde bevoegdheid tot het verrichten van onderzoek aan die voorwerpen. Deze bevoegdheden kunnen op grond van de artikelen 95 en 96 Sv ook worden uitgeoefend door de op grond van artikel 148 Sv met het gezag over de opsporing belaste officier van justitie, nu deze blijkens artikel 141 aanhef en onder a, Sv met opsporing is belast. Voorts kunnen die bevoegdheden op grond van artikel 104 Sv worden uitgeoefend door de rechter-commissaris. De hier genoemde wettelijke bepalingen bieden tevens de grondslag voor het verrichten van onderzoek aan inbeslaggenomen voorwerpen door de officier van justitie respectievelijk de rechter-commissaris, indien de inbeslagneming is geschied door een opsporingsambtenaar. Deze wettelijke bepalingen vormen ook een voldoende grondslag voor onderzoek aan inbeslaggenomen voorwerpen als elektronische gegevensdragers en geautomatiseerde werken dat een meer dan beperkte inbreuk op de persoonlijke levenssfeer meebrengt. Naar het oordeel van de rechtbank dient dat ook te gelden voor dergelijk onderzoek aan van elektronische gegevensdragers en geautomatiseerde werken veiliggestelde gegevens, die op basis van een rechtshulpverzoek door een buitenlandse autoriteit zijn overgedragen. Dit is in lijn met het toekomstige artikel 2.7.38 Sv (nieuw), dat in grote lijnen een codificatie van de Smartphone-arresten bevat. Dit artikel spreekt naast stelselmatig onderzoek van gegevens in een digitale gegevensdrager of geautomatiseerd werk, ook over dergelijk onderzoek ten aanzien van gegevens die hieruit zijn overgenomen.n

Memorie van Toelichting, Tweede Kamer, vergaderjaar 2022-2023, 36327, nr. 3, p. 568 e.v.

Het wettelijk stelsel, zoals door de Hoge Raad uitgelegd in de Smartphone-arresten, voorziet daarmee in een drietrapsraket voor onderzoek dat ook van toepassing is op de veiliggestelde PGP-data.

Het volledig kopiëren van een geautomatiseerd werk wordt in de Memorie van Toelichting van het hiervoor genoemde nieuwe wetsartikel genoemd als voorbeeld van een onderzoekshandeling waarbij op voorhand redelijkerwijs voorzienbaar is dat een min of meer volledig beeld van bepaalde aspecten van iemands privéleven kan worden verkregen.n

Memorie van Toelichting, Tweede Kamer, vergaderjaar 2022-2023, 36327, nr. 3, p. 574.

Dat is in zijn algemeenheid juist als dit geautomatiseerde werk te koppelen is aan een persoon, maar daar is in het onderhavige geval geen sprake van. De verwachte privacyschending door het kopiëren van de Ennetcom- en PGP-safe-data is – zelfs bij volledige ontsleuteling van alle berichten – naar zijn aard beperkt, omdat niet te verwachten is dat de data op de server, waaronder de communicatie, direct te herleiden is naar individuele gebruikers. Deze hoefden immers niet hun identiteit of andere persoonsgegevens kenbaar te maken aan de aanbieders van deze dienst en dus is het hoogst onwaarschijnlijk dat (meta)data die rechtstreeks zou kunnen leiden naar de gebruikers, terug zijn te vinden op de servers van Ennetcom en PGP-safe. Ten aanzien van het berichtenverkeer geldt bovendien dat redelijkerwijs te verwachten was dat gebruikers niet onder eigen naam communiceren en dat de communicatie overwegend crimineel en zakelijk van aard zou zijn. Daardoor was in die fase niet op voorhand te voorzien dat bemoeienis van de officier van justitie of rechter-commissaris aangewezen zou zijn. Het onderzoek van de onderzoeksteams De Vink en Sassenheim was niet gericht op identificatie van de gebruikers van de dienst, maar op het vaststellen van de overwegend criminele context van hun communicatie. De kennisname van de communicatie door dit onderzoek was daarom niet meer dan een beperkte inbreuk op de privacy van iedere individuele gebruiker. De omstandigheid dat het veel gebruikers betreft maakt dat niet anders. Overeenkomstig het hiervoor geschetste kader is het ontsleutelen van de communicatie proportioneel en mocht dit vervolgonderzoek in die strafzaken door opsporingsambtenaren plaatsvinden.

3.4.4.4 Doorverstrekking van PGP-data aan andere onderzoeken

De vraag is of de Nederlandse opsporingsdiensten door het bewaren van die gegevens – volgens de verdediging in strijd met nationale en internationale regels van privacybescherming – ongerichte bulkdata onder zich hebben. Dat er sprake is geweest van het bewaren van een grote hoeveelheid privacygevoelige data is voor de rechtbank evident. Van een algemene en ongedifferentieerde verzameling data, wat doorgaans bedoeld wordt met bulkdata, kan – anders dan de verdediging stelt – echter niet worden gesproken. Het gaat immers om de data van een afgebakende groep, namelijk de gebruikers van respectievelijk Ennetcom en PGP-safe, en om een concrete verdenking dat deze diensten gebruikt werden door criminelen die zich (in georganiseerd verband) met zeer ernstige strafbare feiten bezig hielden. Dat is een wezenlijk andere situatie dan bijvoorbeeld het bewaren van alle metadata van alle abonnees van een (willekeurige) telecomprovider ten behoeve van toekomstige strafrechtelijke onderzoeken. Desalniettemin staat voor de rechtbank vast dat reeds het bewaren van de data enige inbreuk maakt op de privacy van de betrokkenen. Dat hierbij zou zijn gehandeld in strijd met nationale of Europese wet- en regelgeving is door de verdediging echter niet aannemelijk gemaakt en is de rechtbank ook anderszins niet gebleken.

De vraag is echter wel hoe met deze hoeveelheid onderzoeksgegevens moet worden omgegaan. EU-Richtlijn 2016/680 heeft betrekking op de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens door bevoegde autoriteiten met het oog op de voorkoming, het onderzoek, de opsporing of de vervolging van strafbare feiten of de tenuitvoerlegging van straffen. Deze richtlijn is in Nederland geïmplementeerd door wijziging van de Wet politiegegevens en de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens, alsmede het Besluit politiegegevens, het Besluit justitiële en strafvorderlijke gegevens en het Besluit politiegegevens bijzondere opsporingsdiensten. Deze regelgeving is van belang als (persoons)gegevens die onder verantwoordelijkheid van buitenlandse autoriteiten zijn verkregen en vervolgens aan de Nederlandse autoriteiten ter beschikking zijn gesteld, in Nederland worden verwerkt ten behoeve van de opsporing of vervolging. In zijn algemeenheid is doelbinding een belangrijk beginsel bij de normering van onderzoek aan in de opsporing verkregen gegevens. Met andere woorden: uitgangspunt is dat dergelijke gegevens slechts gebruikt worden voor het doel waarvoor ze verzameld zijn. Doelafwijkend gebruik is echter toegestaan als dit bij wet is voorzien, noodzakelijk en proportioneel is. De eerste Ennetcom-berichten die aan het onderzoeksteam Marengo werden verstrekt waren afkomstig uit het onderzoek Tandem. Dat aan de verkrijging in het onderzoek Tandem gebreken kleven die gevolgen zouden moeten hebben voor het onderzoek Marengo kan de rechtbank niet volgen. Bij de samenstelling van de Tandem-dataset is, om uitvoering te geven aan de voorwaarde zoals gesteld door de Canadese rechter, gekozen voor de daar beschreven procedure bij de rechter-commissaris, via een vordering van de officier van justitie op grond van de artikelen 181, 177 en 126ng Sv. Anders dan de verdediging aanvoert is de constructie die is gekozen om aan de voorwaarden van de Canadese rechter te voldoen, zie de Hoge Raad in het hiervoor aangehaalde arrest van 13 juni 2023, toelaatbaar.n

HR 13 juni 2023, ECLI:NL:HR:2023:913, r.o. 6.24.1.

Dat in het onderzoek Tandem bij de samenstelling van de dataset niet is gewerkt conform het plan van aanpak op de wijze zoals de rechter-commissaris dat voor ogen had, doet aan de rechtmatigheid van de Tandem-dataset niet af. De rechtbank heeft in die zaak (overigens) geoordeeld dat op dit punt sprake is van een onherstelbaar vormverzuim maar heeft aan dat vormverzuim geen consequenties verbonden.n

Rb Amsterdam 19 april 2018, ECLI:NL:RBAMS:2018:2504, r.o. 6.4.2.

Dat het onderzoeksteam Tandem in strijd met de Canadese voorwaarde gegevens heeft gedeeld met het onderzoeksteam Marengo vindt geen steun in het dossier, nu dit met machtiging van de rechter-commissaris is gedaan. Anders dan de verdediging stelt, zijn er evenmin aanwijzingen dat opsporingsambtenaren de Tandem-dataset zonder rechterlijke toestemming hebben bestudeerd en gebruikt voor andere onderzoeken.

Hiervoor is bij de beschrijving van de feitelijke gang van zaken vermeld hoe informatie uit de onderzoeken Sassenheim en De Vink (via een tussenstap in het onderzoek Tandem) bij Marengo is gekomen. De vraag is of dit gebruik voor een ander doel is toegestaan. Bij de Ennetcom-data is, om uitvoering te geven aan de voorwaarde zoals gesteld door de Canadese rechter, gekozen voor de daar beschreven procedure bij de rechter-commissaris, via een vordering van de officier van justitie op grond van de artikelen 181, 177 en 126ng Sv. Hiervoor is al overwogen dat deze werkwijze toelaatbaar is. De doorverstrekking is dus bij wet voorzien. Zij is ook proportioneel en noodzakelijk, nu het in de machtigingen van de rechter-commissaris steeds gaat om e-mailadressen en zoektermen die rechtstreeks gerelateerd zijn aan levensdelicten en de identificatie van deze e-mailadressen slechts plaatsvindt voor zover de communicatie enige relevantie heeft voor het onderzoek naar deze levensdelicten. Voor de stelling van de verdediging dat de rechter-commissaris is misleid door een onzorgvuldige vertaling van de voorwaarde van de Canadese rechter heeft de rechtbank geen ondersteuning in het dossier aangetroffen.

Voor de doorverstrekking van de PGP-safe-data is de wettelijke procedure van artikel 126dd Sv gevolgd. Deze regeling kent geen voorziening van een rechterlijke toetsing voor zover de doorverstrekte data elektronisch berichtenverkeer betreft waarvan de inhoud in het eerdere strafrechtelijke onderzoek nog niet bekend was. Een dergelijke in de wet verankerde toets ligt – nu zonder meer vaststaat dat de bescherming van het briefgeheim zich ook uitstrekt tot dat elektronisch berichtenverkeer – wel voor de hand. Dit leidt de rechtbank ook af uit de hiervoor al aangehaalde arresten van het EHRM van 25 mei 2021 over interceptie van (bulk)communicatie.n

EHRM 25 mei 2021, Big Brother Watch e.a. tegen het Verenigd Koninkrijk, ECLI:CE:ECHR:2021:0525JUD005817013 en EHRM 25 mei 2021, Centrum för Rättvisa tegen Zweden, ECLI:CE:ECHR:2021:0525JUD003525208.

De door het kopiëren van de servers van Ennetcom en PGP-safe verkregen communicatie is weliswaar niet door interceptie verkregen, maar het kader dat door het EHRM wordt gegeven voor de verdere verwerking van deze privacygevoelige data is in dit geval wel toepasselijk. Daarbij geldt dat er sprake moet zijn van een ‘independent authorisation’ indien dieper in de data wordt doorgedrongen, zodat een onafhankelijke autoriteit beoordeelt of de inbreuk op de in artikel 8 lid 1 EVRM genoemde belangen binnen de grenzen blijft van wat noodzakelijk is in een democratische samenleving. De Nederlandse officier van justitie voldoet niet aan die eis van onafhankelijkheid. Een machtiging door een rechter-commissaris voldoet daar wel aan. Ook een wijze van rechterlijk toetsen zoals voorgeschreven door de Canadese rechter bij de Ennetcom-data, waarbij kortweg alleen onderzoek naar zeer ernstige strafbare feiten een schending van het briefgeheim rechtvaardigt en een rechter die een en ander normeert, volstaat.

Het ontbreken van een machtiging van een rechter om de PGP-safe gegevens door te verstrekken aan andere onderzoeken is een onherstelbaar vormverzuim. De vraag is vervolgens welke gevolgen dit verzuim dient te hebben. Bij die beoordeling houdt de rechtbank rekening met het belang dat het voorschrift dient, de ernst van het verzuim en het nadeel dat daardoor wordt veroorzaakt. Het belang – bescherming van de privacy – is groot, maar de ernst van dit verzuim dient wel te worden gerelativeerd.

De rechtbank acht het niet aannemelijk dat het Openbaar Ministerie bewust een rechterlijke machtiging heeft willen omzeilen; de bestaande wettelijke regeling is immers gevolgd. De criteria op basis waarvan de officier van justitie de PGP-safe-data heeft doorverstrekt – het gaat om een op dat moment nog niet opgehelderd levensdelict en om specifieke e-mailadressen die te koppelen zijn aan de gebruikers van de e-mailadressen die hierover spreken – zijn bovendien zodanig dat een rechter zonder meer deze machtiging zou hebben afgegeven. Deze doorverstrekking voldoet aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. Het nadeel dat door het vormverzuim zou zijn geleden, mag volgens vaste jurisprudentie niet gelegen zijn in de ontdekking van een strafbaar feit. In het onderhavige geval kan als nadeel dan in algemene zin worden genoemd: een inbreuk op de privacy, al betwisten de verdachten in Marengo voor het overgrote deel dat zij degenen zijn die aan de veiliggestelde en overgedragen communicatie hebben deelgenomen. Gelet hierop concludeert de rechtbank dat met constatering van het vormverzuim kan worden volstaan.

3.4.5 Geheimhoudersbelangen bij verkrijging en verwerking van de PGP-data

3.4.5.1 Verweer van de verdediging

De verdediging betoogt dat de politie en het Openbaar Ministerie bij de verkrijging en verdere verwerking van de PGP-data structureel en opzettelijk tekort zijn geschoten in hun zorgplicht ten aanzien van geheimhoudersbelangen en -rechten en dat dit tot onherstelbare schendingen daarvan heeft geleid. Bovendien stelt zij dat deze schendingen structureel zijn en zich niet tot deze zaak hebben beperkt.

3.4.5.2 Oordeel van de rechtbank

De rechtbank overweegt als volgt. In zijn arrest van 20 september 2022 overweegt de Hoge Raadn

HR 20 september 2022, ECLI:NL:HR:2022:1257, r.o. 2.4.1.

dat met het voorschrift van artikel 126aa lid 2 Sv is beoogd het belang te beschermen dat eenieder de mogelijkheid heeft om vrijelijk een advocaat te raadplegen, zonder vrees voor openbaarmaking van wat aan de advocaat in diens hoedanigheid wordt toevertrouwd. Het voorschrift strekt ertoe dat gegevens die als gevolg van de toepassing van de bevoegdheden genoemd in artikel 126aa lid 1 Sv zijn verkregen, onmiddellijk worden vernietigd indien zij vallen onder het verschoningsrecht als bedoeld in artikel 218 Sv, zodat is verzekerd dat die gegevens geen deel uitmaken van de processtukken en dat daarop in het verdere verloop van het strafproces geen acht wordt geslagen. Uit artikel 126aa lid 2 Sv vloeit derhalve voort dat gegevens als in die bepaling bedoeld niet in het strafproces kunnen worden gebruikt.

In het Marengo-dossier zijn geen berichten uit de Marengo-dataset gevoegd die later geheimhoudersberichten bleken te zijn. Bovendien zijn er geen aanwijzingen dat in het onderzoek Marengo PGP-geheimhouderscommunicatie tussen verdachten en hun raadslieden op enigerlei wijze een rol heeft gespeeld. Van schending van geheimhoudersbelangen in de zaak Marengo is – voor zover het PGP-kwesties betreft – in zoverre dus geen sprake. Wat in het licht van bovengenoemd kader van artikel 126aa lid 2 Sv wel bevreemdt is dat op meerdere plaatsen in het Marengo-dossier (doorstuur)berichten voorkomen die als (mogelijke) geheimhoudersberichten zijn te identificeren en die kennelijk deel uitmaken van een proces-verbaal dat vanuit een ander onderzoek aan Marengo is verstrekt. Het Openbaar Ministerie noemt daarvan twee voorbeeldenn

Het eerste voorbeeld betreft ZD03 (Kreta), p. 1185 en 1186 en ZD02 (Ster), p. 1334 en 1335 en het tweede voorbeeld betreft AD03 (PGP), p. 3423 en 3424.

en ook de rechtbank is nog een dergelijk bericht tegengekomen.n

AD01 (Verhoren [medeverdachte 6] ), p. 1528.

Dergelijke geheimhouderscommunicatie dient niet in een strafproces te kunnen worden gebruikt en dient dus ook niet te worden gevoegd in een ander strafproces. Of dit een verzuim is in de zin van artikel 359a Sv zal aan het eind van deze paragraaf worden besproken.

Voorts dient te worden besproken een door de verdediging aangevoerd incident, waarbij tijdens een inzage door de verdediging (mrs. [advocaat 2] en [advocaat 3] ) bij het NFI op 19 juli 2022 in de Marengo-dataset met behulp van Hansken een geheimhoudersbericht zichtbaar werd. Het NFI heeft in opdracht van het Openbaar Ministerie uiteengezet hoe dit heeft kunnen plaatsvinden. De uitleg komt erop neer dat de Hansken-omgeving waarin deze inzage plaatsvond een andere is dan die waartoe de politie toegang heeft en dat dit bericht abusievelijk zichtbaar was in de NFI-omgeving.n

AD00 (Algemeen dossier), p. 3118 en 3119 (met bijlage).

Dit zegt uiteraard iets over de (onvolkomen) wijze waarop het onleesbaar maken van geheimhoudersberichten plaatsvindt. Daarop zal verderop in deze paragraaf nader worden ingegaan. Genoemd bericht maakt echter – zoals onbetwist door het Openbaar Ministerie gesteld – geen deel uit van het Marengo-dossier of van de Marengo-dataset waarin procespartijen inzage hebben. Dit wordt bevestigd door het feit dat de verdediging na die inzage heeft verzocht om voeging in het Marengo-dossier van zeven PGP-berichten, waaronder het desbetreffende geheimhoudersbericht, maar dat de politie juist dat ene bericht niet kon vinden.n

AD00 (Algemeen dossier), p. 3111.

De rechtbank beschouwt deze kwestie dan ook als een onfortuinlijke vergissing tijdens de inzage bij het NFI en niet als een verzuim in de zaak Marengo.

In het begin van dit hoofdstuk heeft de rechtbank geoordeeld dat eventuele vormverzuimen bij de verkrijging en de verwerking van de PGP-data binnen de onderzoeken De Vink en Sassenheim van bepalende invloed zijn geweest bij het opsporingsonderzoek en de vervolging van de verdachten in het onderzoek Marengo. Gelet daarop dient de rechtbank te beoordelen of in die zaken schendingen van geheimhoudersbelangen hebben plaatsgevonden.

Daarbij geldt voor de rechtbank als uitgangspunt dat het voor de opsporingsdiensten bij het kopiëren van servers weliswaar niet evident was dat daar ook geheimhouderscommunicatie op zou staan, maar dat zij met die mogelijkheid wel rekening dienden te houden. Uit de processen-verbaal waarin hiervan verslag wordt gedaan blijkt ook dat zij dat hebben gedaan. De opsporingsdiensten hebben van meet af aan inspanningen verricht om te bewerkstelligen dat mogelijke geheimhouderscommunicatie werd onderkend en ontoegankelijk werd gemaakt. Zo is op de dag van het veiligstellen van de Ennetcom-data in Canada naar alle PGP-gebruikers van Ennetcom het bericht uitgegaan dat de serverinhoud in beslag is genomen en zijn professioneel verschoningsgerechtigden opgeroepen zich te melden bij de politie. Hetzelfde is gedaan op de dag dat in Costa Rica de PGP-safe server (gedeeltelijk) was gekopieerd.

Deze oproepen hebben er echter niet toe geleid dat enig professioneel verschoningsgerechtigde zich heeft gemeld als Ennetcom- of PGP-safe-gebruiker. Daaruit kan de conclusie worden getrokken dat ofwel professioneel verschoningsgerechtigden, waaronder advocaten, geen gebruik maakten van de diensten van Ennetcom en PGP-safe, ofwel dat zij zich om hen moverende redenen niet hebben willen melden. Als dat laatste het geval is, dan betekent dat dat er mogelijk communicatie die onder het verschoningsrecht valt is verscholen in de voor de opsporingsdiensten toegankelijke berichten. Omdat deze communicatie niet als zodanig is te herkennen zonder daar kennis van te nemen, neemt de professioneel verschoningsgerechtigde het risico dat zijn geprivilegieerde communicatie door de opsporingsdiensten wordt gelezen en zelfs (ongewild) een rol kan gaan spelen in een strafdossier. De verdediging heeft betoogd dat het in strijd zou zijn met haar geheimhoudingsplicht als zij gehoor zou geven aan een dergelijke oproep. Die stelling is – zo begrijpt de rechtbank – kennelijk gebaseerd op de vrees dat ondanks dat een advocaat zijn PGP-adres(sen) heeft doorgegeven, door de opsporingsdiensten kennis zal worden genomen van de inhoud van de berichten van die desbetreffende lijn(en) en/of dat/die PGP-adres(sen) van (een) cliënt(en) waarmee is gecommuniceerd via een achterdeur bekend worden bij de opsporingsdiensten. Dit kennelijk op wantrouwen jegens deze diensten gebaseerde standpunt mag de verdediging innemen, maar het niet melden heeft dan wel tot gevolg dat bovengenoemd risico wordt gelopen. Naar het oordeel van de rechtbank mag van een advocaat in deze situatie worden verwacht dat hij zich inspant om deze professionele spagaat te adresseren, bijvoorbeeld door zich hiermee te wenden tot zijn beroepsorganisatie, die hier vervolgens op kan acteren. Het is de rechtbank niet bekend of dit destijds is gebeurd.

Uiteindelijk heeft het Openbaar Ministerie zelf getracht professioneel verschoningsgerechtigden te identificeren door de Ennetcom- en PGP-safe-data te doorzoeken op relevant geachte zoektermen. Naar het oordeel van de rechtbank was er op dat moment geen aanleiding voor om bij die zoektocht individuele geheimhouders (die zich immers niet gemeld hadden) of enige beroepsorganisatie te betrekken. De zoekslag die volgde heeft geleid tot de vondst van berichten die herleidbaar waren naar e-mailadressen die mogelijk in gebruik waren bij professioneel verschoningsgerechtigden. Die e-mailadressen en de bijbehorende data zijn hierop onzichtbaar en ontoegankelijk gemaakt. Voorts is een procedure in het leven geroepen die inhoudt dat indien bij het doorzoeken van de data toch op mogelijke informatie van professioneel verschoningsgerechtigden wordt gestuit, deze informatie ontoegankelijk wordt gemaakt, waarbij door personen buiten het onderzoeksteam wordt beoordeeld of ook de andere communicatie die herleidbaar is naar dat e-mailadres mogelijk onder het verschoningsrecht valt. De beoordeling of in een dergelijk geval sprake is van geheimhouderscommunicatie wordt gedaan door een officier van justitie die niet bij het betreffende onderzoek betrokken is. In afwachting van diens beslissing wordt de aangetroffen communicatie steeds zekerheidshalve onzichtbaar gemaakt.

De vraag die beantwoord moet worden is of het Openbaar Ministerie met deze benadering de in acht te nemen zorgvuldigheid ter zake van de communicatie van professioneel verschoningsgerechtigden voldoende heeft gewaarborgd. Uit het hiervoor genoemde arrest van de Hoge Raad van 20 september 2022 leidt de rechtbank af dat het zogenoemde uitgrijzen van geheimhouderscommunicatie slechts te beschouwen is als vernietigen als bedoeld in artikel 126aa lid 2 Sv, als verzekerd is dat de gegevens geen deel uitmaken van de processtukken en daarop in het verdere verloop van het strafproces geen acht kan worden geslagen. Dat verzekeren heeft de Hoge Raad zodanig genormeerd dat vaststellingen dienen te worden gedaan over de wijze waarop is gewaarborgd dat personen die bij het opsporingsonderzoek zijn betrokken op geen enkele wijze toegang kunnen krijgen tot de uitgegrijsde gegevens, waarbij ook van belang is dat als er technisch mogelijkheden bestaan om eenmaal gegrijsde informatie opnieuw toegankelijk te maken, moet blijken voor wie, op welke wijze en onder welke voorwaarden deze gegevens dan opnieuw toegankelijk kunnen worden.n

HR 20 september 2022, ECLI:NL:HR:2022:1257, r.o. 2.5.2.

Uit de hiervoor beschreven inspanningen blijkt dat het Openbaar Ministerie zich zeer bewust was van de noodzaak om protocollen te ontwikkelen over de wijze waarop voldaan zou moeten worden aan de bepalingen van artikel 126aa lid 2 Sv en artikel 5 lid 1 en 2 van het Besluit bewaren en vernietigen niet-gevoegde stukken.

Het dossier bevat de reeds aangehaalde processen-verbaal over het schoningsproces in de zaken De Vink en Sassenheim. Ook bevat het dossier algemene NFI-informatien

AD00 (Algemeen dossier), p. 1007-1011.

over de functionaliteiten binnen Hansken (zoals het toekennen van de verschillende ‘rollen’) om procedures rondom geheimhouderinformatie te faciliteren overeenkomstig de – eveneens in het dossier gevoegde – Handleiding Verwerking geheimhouderinformatie aangetroffen in inbeslaggenomen voorwerpen en in digitale bestanden van de landelijke vergadering rechercheofficieren, van juni 2014.n

AD00 (Algemeen dossier), p. 991-1005.

De rechtbank stelt vast dat het uitgrijzen in de zaken De Vink en Sassenheim niet volledig aan de door de Hoge Raad geformuleerde standaard voldoet. Met name aan de eis dat ‘moet blijken voor wie, op welke wijze en onder welke voorwaarden deze gegevens dan opnieuw toegankelijk kunnen worden’ is in de zaken De Vink en Sassenheim onvoldoende kenbaar voor de rechtbank voldaan. En uit het incident waarbij de verdediging tijdens een inzage bij het NFI opeens op een geheimhoudersbericht in een zogenoemde werkset kon stuiten terwijl dat bericht eigenlijk uitgegrijsd was, leidt de rechtbank af dat in de uitvoering dingen mis kunnen gaan. Echt verbazingwekkend is dat natuurlijk niet. Het Openbaar Ministerie, de politie en het NFI hadden – door het kopiëren van de servers van Ennetcom en PGP-safe met daarop miljoenen versleutelde berichten – met een nieuw fenomeen te maken. Naar het oordeel van de rechtbank hebben zij daarbij geprobeerd zo goed mogelijk de belangen van professionele geheimhouders te beschermen.

Het niet-vernietigen als bedoeld in artikel 126aa lid 2 Sv (of overeenkomstig de door de Hoge Raad geformuleerde standaard uitgrijzen) van geheimhouderscommunicatie levert een onherstelbaar vormverzuim op. Dit vormverzuim heeft zich weliswaar niet in het voorbereidend onderzoek jegens de verdachten in Marengo voorgedaan, maar zoals hiervoor overwogen zal wel moeten worden beoordeeld of dit vormverzuim tot consequenties moet leiden in deze strafzaak. Bij die beoordeling houdt de rechtbank rekening met het belang dat het voorschrift dient, de ernst van het verzuim en het nadeel dat daardoor wordt veroorzaakt.

De rechtbank acht het niet aannemelijk dat het Openbaar Ministerie bewust laks is geweest met het ontoegankelijk maken van geheimhoudersberichten in de datasets. Integendeel, uit de verslaglegging leidt de rechtbank af dat het Openbaar Ministerie zijn uiterste best heeft gedaan om deze berichten zo snel mogelijk te onderkennen en af te schermen. Het belang dat het geschonden voorschrift dient, te weten het belang dat eenieder de mogelijkheid heeft om vrijelijk een professioneel verschoningsgerechtigde te raadplegen, zonder vrees voor openbaarmaking van wat aan deze professioneel verschoningsgerechtigde in diens hoedanigheid wordt toevertrouwd, is uiteraard groot. Van enig nadeel veroorzaakt door het vormverzuim voor de verdachten in de zaken De Vink en Sassenheim is echter geen sprake, reeds omdat de verdachten in die zaken niet door de niet-naleving van het voorschrift waren getroffen in het belang dat de overtreden norm beoogt te beschermen. Zij waren immers geen professioneel verschoningsgerechtigden en gesteld noch gebleken is dat berichten van hen met een professioneel verschoningsgerechtigde in het dossier waren gevoegd.

Dat geldt evenzeer voor de verdachten in de zaak Marengo. Ook zij lijden geen concreet nadeel. De berichten van de onderkende e-mailadressen van geheimhouders zijn in De Vink en Sassenheim ontoegankelijk gemaakt. Deze zijn, voor zover zij al deel uitmaakten van het door de rechter-commissaris goedgekeurde plan van aanpak voor Marengo, binnen de Marengo-dataset nooit zichtbaar geweest. Uit een latere controle van de Marengo-dataset is gebleken dat het deel afkomstig uit de PGP-safe-data geen (potentiële) geheimhoudersberichten bevatte. Het deel afkomstig uit de Ennetcom-dataset bleek bij die controle uiteindelijk 71 dataregels (36 unieke berichten) te bevatten die als geheimhoudersbericht waren aan te merken. Die zijn vervolgens alsnog ontoegankelijk gemaakt.n

AD00 (Algemeen dossier), p. 306.

Op het onbetwiste totaal van ruim 875.000 dataregels die de Marengo-dataset bevat is dit aantal gering te noemen. Bovendien zijn, zoals hiervoor al is vastgesteld, vanuit de Marengo-dataset geen geheimhoudersberichten in het Marengo-dossier terechtgekomen en gesteld noch gebleken is dat het gaat om enige communicatie tussen een van de verdachten en hun raadslieden.

De stelling van de verdediging dat geheimhouderscommunicatie bij de start van de verdenking, bij het samenstellen van het dossier of bij beslissingen in de opsporing een rol hebben gespeeld, is op geen enkele manier onderbouwd. Ook de stelling dat geheimhoudersberichten lange tijd voor velen zichtbaar zijn geweest is niet onderbouwd. De rechtbank concludeert dat met constatering van het vormverzuim kan worden volstaan.

Los van het bovenstaande levert het voegen van uit andere onderzoeken afkomstige geheimhouderscommunicatie in het strafdossier Marengo – zoals hiervoor beschreven – ook een vormverzuim op. Het verstrekken van geheimhoudersberichten die onderdeel uitmaken van een proces-verbaal in een ander onderzoek aan Marengo is niet toegestaan. De omstandigheid dat deze communicatie pas op een later moment als geheimhouderscommunicatie wordt onderkend maakt dat niet anders. Met uitzondering van het door het Openbaar Ministerie aangehaalde tweede voorbeeld, uit de telefoon van [betrokkene 11] , lijken die (doorstuur)berichten communicatie tussen [medeverdachte 3] en zijn toenmalige raadsvrouw te bevatten en die communicatie hoort uiteraard niet in dit strafdossier thuis. Het belang om deze communicatie uit strafdossiers te houden is groot. Nu de communicatie echter geen relevantie heeft voor de strafzaak en hoogstens eruit afgeleid zou kunnen worden dat zij met elkaar communiceren, is er geen nadeel voor [medeverdachte 3] veroorzaakt door het vormverzuim. Ook voor de andere Marengo-verdachten geldt dat zij geen nadeel lijden door dit verzuim.

De verdediging van [medeverdachte 3] betoogt dat het geheimhoudersbericht in het eerste voorbeeld waarin de bijnaam van [betrokkene 12] (de verdachte in de zaak Tandem II, hierna: [betrokkene 12] ) voorkomt tactisch gebruikt is en verweven blijft met de aan [medeverdachte 3] toegeschreven accounts. Voor zover de verdediging daarmee bedoelt dat de identificatie van de PGP-lijn 39x7w1nz2h@ennetcom.biz (hierna ook: 39x7) van [medeverdachte 3] (mede) heeft kunnen plaatsvinden doordat kennis is genomen van dat geheimhoudersbericht, volgt de rechtbank haar daarin niet. De identificatie van de 39x7 heeft in het onderzoek Tandem II immers plaatsgevonden aan de hand van berichtenwisseling tussen [medeverdachte 3] en diens broer en zus.n

AD03 (PGP), p. 85-93.

De rechtbank concludeert het voorgaande beschouwend ook hier dat met constatering van het vormverzuim kan worden volstaan.

3.4.7 Tactische en technische verwerking van de PGP-data

3.4.7.1 Verweren van de verdediging

De verweren van de verdediging over de tactische en technische verwerking van de PGP-data zien voor een belangrijk deel op de stelling dat geen sprake zou zijn van een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6 EVRM, in het bijzonder omdat het recht op gelijke proceskansen (equality of arms) als invulling van artikel 6 lid 3 onder b EVRM zou zijn geschonden. De verdediging meent dat zij onvoldoende gelegenheid heeft gehad om het met Hansken verkregen bewijsmateriaal te kunnen controleren en betwisten omdat zij geen toegang heeft gekregen tot de brondata en de software van Hansken. De ontwikkeling en het gebruik van Hansken zijn niet gereguleerd en er is geen mogelijkheid tot contra-expertise. Hansken had bovendien niet gebruikt mogen worden omdat het een buitenwettelijk technisch hulpmiddel is, nu het niet voldoet aan de eisen die daaraan in het Besluit technische hulpmiddelen strafvordering (hierna: het Besluit) worden gesteld. Ten slotte zijn de data onvolledig en forensisch onbetrouwbaar.

3.4.7.2 Oordeel van de rechtbank

3.4.7.2.1 Inzage in brondata

De rechtbank stelt voorop dat de brondata geen deel uitmaken van de processtukken. De Hoge Raad heeft in het eerste Ennetcom-arrest van 28 juni 2022 het juridisch kader voor de beoordeling van verzoeken van de verdediging om voeging van althans inzage in niet tot de processtukken behorende gegevens (nogmaals) uiteengezet.n

HR 28 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:900.

De maatstaf bij de beoordeling van een verzoek tot voeging van stukken bij de processtukken is op grond van artikel 315 lid 1 Sv in verbinding met artikel 415 Sv of de noodzaak daarvan is gebleken. Bij het nemen van zijn beslissing hierover moet de rechter in aanmerking nemen dat op grond van artikel 149a lid 2 Sv in beginsel alle stukken aan het dossier dienen te worden toegevoegd die voor de ter terechtzitting door hem te nemen beslissingen redelijkerwijs van belang kunnen zijn. Het gaat hierbij dus om de relevantie van die stukken.

De verdediging kan – mede gelet op het in artikel 6 lid 3, aanhef en onder b, EVRM gewaarborgde recht van de verdachte om te beschikken over de tijd en faciliteiten die nodig zijn voor de voorbereiding van zijn verdediging en met het oog op het doen van een verzoek tot het voegen van stukken aan het dossier – een gemotiveerd verzoek doen tot het verkrijgen van inzage in specifiek omschreven stukken. Tijdens het vooronderzoek kan een dergelijk verzoek worden gedaan overeenkomstig de in artikel 34 Sv geregelde procedure. Na aanvang van het onderzoek ter terechtzitting beslist de zittingsrechter – zo nodig op basis van de bevindingen van nader onderzoek dat door een ander dan de zittingsrechter, bijvoorbeeld de rechter-commissaris, is verricht naar de aard en de inhoud van de betreffende stukken en gegevens – of en zo ja, in welke mate en op welke wijze, die inzage kan worden toegestaan.

In dit proces heeft de verdediging meerdere malen verzocht om inzage in de brondata, welke verzoeken door de rechtbank zijn afgewezen. Anders dan de verdediging stelt volgt uit de Europese jurisprudentie niet dat de verdediging daar recht op heeft. Het EHRM overweegt ten aanzien van grote datasets onder meer dat het beginsel van equality of arms niet inhoudt dat de verdediging het ongeclausuleerde recht heeft op toegang tot de volledige dataset. Als de opsporingsinstantie niet op de hoogte is van de inhoud van de totale dataset en de verdediging niet duidelijk vermeldt welke specifieke kwesties in de data onderzocht moeten worden en daarvoor redenen aandraagt of specifieke zoekopdrachten voorstelt, is er geen sprake van het achterhouden van bewijs.n

EHRM 4 juni 2019, Sigurdur Einarsson e.a. tegen IJsland, ECLI:CE:ECHR:2019:0604JUD003975715,

r.o. 87-93.

Het onderzoeksteam Marengo en het Openbaar Ministerie hebben allebei geen inzage in de brondata. De verdediging wenst in feite dus verdergaande toegang tot de Ennetcom- en PGP-safe-data te verkrijgen dan het Openbaar Ministerie heeft en daartoe bestaat, ook bezien in het licht van artikel 6 EVRM, geen aanleiding. Ten aanzien van de toegang tot de Ennetcom-data komt daar nog bij dat een verdergaande toegang in strijd zou zijn met de door de Canadese rechter gestelde voorwaarden. De verdediging heeft evenwel steeds de mogelijkheid gehad zich te wenden tot de rechter-commissaris met een onderbouwd verzoek, bijvoorbeeld met opgave van relevante zoektermen, om binnen de brondata te (laten) zoeken naar specifieke berichten waarvan de verdediging meent dat de Marengo-dataset daarmee zou moeten worden uitgebreid. Van deze laatste mogelijkheid heeft de verdediging geen gebruik gemaakt. Voor zover de verdediging heeft betoogd dat het vooraf moeten opgeven van zoektermen een ongeoorloofde inperking is van haar rechten, volgt de rechtbank haar daarin niet. Overeenkomstig artikel 34 Sv mag van de verdediging immers een concrete onderbouwing verlangd worden. Vanwege de met een ongeclausuleerde inzage gepaard gaande inbreuk op de privacy van zeer veel andere personen en gelet op de in het geding zijnde opsporingsbelangen, is de restrictie dat zij concreet, bijvoorbeeld door het opgeven van zoektermen, vermeldt waarnaar in de brondata gezocht zou moeten worden, gerechtvaardigd. De verdediging heeft alleen gesteld dat zich in die brondata mogelijk ontlastende PGP-berichten bevinden, maar deze enkele algemene stelling is onvoldoende voor het oordeel dat inzage in alle brondata noodzakelijk is voor de voorbereiding van de verdediging en met het oog op het doen van een verzoek tot voeging.

3.4.7.2.2 Inzage in Marengo-dataset

Uit de Marengo-dataset zijn berichten geselecteerd die volgens het Openbaar Ministerie redelijkerwijs van belang konden zijn voor enige door de rechtbank in de strafzaken van verdachten te nemen beslissing. Deze berichten zijn aan het procesdossier toegevoegd. De volledige Marengo-dataset behoort echter niet tot de processtukken. Daarvoor geldt hetzelfde juridisch kader uit het hiervoor aangehaalde arrest van de Hoge Raad van 28 juni 2022. De gedurende dit proces (herhaalde) verzoeken van de verdediging om de Marengo-dataset aan haar te verstrekken zijn door de rechtbank steeds afgewezen.n

Zie onder andere de beslissingen van 29 september 2020, ECLI:NL:RBAMS:2020:4764 en 1 april 2021, ECLI:NL:RBAMS:2021:1507, r.o. 58.

Hoewel het onderzoeksteam Marengo wel over de Marengo-dataset beschikt acht de rechtbank het niet verstrekken daarvan aan de verdediging gerechtvaardigd. De daartoe aangedragen argumenten – de privacybelangen van (onbekende) derden en het algemene belang dat berichten die mogelijk relevant zijn voor de opsporing in andere zaken, niet onnodig worden verstrekt – acht de rechtbank valide. De rechtbank wijst in dit verband op de mededeling van het Openbaar Ministerie op de zittingen van 27 en 28 februari en 6 maart 2020 dat ‘slechts’ tien procent van de (toen nog circa 610.000) berichten in de Marengo-dataset uit communicatie van de aan verdachten toe te schrijven PGP-lijnen bestaat en dat het bij de overige negentig procent van de berichten gaat om communicatie van derden of van verdachten via op dat moment (nog) niet geïdentificeerde PGP-lijnen. Ook het EHRM heeft in dit kader overwogen dat het noodzakelijk kan zijn om de verdediging de toegang tot materiaal te beperken om de fundamentele rechten van anderen of een belangrijk algemeen belang te waarborgen.n

EHRM 16 februari 2000, Jasper tegen Verenigd Koninkrijk, nr. 27052/95, r.o. 52 en

EHRM 25 juli 2019, Rook tegen Duitsland, ECLI:CE:ECHR:2019:0725JUD000158615, r.o. 59.

Dat de verdediging niet de beschikking heeft gekregen over de volledige Marengo-dataset maar daarin alleen inzage heeft gekregen acht de rechtbank – mede gelet op wat hierna over die inzagemogelijkheden wordt overwogen – dan ook niet in strijd met het beginsel van equality of arms.

De verdediging heeft wel recht op inzage in de Marengo-dataset. Zij heeft die inzagemogelijkheid gekregen vanaf 10 februari 2020. De Marengo-dataset kon door de raadslieden op afspraak bij politiebureaus in Amsterdam, Rotterdam en Utrecht worden ingezien. De Marengo-dataset was daarnaast ook op afspraak in te zien op een laptop in de penitentiaire inrichting in aanwezigheid van de gedetineerde verdachte. In de Extra Beveiligde Inrichting (hierna: EBI) in Vught waren op afspraak twee laptops met daarop de Marengo-dataset beschikbaar, zodat aan beide zijden van de glazen wand tussen de raadsman en de verdachte een laptop beschikbaar was. Ook kon de verdediging zelf op afspraak bij het NFI in de Marengo-dataset zoeken met behulp van Hansken. Enkele raadslieden hebben van deze mogelijkheid gebruik gemaakt. Verder heeft de rechtbank op 13 maart 2020 beslist dat de zogenoemde ‘eigen lijnen’ – te weten alle berichten van een door de politie aan een specifieke verdachte toegeschreven PGP-adres – tijdelijk ter beschikking moeten worden gesteld aan de raadslieden van die verdachte. Naar aanleiding van deze beslissing heeft het Openbaar Ministerie aan de raadslieden een laptop met die ‘eigen lijnen’ verstrekt. Het gaat dus om berichten uit de Marengo-dataset, maar die berichten zijn geen processtukken, behalve voor zover berichten van die lijnen al aan het procesdossier waren toegevoegd. Enkele raadslieden hebben nadat zij inzage hebben gekregen in de Marengo-dataset en/of de aan hen verstrekte ‘eigen lijnen’ verzocht om voeging van extra berichten, waarna die berichten aan het procesdossier zijn toegevoegd.

De verdediging heeft in de loop van dit proces herhaaldelijk gesteld dat de geboden inzagemogelijkheden onvoldoende waren vanwege – samengevat – praktische bezwaren rondom de inzage en problemen die zich bij het zoeken in de dataset voordeden. De rechtbank wijst erop dat zij op 11 en 12 maart 2021 een regiezitting heeft gehouden waarbij de verdediging specifieke PGP-onderzoekswensen kon indienen en zij de rechtbank heeft kunnen tonen tegen welke problemen zij aanliep bij de geboden inzagemogelijkheden. De rechtbank heeft ter zitting van 12 maart 2021 geconstateerd dat het zoeken in de dataset met wat tips en een nadere toelichting van het Openbaar Ministerie snel mogelijk was en dat het langer duurde als er niet efficiënt werd gezocht. De antwoorden op vragen van de verdediging bleken veelal terug te vinden in de bijgeleverde handleiding en bepaalde problemen of onhandigheden in het zoeken waren terug te voeren op (relatieve) onbekendheid of onervarenheid met zoekmogelijkheden in Excel of PDF. Niet alle raadslieden hadden op dat moment al gebruik gemaakt van alle geboden faciliteiten.

Naar aanleiding van het besprokene en getoonde op die zittingen heeft de rechtbank bij beslissing van 1 april 2021 geoordeeld dat de geboden wijze van inzage de verdediging voorshands voldoende mogelijkheid bood om een adequate verdediging te voeren. De rechtbank heeft daarbij toen ook betrokken dat de omstandigheid dat de inzage veel tijd kost enigszins gecompenseerd wordt doordat er, gezien de verwachte duur van het proces, veel tijd zou zijn om deze inzage te doen. Al met al zag de rechtbank in hetgeen op die zittingen naar voren is gekomen onvoldoende aanleiding om de Marengo-dataset aan de raadsman en verdachte te verstrekken ten behoeve van de inzage.n

Beslissingen van 1 april 2021, ECLI:NL:RBAMS:2021:1507, r.o. 60-66.

Het oordeel van de rechtbank van 1 april 2021 betrof een voorlopig oordeel. Onder verwijzing naar die overwegingen is de rechtbank ook thans van oordeel dat de geboden inzagemogelijkheden afdoende zijn geweest. Bij pleidooi heeft de verdediging nog gesteld dat de inzage bij het NFI met Hansken onwerkbaar was vanwege de afstemming van de agenda’s van de personen die daar bij moesten zijn en andere aan haar opgelegde beperkingen. Zo zou tegen de verdediging gezegd zijn dat zij niet mocht zoeken naar ontlastend materiaal en mocht zij alleen berichtcodes noteren en die berichten vervolgens opvragen, waarna die pas weken later werden verstrekt. Wat er van deze stellingen ook zij, de rechtbank constateert dat de verdediging naar aanleiding van de inzage bij het NFI om voeging van slechts zeven berichten heeft gevraagd, waarna deze berichten – met uitzondering van het niet te vinden geheimhoudersbericht, zoals hiervoor is vastgesteld – zijn gevoegd. Waar de verdediging dan precies zou zijn gehinderd in haar controlemogelijkheden is niet duidelijk gemaakt. De omstandigheid dat de verdediging bij die inzage geen vragen over de werking van Hansken kon stellen aan de aanwezige NFI-medewerkers acht de rechtbank niet relevant, omdat dat ook niet het doel was van die geboden inzagemogelijkheid. Voor de verdediging heeft steeds de mogelijkheid bestaan om (via de officier van justitie) aan het NFI te vragen om een specifiek bericht nader te laten controleren. Voor zover de rechtbank bekend heeft zij hiervan geen gebruik gemaakt. De stelling dat het zoeken in de dataset op de politiebureaus in een Excel-bestand onwerkbaar was, is evenmin concreet geworden. Dat het lastig is geweest om afspraken te maken en de inzage voor de verdediging veel tijdsinvestering vergde wil de rechtbank wel aannemen. Daar staat echter tegenover dat de termijn waarop de inzage mogelijk is geweest bijzonder lang is geweest. De inzagemogelijkheden in de Marengo-dataset hebben immers – als gerekend wordt tot de startdatum van de eerste pleidooien in september 2022 – ruim tweeënhalf jaar bestaan en ook ten behoeve van de dupliek heeft de verdediging daar gebruik van kunnen maken. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de geboden inzagemogelijkheden in de Marengo-dataset voldoende zijn geweest om een effectieve verdediging te voeren.

3.4.7.2.3 Controle en contra-expertise Hansken

De verdediging betoogt dat zij onvoldoende mogelijkheden heeft gehad om de werking van Hansken te controleren en de software van Hansken aan een contra-expertise te onderwerpen. Zij heeft daartoe tijdens regiezittingen en bij pleidooi gewezen op de rapporten van de in het kader van het onderzoek Tandem II ingeschakelde deskundige [naam deskundige 1] van 15 januari 2018 en 4 maart 2018 waarin [naam deskundige 1] concludeert dat die controlemogelijkheden met betrekking tot de rol en functionaliteit van Hansken in het digitaal forensische onderzoeksproces onvoldoende zijn.

Onder verwijzing naar de vonnissen van 21 september 2021n

Rb Rotterdam 21 september 2021, ECLI:NL:RBROT:2021:9085 en ECLI:NL:RBROT:2021:9086, r.o. 113.

van de rechtbank Rotterdam in de zaken tegen Ennetcom en haar middellijk bestuurder – waarin een soortgelijk verweer is gevoerd – onderkent de rechtbank het door de verdediging geschetste gevaar dat bij de analyse van bulkdata door complexe algoritmische systemen de resultaten van het systeem leidend worden zonder dat de achterliggende algoritmen kunnen worden gecontroleerd. In het kader van het recht op een eerlijk proces (en dus gelijke proceskansen) moet de verdediging kunnen controleren of de door Hansken geproduceerde resultaten betrouwbaar zijn. Daartoe mag van de verdediging echter wel worden verwacht dat zij concreet maakt op welke punten deze controle moet plaatsvinden. Het in algemene zin stellen dat ‘de controlemogelijkheden onvoldoende zijn’ kan niet als zodanig gelden. Het voorgaande klemt temeer nu in het Marengo-dossier stukken zijn gevoegd waarin is ingegaan op de werking van Hansken. Gewezen wordt het rapport van deskundige [naam deskundige 2] (hierna: [naam deskundige 2] ) van 5 februari 2018 in datzelfde onderzoek Tandem II, waarin hij vragen van de verdediging in die zaak over de betrouwbaarheid en volledigheid van Hansken als selectietool beantwoordt.n

AD03 (PGP), p. 718-752.

[naam deskundige 2] is vervolgens op 12 februari 2018 in dat onderzoek gehoord door de rechter-commissaris en de verdediging in de zaak Tandem II heeft daar in aanwezigheid van haar eigen deskundige [naam deskundige 1] vragen kunnen stellen aan [naam deskundige 2] . Ook dat proces-verbaal van verhoor is toegevoegd aan het procesdossier.n

AD03 (PGP), p. 773-786.

Verder geldt dat over principes en de werking van Hansken peer-reviewed artikelen zijn verschenen.n

Zie www.hansken.nl/publications-and-documents/publications.

De verdediging heeft gesteld dat [naam deskundige 2] – nu hij niet rechtstreeks betrokken was bij het gebruik van Hansken ten aanzien van de Ennetcom-data (het antwoord op vraag 2 van de verdediging in het rapport van 5 februari 2018) – vragen niet heeft kunnen beantwoorden, maar zij heeft daarbij onvoldoende concreet gemaakt wat zij nog wil controleren en/of onderzoeken. [naam deskundige 2] heeft in zijn beantwoording bovendien gezegd, en het Openbaar Ministerie heeft hierop ook herhaaldelijk gewezen, dat bij twijfel over de volledigheid van een bericht altijd extra controles uitgevoerd kunnen worden in Hansken zelf of met analysemogelijkheden buiten Hansken. De mogelijkheid tot controle en contra-expertise heeft dus wel degelijk bestaan, zij het dat de verdediging dan wel moet laten weten wat, op welke wijze en door wie onderzocht moet worden. De verdediging heeft dit op de speciale PGP-regiezitting van 11 maart 2021 niet, althans onvoldoende, concreet gemaakt. Ook later heeft zij dit niet gedaan. De rechtbank onderschrijft dan ook niet dat de verdediging geen effectieve controlemogelijkheden heeft gehad.

De verdediging heeft bij pleidooi nog verwezen naar Europese jurisprudentie waaruit volgens haar volgt dat zij recht heeft een contra-expertise.n

EHRM 18 maart 1997, Mantovanelli tegen Frankrijk, NJ 1998, 278.

De rechtbank is echter van oordeel dat de verwijzing naar die jurisprudentie niet opgaat omdat Hansken en de met Hansken verkregen resultaten niet aan te merken zijn als deskundigenrapportages.

Bij pleidooi heeft de verdediging gewezen op voorbeelden van ‘fouten’ in Hansken. Deze voorbeelden zijn echter eerder op regiezittingen besproken en – voor zover nodig – verduidelijkt en opgehelderd. Zo heeft de verdediging wederom verwezen naar het in het onderzoek De Vink uitgebrachte NFI-rapport van 16 juni 2020.n

AD03 (PGP), p. 795-817 (inclusief vakbijlage).

Het gaat in dat rapport echter niet om een fout in Hansken, maar om een verandering van de naam ‘email from’ naar ‘mailbox name’, welke verandering is ingegeven door voortschrijdend inzicht voor wat betreft de benaming van dat ‘veld’. Het hoe en waarom van die verandering wordt in het rapport van 16 juni 2020 verder uitgelegd. Ook heeft de verdediging wederom verwezen naar ‘fouten’ in de exportfunctie naar de Excelbestanden. De verdediging doelt hier, zo begrijpt de rechtbank, op de brief van 14 september 2020 in het onderzoek Himalaya.n

Brief van 14 september 2020 van het Openbaar Ministerie aan de voorzitter van de Himalaya/Dollar combinatie betreffende ‘stand van zaken verstrekking Ennetcom-datasets en inzage Hansken bij het NFI’,

Correspondentiemap, bijlage bij het e-mailbericht van mr. [advocaat 2] aan deze rechtbank en het Openbaar Ministerie van 18 september 2020 om 16:50 uur.

Ook die brief gaat niet over fouten in Hansken, maar over een geconstateerd verschil tussen de weergave in Hansken en de weergave in het ten behoeve van de inzage gemaakte Excel-bestand. Het NFI heeft dit geconstateerd en hersteld.

De verdediging heeft nog gesteld dat de werking van Hansken beperkingen kent, zoals het niet kunnen zoeken op minder dan drie tekens waardoor zij niet kan zoeken naar woorden met een ‘y’, zoals ‘hy’ in verband met de aan [medeverdachte 3] toegeschreven schrijfwijze. De rechtbank stelt echter vast dat deze beperking evenzeer geldt voor het Openbaar Ministerie, zodat in zoverre geen sprake is van ongelijke proceskansen. De conclusie van de verdediging dat deze beperking verdachte in zijn verdedigingsrechten heeft geschaad volgt de rechtbank niet, alleen al omdat de verdediging ook op langere woorden met een ‘y’ kon zoeken.

3.4.7.2.4 Hansken is geen (buitenwettelijk) technisch hulpmiddel

De rechtbank is in navolging van eerdere uitspraken van rechtbanken van oordeel dat Hansken niet kan worden aangemerkt als een technisch hulpmiddel in de zin van artikel 126ee aanhef en onder a Sv.n

Zie bijvoorbeeld Rb Amsterdam 19 april 2018, ECLI:NL:RBAMS:2018:2504 en Rb Rotterdam 21 september 2021, ECLI:NL:RBROT:2021:9085.

De eisen zoals genoemd in het Besluit zijn daarom niet van toepassing. Die eisen zien namelijk op technische hulpmiddelen die worden ingezet bij een stelselmatige observatie, het opnemen van vertrouwelijke communicatie of het opnemen van telecommunicatie en daarvoor wordt Hansken niet gebruikt. Hansken is ook niet aan te merken als een buitenwettelijk technisch hulpmiddel. Het wordt namelijk niet gebruikt voor het verkrijgen van bewijs. Hansken wordt ingezet ten behoeve van het bekijken van bewijs, nadat het is verkregen. De verdediging heeft nog gesteld dat de werking van de Hansken-software heeft bepaald welke PGP-berichten ter kennis kwamen van het onderzoeksteam zodat de uitgangspunten uit de wetsgeschiedenis van artikel 126ee Sv voor Hansken van belang zijn. Die stelling maakt het oordeel van de rechtbank niet anders. Het citaat uit de wetsgeschiedenis waar de verdediging naar verwijst benadrukt het belang van waarborgen aangaande de kwaliteit en de onschendbaarheid van de met technische hulpmiddelen vastgestelde waarnemingen die (immers) in de plaats komen van eigen waarnemingen door verbalisanten. De PGP-data zelf zijn echter niet vastgelegd met Hansken, zodat overeind blijft dat Hansken niet is gebruikt voor het verkrijgen van bewijs.

3.4.7.2.5 Onvolledigheid van de PGP-data

De verdediging heeft uitvoerig uiteengezet dat de PGP-data onvolledig zijn. Voor zover de verdediging hieraan het verweer heeft gekoppeld dat de PGP-berichten niet of in onvoldoende mate kunnen bijdragen aan het bewijs overweegt de rechtbank als volgt.

De PGP-berichten dienen te worden aangemerkt als andere geschriften in de zin van artikel 344 lid 1 onder 5 Sv. Dit betekent dat deze berichten alleen voor het bewijs kunnen worden gebruikt in samenhang met andere bewijsmiddelen.

Bij het gebruik van de PGP-berichten voor het bewijs past behoedzaamheid. De rechtbank is zich ervan bewust dat veelal sprake is van incomplete PGP-communicatie. Dit komt in de eerste plaats doordat op de servers niet alle communicatie meer te vinden was vanwege het retentiebeleid van de aanbieder van de dienst.n

AD03 (PGP), p. 303-306.

In het geval van PGP-safe geldt bovendien dat niet alle servers zijn gekopieerd, maar dat de keuze is gemaakt voor het kopiëren van de apparatuur uit de serverkast die vanaf 2012 werd gehuurd. De apparatuur die in de vanaf 2016 gehuurde serverkast stond, is dus niet gekopieerd. Het kopiëren bij PGP-safe is bovendien op enig moment door de Costa Ricaanse autoriteiten beëindigd toen die servers nog niet volledig waren gekopieerd.n

AD03 (PGP), p. 640-643.

Daar komt bij dat in het dossier die berichten terecht zijn gekomen die het Openbaar Ministerie uit de Marengo-dataset als relevant heeft geselecteerd. Hierbij past overigens de kanttekening dat de verdediging inzage heeft gehad in de Marengo-dataset en zij zelf ook heeft kunnen verzoeken om voeging van berichten die zij relevant vond.

Verder geldt dat de meeste verdachten hebben ontkend de (enige) gebruiker van een bepaald PGP-account te zijn, dan wel zich op hun zwijgrecht hebben beroepen. Slechts enkele verdachten hebben duiding gegeven aan de inhoud van de berichten. In de berichten wordt soms onduidelijk gesproken. In sommige gevallen zijn conversaties onvolledig. In een deel van de conversaties ontbreken zelfs alle berichten van een van de deelnemers. De context van de berichten is dan ook niet steeds duidelijk. Daar staat tegenover dat voor de bewijswaarde relevant is dat personen die een versleutelde berichtendienst gebruikten zich onbespied waanden en vaak openlijk communiceerden over waar ze mee bezig waren, zonder pogingen dit te verhullen. Ook dat weegt de rechtbank mee bij de beoordeling.

Het voorgaande leidt de rechtbank tot de conclusie dat weliswaar met behoedzaamheid naar de PGP-berichten voor het bewijs moet worden gekeken, maar dat het niet zo is dat de PGP-berichten in algemene zin niet of in onvoldoende mate aan het bewijs kunnen bijdragen vanwege hun onvolledigheid.

3.4.7.2.6 Forensische onbetrouwbaarheid van de PGP-data

De verdediging betoogt dat de PGP-data niet voor het bewijs gebruikt kunnen worden omdat deze forensisch onbetrouwbaar zijn.

3.4.7.2.6.1 Hashwaarden

De rechtbank stelt voorop dat in het dossier is verantwoord dat de data zoals die in Canada en Costa Rica zijn veiliggesteld en gekopieerd ook de data zijn die in Nederland zijn gebruikt. Die vaststelling kon worden gedaan aan de hand van een vergelijking van de zogenoemde hashwaarden van die data.n

AD03 (PGP), p. 45-66 (Ennetcom) en AD03 (PGP), p. 621-632 (PGP-safe).

3.4.7.2.6.2 Integriteit en betrouwbaarheid van de PGP-data

De verdediging heeft herhaaldelijk gesteld dat zich bij Ennetcom integriteitsproblemen en storingen hebben voorgedaan die mogelijk van invloed kunnen zijn geweest op de betrouwbaarheid van het PGP-materiaal. Met name rond en op de PGP-regiezittingen van 11 en 12 maart 2021 is hierover het debat gevoerd tussen de verdediging en het Openbaar Ministerie. De rechtbank heeft vervolgens op 1 april 2021 het verzoek van de verdediging om een deskundige te benoemen en getuigen te horen in verband met deze integriteitsproblemen en storingen afgewezen.n

Beslissingen van 1 april 2021, ECLI:NL:RBAMS:2021:1507, r.o. 21 en 52.

De verdediging heeft bij pleidooi opnieuw aandacht gevraagd voor dezelfde gestelde integriteitsproblemen en storingen.

De rechtbank overweegt in navolging van het arrest van 11 februari 2022 van het gerechtshof Amsterdamn

Hof Amsterdam 11 februari 2022, ECLI:NL:GHAMS:2022:325, cassatie verworpen (artikel 81 RO) en HR 23 mei 2023, ECLI:NL:HR:2023:757.

het volgende. Bij elk ICT-systeem dat is aangesloten op het internet, en dus ook bij het Ennetcom-systeem, bestaat de mogelijkheid dat de data worden gewijzigd, bijvoorbeeld door een hack of door een technisch gebrek. Deze omstandigheid is echter onvoldoende om aan te nemen dat de Ennetcom-data onbetrouwbaar zijn. Daarbij is van belang dat duizenden gebruikers jarenlang (kennelijk naar tevredenheid) gebruik hebben gemaakt van de diensten van Ennetcom. Overheidsdiensten bleken lange tijd niet in staat om de communicatie die via dit systeem werd gevoerd te onderscheppen en de daarbij behorende PGP-telefoons te ‘kraken’. Uit de verklaring die de bestuurder van Ennetcom op 7 juni 2021 als getuige heeft afgelegd bij de raadsheer-commissaris van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden blijkt verder dat Ennetcom in zijn bedrijfsvoering aandacht had voor onregelmatigheden in het communicatiesysteem, voorzorgsmaatregelen nam om dergelijke onregelmatigheden te voorkomen en ook maatregelen trof bij incidenten.n

AD00 (Algemeen dossier), p. 1739-1748 (inclusief bijlage 1).

De rechtbank verwijst in dit verband ook naar het verhoor bij de rechter-commissaris van de rechtbank Gelderland van 6 februari 2019 van de bij Ennetcom van december 2014 tot januari 2016 werkzame service- en supportmanager.n

AD00 (Algemeen dossier), p. 949-956.

Deze verklaart onder andere dat de controles na een incident in Parijs medio 2015 werden aangescherpt. Uit een door de bestuurder van Ennetcom opgestelde lijst blijkt dat dergelijke incidenten zich wel voordeden, maar dat het aantal incidenten – afgezet tegen de hoeveelheid klanten en de omvang van door hen verstuurde berichten – in al die jaren betrekkelijk gering is.n

Correspondentiemap, bijlage 3 bij de onderzoekswensen van mr. [advocaat 7] van 18 februari 2021 ten behoeve van de regiezitting van 11 maart 2021.

De rechtbank stelt vast dat de vragen van de verdediging die specifiek raken aan de integriteit van de data in het dossier zijn beantwoord. De rechtbank wijst op het reeds aangehaalde rapport van [naam deskundige 2] van 5 februari 2018 en het eveneens eerder aangehaalde verhoor bij de rechter-commissaris van 12 februari 2018 in het onderzoek Tandem II. In dat verhoor heeft [naam deskundige 2] onder andere gereageerd op de bevindingen van [naam deskundige 3] in zijn – op verzoek van de verdediging – opgestelde rapportage van 16 januari 2018.n

AD03 (PGP), p. 787-794.

Ook wijst de rechtbank op het rapport van [naam deskundige 2] van 9 maart 2018 in het onderzoek Tandem II.n

AD00 (Algemeen dossier), p. 907-921 (inclusief bijlage).

De uitleg van [naam deskundige 2] komt er in de kern op neer dat ‘een beetje ontsleutelen’ van PGP-data niet mogelijk is. Als de ontsleuteling niet correct zou zijn, dan zou dit een onsamenhangende en onleesbare tekst hebben opgeleverd. Manipulatie van de inhoud van de berichten zou in beginsel mogelijk zijn maar is, gelet op de PGP-versleuteling, eigenlijk praktisch onmogelijk. De rechtbank ziet gelet op deze uitleg geen aanleiding om aan de juistheid van de ontsleuteling te twijfelen. De rechtbank wijst in dit verband ook op het proces-verbaal waarin de recherche een aantal zuiver theoretische scenario’s heeft doorgenomen rondom de integriteit en de betrouwbaarheid van de gegevens van de Ennetcom-servers.n

AD00 (Algemeen dossier), p. 970-978.

Daarin wordt gesteld dat manipulatie van de inhoud van berichten tot inconsistenties in de berichtenuitwisseling of zelfs tot onleesbaarheid van de berichten zou moeten leiden en dat daarvan niet is gebleken. Ook staat daarin dat configuratiefouten of technische gebreken het bedrijfsmodel van Ennetcom zouden raken en dat het onaannemelijk is dat dergelijke gebreken door de beheerders niet onmiddellijk zouden worden opgelost. De rechtbank kan dat goed volgen, aangezien – zoals hiervoor al overwogen – vele gebruikers jarenlang (kennelijk naar tevredenheid) gebruik hebben gemaakt van de diensten van Ennetcom. Er zijn, zo schrijft de recherche in dat proces-verbaal, geen indicaties aangetroffen voor sporen van technische gebreken in de berichtenuitwisseling of in de BES-systemen. In de conclusie van het proces-verbaal wordt de verdediging erop gewezen dat, als zij concrete feiten en omstandigheden aanwijst, scenario’s verder kunnen worden onderzocht.n

AD00 (Algemeen dossier), p. 978.

Van die mogelijkheid heeft de verdediging geen gebruik gemaakt.

De rechtbank is gelet op het voorgaande niet gebleken dat de gestelde integriteitsproblemen of storingen invloed hebben gehad op de ontsleutelde inhoud van de PGP-berichten. Bij het voorgaande betrekt de rechtbank nog dat de inhoud van de PGP-berichten op een groot aantal onderdelen bevestiging vindt in andere bewijsmiddelen, zoals hierna bij de bespreking van de zaaksdossiers zal worden weergegeven.

3.4.7.2.6.3 PGP-adres (mede) bij een ander in gebruik

Enkele raadslieden voeren het verweer dat hun cliënt niet de enige gebruiker was van een bepaald e-mailadres en/of dat een e-mailadres op enig moment tijdelijk in gebruik was bij een ander dan de eerdere gebruiker.

De rechtbank stelt in dit verband voorop dat, waar dit het geval zou zijn, dit geen invloed heeft op de integriteit van het bericht zelf, gelet op wat hiervoor over de ontsleuteling is overwogen. De rechtbank heeft in de zaaksdossiers inderdaad voorbeelden aangetroffen van het wisselen van de gebruiker van een PGP-telefoon en het tijdelijk gebruiken van een PGP-telefoon van een ander. Deze gevallen komen voor zover nodig in die zaaksdossiers aan de orde. In voorkomende gevallen wordt in de processen-verbaal van identificatie verantwoord op basis waarvan is geconcludeerd dat een e-mailadres op een volgende gebruiker is overgegaan.

Op basis van het dossier heeft de rechtbank niet kunnen vaststellen dat gewisseld werd van gebruiker zonder dat dit kenbaar werd gemaakt aan de andere deelnemer aan een gesprek. Dat ligt ook voor de hand: het zou immers ernstig afbreuk doen aan het vertrouwen van de andere deelnemers aan de versleutelde communicatie als zij het risico zouden lopen dat hun berichten onbedoeld bij derden terecht zouden kunnen komen. Dat geldt temeer nu de gesprekken in het dossier Marengo veelal zien op (voorbereidingen van) liquidaties. In het verlengde hiervan ligt ook niet voor de hand dat een derde gebruik maakt van een PGP-toestel van een ander zonder dat de eigenlijke gebruiker dat weet, en al helemaal niet dat die derde dan communiceert over (voorbereidingen van) liquidaties. Al met al brengt dit de rechtbank ertoe om, behoudens duidelijke aanwijzingen voor het tegendeel, ervan uit te gaan dat als een PGP-account aan een geïdentificeerde persoon kan worden gekoppeld, de berichten van dat account ook door die persoon zijn verzonden of ontvangen.

3.4.7.2.7 Yüksel Yalçinkaya tegen Turkije

De rechtbank heeft zich rekenschap gegeven van het na de dupliek van de verdediging gewezen arrest van het EHRM van 26 september 2023 in de zaak Yüksel Yalçinkaya tegen Turkije, waarin het EHRM oordeelt dat artikel 6 EVRM is geschonden.n

EHRM 26 september 2023, Yüksel Yalçinkaya tegen Turkije, ECLI:CE:ECHR:2023:0926JUD001566920.

Dit arrest geeft de rechtbank evenwel geen aanleiding om anders te oordelen over de geboden inzage- en controlemogelijkheden voor de verdediging in relatie tot het recht op een eerlijk proces. Daartoe is redengevend dat het EHRM in dat arrest expliciet heeft overwogen – kort gezegd – dat de omstandigheid dat het bewijs ziet op versleutelde elektronische data geen aanleiding is om een andere toets toe te passen in het licht van artikel 6 EVRM dan de toets die het steeds heeft aangelegd.n

Yüksel Yalçinkaya tegen Turkije, r.o. 313.

Ook waar het gaat om het niet aan de verdediging verstrekken van alle brondata verwijst het EHRM naar zijn eerdere jurisprudentie.n

Yüksel Yalçinkaya tegen Turkije, r.o. 329, met verwijzing naar EHRM 4 juni 2019, Sigurdur Einarsson e.a. tegen IJsland, ECLI:CE:ECHR:2019:0604JUD003975715, r.o. 87-93.

Bovendien verschillen de feitelijke vaststellingen in die Turkse zaak zodanig van de feiten in Marengo dat een vergelijking niet opgaat. De rechtbank wijst er onder andere op dat de klager in die Turkse zaak geen toegang had tot gegevens die specifiek op hemzelf betrekking hadden, dat dit (ByLock-)bewijs van doorslaggevend belang was voor de veroordeling en klager geen reële mogelijkheid had om het bewijs te betwisten. Ook was de Turkse rechter niet ingegaan op de verweren van klager over de rechtmatigheid en de betrouwbaarheid van de gegevens. Die omstandigheden doen zich in Marengo – zoals hiervoor uiteen is gezet – niet voor. Zo heeft de verdediging wél inzage in de Marengo-dataset, hebben de raadslieden de ‘eigen lijnen’ op een laptop verstrekt gekregen, kan de verdediging desgewenst bij het NFI met Hansken in de Marengo-dataset zoeken en heeft zij gedurende dit proces verzoeken met betrekking tot dat PGP-bewijs kunnen doen en daaromtrent verweren kunnen voeren, waarop de rechtbank steeds gemotiveerd heeft beslist.

3.4.8 Voorwaardelijke verzoeken

3.4.8.1 Prejudiciële vragen Hof van Justitie EU

De verdediging heeft voorwaardelijk, namelijk indien de verdediging niet wordt gevolgd in een of meerdere van de door haar ingenomen standpunten over de uitleg en schending van het Unierecht met betrekking tot de verkrijging en verwerking van de PGP-data, dan wel als wordt volstaan met constatering van een vormverzuim, prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie EU, met het verzoek aan het Hof om de zogenoemde versnelde procedure (een procedure préjudicielle accélérée, PPA) toe te passen. Daartoe stelt de verdediging een aantal concreet geformuleerde vragen voor.

De rechtbank komt gelet op voorgaande beslissingen toe aan de beoordeling van dit verzoek. De rechtbank heeft hiervoor uiteengezet dat zij de verdediging niet of niet steeds geheel volgt in haar standpunten over gestelde schendingen van Unierecht en de daaraan te verbinden rechtsgevolgen. Het antwoord op de te stellen vragen ligt echter naar het oordeel van de rechtbank al besloten in de jurisprudentie van het Hof van Justitie EU zoals die eerder is besproken. De rechtbank acht zich dan ook voldoende voorgelicht en wijst het verzoek daarom af.

3.4.8.2 Aanhouden van de zaak

De verdediging heeft bij dupliek aan haar voorwaardelijk verzoek het subsidiaire verzoek toegevoegd dat als de rechtbank het (nog) niet noodzakelijk acht zelf prejudiciële vragen te stellen, de zaken van verdachten aan te houden tot na de beslissing van het Hof van Justitie EU op de prejudiciële vragen van het Berlijnse gerecht van 19 oktober 2022. Die vragen zijn vooral relevant voor de vraag of uit het Unierecht, in het bijzonder uit het doeltreffendheidsbeginsel, volgt dat schendingen van het Unierecht – samengevat – ook bij ernstige strafbare feiten niet geheel zonder gevolgen mogen blijven en ten minste gevolgen moeten hebben voor het bewijs of de op te leggen straf.

De rechtbank heeft acht geslagen op de Europese jurisprudentie, ook die waarin het doeltreffendheidsbeginsel een rol speelt. Daarover acht de rechtbank zich voldoende voorgelicht. De omstandigheid dat een ander, niet Nederlands gerecht (mede) over dat onderwerp prejudiciële vragen heeft gesteld, geeft de rechtbank geen aanleiding de zaken aan te houden in afwachting van die beantwoording. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat verdachten in deze zaak zich al zeer lange tijd in (geschorste) voorlopige hechtenis bevinden en voor hen van belang is dat de zaken thans worden afgerond.

3.4.8.3 Overige voorwaardelijke verzoeken

De verdediging heeft voorts voorwaardelijk, namelijk voor het geval de rechtbank tot enige bewezenverklaring zal komen, verzocht om alle Ennetcom- en PGP-safe-data die met de rechtshulpverzoeken aan Canada en Costa Rica zijn verkregen op toegankelijke wijze verstrekt te krijgen en daar het Openbaar Ministerie opdracht toe te geven. Daarnaast is voor dat geval verzocht (alsnog) de volgende personen als getuige te horen/als deskundige te benoemen:

1. [betrokkene 13]
2. [betrokkene 14]

3. [naam deskundige 2] of een andere direct bij de werking en ontwikkeling van Hansken betrokken deskundige (van het NFI)
4. [naam deskundige 1]

5. Onafhankelijke deskundigen teneinde te onderzoeken:

- De effectiviteit, waaronder ook de betrouwbaarheid, van de methode om middels

zoekwoorden een selectie van de brondata te maken in het kader van waarheidsvinding;

- Of voldoende is voorzien in controle op betrouwbaarheid van onderliggende brondata;

- Of Hansken voldoende stabiel is, loggegevens en versies qua instellingen en tools inzichtelijk zijn en resultaten van de inzet van Hansken voldoende correct, reproduceerbaar en controleerbaar zijn;

- Of sprake is of kan zijn van een effectieve mogelijkheid van tegenonderzoek omtrent de

verwerking van de Ennetcom- en PGP-safe-data middels de software van Hansken en de

ontwikkeling en toepassing van Hansken door de medewerkers van het NFI in dat kader;

- Of en zo ja welke nadelen voor de mogelijkheden van contra expertise het gevolg zijn van de keuzen om data in bulk te verkrijgen;

- Of de mogelijkheden voor het overzetten van resultaten uit Hansken naar het dossier

voldoende betrouwbaar en controleerbaar zijn;

- Of onafhankelijkheid van bejegening van de data gegarandeerd is;

- Of voldaan is aan eisen van het Hof van Justitie EU en het EHRM (op grond van de artikelen 7 en 8 EU Handvest en artikel 8 EVRM) over de bejegening van dergelijke data in bulk door mensen en technisch middel;

- Of de ten behoeve van het beroepsgeheim ingezette waarborgen voldoende effectief en

inzichtelijk zijn;

6. De Canadese rechter [naam Canadese rechter] van het Superior Court of Justice in Toronto, omtrent de uitleg van de door hem geformuleerde voorwaarden, zoals ten aanzien van het woord “for”

en het door hem bedoelde toezicht en de toestemming en welke data (omvang en aard) hij

meende te verstrekken aan Nederland;

7. De Costa Ricaanse rechter die over de uitvoering van het rechtshulpverzoek van het

Nederlandse Openbaar Ministerie aan de Costa Ricaanse autoriteiten heeft beslist omtrent

welke data (omvang en aard) hij meende te kunnen laten kopiëren voor en verstrekken aan

Nederland naar aanleiding van dat rechtshulpverzoek.

Omdat de rechtbank tot bewezenverklaringen zal komen, komt zij toe aan de beoordeling van deze verzoeken. De rechtbank wijst het verzoek tot verstrekking van alle brondata af omdat – zoals hiervoor gemotiveerd uiteen is gezet – de verdediging daar geen recht op heeft. Ook de verzoeken tot het horen van getuigen en het benoemen van deskundigen worden afgewezen. De rechtbank acht zich voldoende ingelicht op basis van de stukken, de uitvoerige behandeling op met name de speciaal voor dat doel gehouden PGP-regiezitting van 11 en 12 maart 2021 en de daarna nog gewisselde standpunten en toelichtingen ter terechtzitting. Van de noodzaak tot het horen van de door de verdediging verzochte personen is daarom niet gebleken. Om dezelfde reden is de rechtbank de noodzaak tot het benoemen van de verzochte deskundigen niet gebleken. De verzoeken worden afgewezen.

3.5 Dubai-observatie

3.5.1 Feitelijke gang van zaken

Op 17 juni 2019 komt bij het Team Criminele Inlichtingen (hierna: TCI) informatie binnen dat mr. [advocaat 4] op 19 juni 2019 met vlucht EK0148 om 15:20 uur naar Dubai zal vliegen en dat hij hoogstwaarschijnlijk daar de gezochte [medeverdachte 3] gaat ontmoeten. Het Openbaar Ministerie besluit naar aanleiding van deze informatie tot observatie van mr. [advocaat 4] op Schiphol en in Dubai.

Mr. [advocaat 4] is kortstondig geobserveerd op Schiphol en met een artikel 126ne Sv vordering zijn de gegevens uit het Travel Information Portal (TRIP) verkregen. Daaruit blijkt dat mr. [advocaat 4] inderdaad om 15:20 uur naar Dubai zal vliegen, met een terugvlucht op 23 juni 2019. Nadat op 19 juni 2019 op Schiphol blijkt dat hij in gezelschap is van mr. [advocaat 5] wordt besloten ook hem te observeren.

Uit het dossier maakt de rechtbank op dat via de liaison officer aan de autoriteiten van Dubai het verzoek is gedaan om mr. [advocaat 4] (en vervolgens ook mr. [advocaat 5] ) in Dubai te observeren. Aan de afdeling Interpol van het Criminal Investigation Department van de Dubai Police (hierna ook: Interpol Dubai Police) is meegedeeld dat mr. [advocaat 4] een advocaat is, maar niet de advocaat van [medeverdachte 3] , en dat het Nederlands recht zich niet verzet tegen deze inzet. Op 19 juni 2019 wordt een schriftelijk verzoek aan Interpol Dubai Police verstrekt inhoudend onder meer het verzoek tot 24-uurs observatie van mr. [advocaat 4] en zijn hotelgegevens, waaronder hotelgegevens waar hij mogelijk eerder heeft verbleven. Voorts wordt gevraagd om een regelmatige (om het half uur of bij elke start/stop van mr. [advocaat 4] ) update van de ontwikkelingen in Dubai, bijvoorbeeld cameraobservatie van een locatie/pand waarbij het vermoeden bestaat dat [medeverdachte 3] daar verblijft en het uitvoeren van alle opsporingshandelingen die leiden tot de aanhouding van [medeverdachte 3] .

Op 20 juni 2019 wordt door de Dubai Police in de lobby van het hotel een ontmoeting geobserveerd tussen mr. [advocaat 5] en een onbekend persoon (die later [betrokkene 15] (hierna: [betrokkene 15] ) blijkt te zijn). Van deze ontmoeting wordt een foto gemaakt die via de liaison officer bij de Nederlandse politie terechtkomt. Op 21 juni 2019 wordt door de Dubai Police een ontmoeting geobserveerd tussen mrs. [advocaat 4] en [advocaat 5] en [betrokkene 15] en een andere onbekende man met een bril en een pet. Ook van deze ontmoeting wordt een foto gemaakt die via de liaison officer bij de Nederlandse politie terechtkomt. Omdat de Nederlandse politie vermoedt dat de onbekende man [medeverdachte 3] is, wordt om zijn aanhouding gevraagd, maar de Dubai Police doet dit niet omdat zij onvoldoende overtuigd zijn dat dit [medeverdachte 3] betreft. De Dubai Police verstrekt ondanks verzoeken daartoe geen verslag van de observaties. Voor zover bij de Nederlandse politie bekend zijn er geen andere ontmoetingen door de Dubai Police geobserveerd.

Op 10 december 2021 zijn door middel van een rechtshulpverzoek tien gedetailleerde vragen aan de autoriteiten van de Verenigde Arabische Emiraten (hierna: VAE) gesteld over de Dubai-observatie. Op 2 oktober 2023 wordt een antwoord gegeven, waarbij geen gedetailleerde informatie is verstrekt.

3.5.2 Verweren

De kern van de verweren van de verdediging van [medeverdachte 4] en die van [verdachte] , [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] is dat het (stelselmatig) volgen van de raadslieden onrechtmatig en in strijd met de beginselen van een goede procesorde is en een vormverzuim als bedoeld in 359a Sv oplevert, respectievelijk een bouwsteen is daarvoor. Deze verweren lenen zich voor gezamenlijke bespreking.

3.5.2.1 Verweer in de zaken van [verdachte] , [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3]

De verdediging stelt zich op het standpunt dat door het Openbaar Ministerie geheimhoudersrechten zijn geschonden door het zonder daartoe strekkende machtiging stelselmatig observeren van twee advocaten tot in Dubai in juni 2019. Een zorgvuldige belangenafweging over de doorbreking van hun beroepsgeheim is niet gemaakt, gelet op het gevaar dat uitging van de operatie voor mrs. [advocaat 4] en [advocaat 5] . Onduidelijk is gebleven welke waarborgen zijn bedongen in relatie tot hun veiligheid. Het Openbaar Ministerie neemt ten onrechte aan dat er geen sprake is geweest van stelselmatige observatie en heeft uit eigen beweging niets verantwoord in het dossier. De dwingend voorgeschreven procedures voor het schenden van geheimhoudersrechten zijn niet gevolgd. Een bevel tot gevangenneming voor [medeverdachte 3] is bovendien pas op 24 september 2019 verstrekt. Volgens de verdediging is daarmee sprake van ernstige verzuimen in het kader van het waarborgen van het beroepsgeheim en het belang van cliënten en eenieder om zich vrij van vrees voor openbaarmaking voor advies tot een professioneel verschoningsgerechtigde te kunnen wenden. Daarbij heeft het Openbaar Ministerie herhaaldelijk willens en wetens, structureel en zelfs beleidsmatig in strijd met de fundamentele wettelijke rechtsbeginselen en normen gehandeld en dus in strijd met het recht van cliënten op vertrouwelijke en effectieve rechtsbijstand. Daarmee is het recht op een eerlijk proces ex artikel 6 EVRM geschonden. Het Openbaar Ministerie heeft tevens ontoereikend gehandeld op het gebied van transparantie en de veiligheid van personen, hetgeen eveneens een schending van de artikelen 2, 3 en 6 EVRM met zich brengt.

3.5.2.2 Verweer in de zaak van [medeverdachte 4]

De verdediging voert aan dat de Dubai-observatie blijk geeft van een Openbaar Ministerie dat de pijlen is gaan richten op een aantal advocaten. De zeer onzorgvuldige en disproportionele wijze waarop dit is gedaan schendt de vrijheid en integriteit van de verdediging en wijst op kwade wil. Voor zover een belangenafweging heeft plaatsgevonden is deze onvolledig en onzorgvuldig geweest en de verdedigingsrechten van [medeverdachte 4] zijn ongerechtvaardigd geschonden. De feitelijke grondslag voor de observatie is onvoldoende en een juridische basis voor de inzet ontbreekt. Een zorgvuldige besluitvorming heeft niet plaatsgevonden en het overleg met de autoriteiten in Dubai was zeer beperkt. Er was geen enkel toezicht en geen enkele controle of invloed vanuit Nederland op de wijze waarop de Dubai Police de verzoeken zou uitvoeren, behalve toen Nederland in aanwezigheid van mrs. [advocaat 4] en [advocaat 5] de verkeerde persoon wilde laten aanhouden. De gevaarzetting die daaruit volgt wordt door het Openbaar Ministerie weggewuifd. De Dubai-observatie kan de toets van subsidiariteit en proportionaliteit niet doorstaan en is daarmee onrechtmatig. Het voorgaande dient als bouwsteen voor de artikel 359a Sv-verweren en er wordt aandacht gevraagd voor de steeds meer complex wordende positie van (strafrecht)advocaten, waarbij in de samenleving door dergelijk handelen een negatief sentiment verder wordt aangewakkerd, waartegen die advocaten zich onmogelijk of slechts zeer beperkt kunnen verweren.

Het Openbaar Ministerie heeft geconcludeerd tot verwerping van de verweren.

3.5.3 Oordeel van de rechtbank

Vooropgesteld wordt dat de observatie heeft plaatsgevonden in het kader van de opsporing ter aanhouding van [medeverdachte 3] op de voet van artikel 565 Sv (oud) (in het onderzoek CapeCoral) en niet in het kader van het voorbereidend onderzoek tegen [verdachte] ter zake van de aan hem ten laste gelegde feiten in het onderzoek naar de onderhavige feiten of in het onderzoek Marengo. Indien al een verzuim kan worden vastgesteld, dan is dat buiten het verband van dit voorbereidend onderzoek en is artikel 359a Sv dus niet van toepassing. De vraag of een rechtsgevolg moet worden verbonden aan een onrechtmatige handeling die buiten het bereik ligt van artikel 359a Sv is daarmee echter niet uitgesloten. De rechtbank verwijst voor het hiervoor geldende kader naar hetgeen hiervoor (zie hoofdstuk 3.2 Algemeen kader vormverzuimen) is opgenomen.

3.5.3.1 Gestelde onrechtmatigheden

De omstandigheid dat bij de besluitvorming om tot observatie over te gaan op basis van de TCI-informatie is geacteerd, acht de rechtbank geoorloofd. De informatie was voldoende concreet en actueel en de omstandigheid dat over de betrouwbaarheid van die informatie geen oordeel kon worden gegeven, doet daar niet aan af.

Artikel 126g lid 1 Sv vereist een bevel tot observatie van de officier van justitie als het gaat om het stelselmatig volgen van een persoon of het stelselmatig waarnemen van diens aanwezigheid of gedrag. Het Openbaar Ministerie stelt dat de verwachting was dat de observatie in Dubai slechts gedurende een korte periode zou plaatsvinden op vermoedelijk alleen openbare locaties. Gelet daarop was een bevel ex artikel 126g Sv dus niet nodig. Een en ander hoefde daarom ook niet in het (artikel 565 Sv (oud) BOB-)dossier van [medeverdachte 3] te worden verantwoord, aldus het Openbaar Ministerie. In het licht van hetgeen aan de Dubai Police gevraagd is volgt de rechtbank het Openbaar Ministerie daarin niet. Er is immers verzocht om 24-uurs observatie met een regelmatige update van de ontwikkelingen (om het half uur of bij elke start/stop van mr. [advocaat 4] ) en bijvoorbeeld cameraobservatie. Een dergelijke observatie kan – nu deze kennelijk op geen enkele wijze voor wat betreft de intensiteit is ingeperkt, zeker indien een en ander uit handen wordt gegeven aan een buitenlandse opsporingsdienst waarover geen enkele controle kan worden uitgeoefend – potentieel tot resultaat hebben dat een min of meer volledig beeld van bepaalde aspecten van iemands leven wordt verkregen en dat dus sprake is van stelselmatige observatie. Een bevel ex artikel 126g Sv was dus vereist.

Het ontbreken daarvan is een vormverzuim, maar het betreft geen onherstelbaar vormverzuim waaraan de rechter gevolgen kan verbinden. In de zaak van [verdachte] geldt immers dat het ontbreken van een dergelijk bevel geen vormverzuim is dat is begaan in het onderzoek dat voorafgaat aan het onderzoek ter terechtzitting, nu het is begaan in het onderzoek ter opsporing en aanhouding van [medeverdachte 3] . Ook anderszins kan aan het vormverzuim geen gevolgen worden verbonden, nu in geen geval geoordeeld kan worden dat de Dubai-observatie van bepalende invloed is geweest op het verloop van het opsporingsonderzoek naar en/of de (verdere) vervolging van [verdachte] ter zake van de ten laste gelegde feiten in de onderhavige zaak.

Vervolgens komt de vraag aan de orde of er door (besluitvorming rondom) de observatie anderszins sprake is van onrechtmatig handelen van het Openbaar Ministerie. Daarbij stelt de rechtbank voorop dat iedere niet-verdachte ongewild onderdeel (en daarmee onderwerp) van politieonderzoek kan worden. Advocaten zijn hiervan niet uitgezonderd. Zij hebben echter – gezien hun verschoningsrecht en het grote maatschappelijke belang van dat verschoningsrecht – wel een bijzondere positie, die maakt dat het Openbaar Ministerie zeer omzichtig te werk moet gaan als een advocaat op enigerlei wijze in een strafrechtelijk onderzoek wordt betrokken. Dit wordt benadrukt in de door het College van procureurs-generaal opgestelde Aanwijzing toepassing dwangmiddelen en opsporingsbevoegdheden bij advocaten (hierna: de Aanwijzing). Deze luidt voor zover hier van belang:

‘De toepassing van opsporingsbevoegdheden en dwangmiddelen tegen advocaten vergt een hoge mate van zorgvuldigheid. (…) Dat betekent niet dat het OM nooit zou mogen overgaan tot het toepassen van dwangmiddelen jegens advocaten. Wel zal in die gevallen waarin het verschoningsrecht (mogelijk) in beeld is, zeer goed acht geslagen moeten worden op de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit.’

De rechtbank gaat ervan uit dat mrs. [advocaat 4] en [advocaat 5] beroepshalve – en niet privé – de reis naar Dubai hebben gemaakt en dat daarom de Aanwijzing van toepassing is. [medeverdachte 3] stond al enige tijd internationaal gesignaleerd ter aanhouding in verband met het onderzoek Marengo. De officier van justitie belast met de opsporing van [medeverdachte 3] heeft over de ontvangen TCI-informatie contact gehad met de rechercheofficier van justitie en de plaatsvervangend hoofdofficier van justitie van het Landelijk Parket. Er is door hen besloten over te gaan tot de observatie vanwege het grote maatschappelijk belang bij de aanhouding van [medeverdachte 3] en de zeer grote maar vruchteloze opsporingsinzet om hem aan te houden. Meegewogen is dat er op dat moment een grote dreiging uitging van het (vermoedelijke) criminele samenwerkingsverband, terwijl het niet voor de hand lag dat [medeverdachte 3] cliënt was van mr. [advocaat 4] en het doel uitsluitend de aanhouding van [medeverdachte 3] betrof. De observatie zou gedurende een beperkte periode op publiek toegankelijke plekken worden uitgevoerd. Desgevraagd heeft de betreffende officier van justitie op verzoek van de rechtbank een nader proces-verbaal opgemaakt met betrekking tot de mogelijke gevaarzetting voor de betrokken advocaat, waarbij de officier van justitie inzicht biedt in de afweging en ten slotte opmerkt dat er op geen enkel moment aanwijzingen zijn geweest voor enige vorm van concrete gevaarzetting jegens de advocaat.

In het licht van het belang van de opsporing en aanhouding van [medeverdachte 3] acht de rechtbank het op zichzelf niet onbegrijpelijk dat het Openbaar Ministerie tot deze afweging is gekomen. Door het enkel observeren van ontmoetingen die advocaten hebben in de publieke ruimte komt hun verschoningsrecht niet onmiddellijk in het gedrang. Anders dan de verdediging van [medeverdachte 4] meent volgt uit de beslissing tot de Dubai-observatie niet dat het Openbaar Ministerie – al dan niet uit kwade wil – de pijlen op de advocatuur richt. De rechtbank neemt daarbij aan dat de inzet ook was gevolgd als de TCI-informatie een ontmoeting met een niet-advocaat betrof. In het licht van het enorme belang om [medeverdachte 3] aan te houden – de ernst van de verdenking tegen hem, het gevaar dat hij kennelijk op vrije voeten vormde en de langdurige, vruchteloze inzet van een grote hoeveelheid opsporingscapaciteit – voldoet het initiële besluit om mr. [advocaat 4] te (doen) observeren aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit.

Wel geldt dat in de uitvoering van het besluit om te observeren – los van het ontbreken van het bevel ex artikel 126g Sv – een aantal zaken naar het oordeel van de rechtbank niet goed is gegaan. Waar kennelijk in de afweging van het Openbaar Ministerie is betrokken dat de observatie gedurende een beperkte periode op publiek toegankelijke plekken zou worden uitgevoerd, blijkt niet – althans, voor de rechtbank niet kenbaar – dat dit op deze wijze is gedeeld met de Dubai Police. Dat had wel gemoeten, nu het verzoek om 24-uurs observatie zonder deze beperking veel ruimer door de Dubai Police zou kunnen worden opgevat. Daarnaast geldt dat het verzoek aan de Dubai Police om de man met een bril en een pet die bij de tweede ontmoeting aanwezig was aan te houden terwijl mrs. [advocaat 4] en [advocaat 5] nog aanwezig waren, kennelijk als impulsieve reactie, terugkijkend buitengewoon risicovol was. Niet alleen had, als dit gebeurd was, voor hen ter plekke een gevaarlijke situatie kunnen ontstaan, maar bovendien kan bij iemand die zich al geruime tijd schuilhoudt en die in een dergelijke situatie wordt aangehouden, of bij zijn entourage, (ten onrechte) het idee postvatten dat de advocaten iets met deze aanhouding van doen hebben. De gevolgen van deze onregelmatigheden dienen echter te worden gerelativeerd. De Dubai Police heeft immers alleen de eerder genoemde twee ontmoetingen in de hal van het hotel aan de Nederlandse politie gemeld. Een gedegen verslaglegging van de observaties ontbreekt, maar er zijn geen aanwijzingen dat zij met hun observaties verder in het privéleven van mrs. [advocaat 4] en [advocaat 5] zijn doorgedrongen. Ook geldt dat de Dubai Police zelf heeft besloten om de man met een bril en een pet niet aan te houden, waardoor de hiervoor geschetste mogelijke veiligheidsrisico’s voor mrs. [advocaat 4] en [advocaat 5] zich uiteindelijk niet hebben voorgedaan.

3.5.3.2 Conclusie

De conclusie is dat er in de besluitvorming en de uitvoering van de Dubai-observatie fouten zijn gemaakt, die gelukkig zonder gevolgen zijn gebleven. Van een zodanig fundamentele inbreuk op de beginselen van een behoorlijke procesorde dat deze de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie tot gevolg zou moeten hebben is echter geen sprake. De rechtbank onderkent wel dat de positie van (strafrecht)advocaten complexer is geworden en dat advocaten zich tegen een inzet zoals de Dubai-observatie onmogelijk of slechts zeer beperkt kunnen verweren. Het is dan ook niet voor niets dat de rechtbank van het Openbaar Ministerie openheid van zaken heeft verlangd en in dit kader getuigenverzoeken heeft gehonoreerd. Op grond van artikel 126g Sv had (het bevel tot) de observatie op schrift dienen te worden gesteld, had dit verantwoord moeten worden in het artikel 565 Sv (oud) BOB-dossier van [medeverdachte 3] en was er een notificatieplicht ten opzichte van mr. [advocaat 4] . Maar los daarvan had het het Openbaar Ministerie gepast dat zij ter toetsing van haar handelen – nu er een inzet op advocaten is geweest – uit eigen beweging de gang van zaken van meet af aan had vastgelegd en de relevante stukken in het dossier had gevoegd. Dat dit niet is gebeurd maakt echter niet dat de gevolgde handelwijze daarom als onrechtmatig moet worden aangemerkt.

De verweren worden dan ook verworpen.

3.6 Publieke berechting

3.6.1 Standpunten

De verdediging van [medeverdachte 3] heeft betoogd dat er sprake is (geweest) van een publieke berechting (‘trial by media’) van [medeverdachte 3] . Er is sprake van vormverzuimen bestaande uit het lekken van stukken aan de media en publieke uitlatingen van opsporende instanties en gezagsdragers in strijd met de onschuldpresumptie. Als gevolg daarvan is ernstig inbreuk gemaakt op zijn recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak. Daarnaast heeft dit negatieve gevolgen gehad voor zijn detentie(omstandigheden) en heeft het geleid tot concrete, op hem gerichte wetgeving. Van een eerlijk proces in de zin van artikel 6 EVRM is geen sprake meer. Primair dient dit te leiden tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie. Ook via de lijn van het Karman-criterium dient niet-ontvankelijkheid te volgen omdat sprake is van ernstige schendingen van dusdanig fundamentele beginselen van een behoorlijke procesorde, dat daarmee het wettelijk systeem in zijn kern wordt geraakt. Subsidiair is verzocht om strafvermindering.

De verdediging van [medeverdachte 11] heeft zich bij deze verweren aangesloten, waarbij specifiek is ingegaan op diens situatie. Daartoe is verwezen naar voorbeelden van publicaties in de media over [medeverdachte 11] en naar de vierde aflevering van het eerste seizoen van de serie ‘De jacht op de mocromaffia’ uit 2020 waarna [medeverdachte 11] ineens landelijk bekend werd. Het gaat in die publicaties onder andere om uitlatingen van het Hoofd van de Landelijke Politie en een Kamerlid. Ook zijn er publicaties geweest die gebaseerd zijn op vertrouwelijke stukken. In die publicaties wordt [medeverdachte 11] in strijd met de onschuldpresumptie van artikel 6 lid 2 EVRM ‘neergezet’ als een meedogenloze moordenaar en als een kopstuk en een belangrijke spil (de rechterhand) in het criminele netwerk van [medeverdachte 3] . Deze schending leidt in samenhang met de andere schendingen van artikel 6 EVRM primair tot de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie. Subsidiair dient dit te worden verdisconteerd in de strafmaat, in ieder geval zodanig dat niet tot een levenslange gevangenisstraf wordt gekomen.

De verdediging van [verdachte] , [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] heeft zich aangesloten bij de in de zaken van [medeverdachte 3] en [medeverdachte 11] gevoerde verweren.

Het Openbaar Ministerie heeft geconcludeerd tot verwerping van de verweren.

3.6.2 Oordeel van de rechtbank

De kern van de verweren is dat er geen sprake meer zou zijn van een eerlijk proces vanwege de gestelde schendingen van de onschuldpresumptie. Deze verweren lenen zich voor gezamenlijke bespreking.

3.6.2.1 Onschuldpresumptie

Artikel 6 lid 2 EVRM bepaalt dat eenieder tegen wie een vervolging is ingesteld voor onschuldig wordt gehouden totdat zijn schuld in rechte is komen vast te staan. Het EHRM heeft in zijn arresten onder meer geoordeeld dat de onschuldpresumptie een van de elementen betreft van het recht op een eerlijk proces zoals neergelegd in artikel 6 lid 1 EVRM.n

EHRM 10 februari 1995, Allenet de Ribemont tegen Frankrijk, nr. 15175/89, r.o. 35.

Het vereiste van de onschuldpresumptie richt zich niet alleen tot de rechter,n

EHRM 25 maart 1983, Minelli tegen Zwitserland, hof serie A. vol. 62 en NJ 1986, 698, r.o. 37.

maar ook tot andere publieke autoriteiten dan de deelnemers aan het strafproces. Ook die andere publieke autoriteiten dienen in hun uitlatingen dus de onschuldpresumptie te respecteren. Gebeurt dit niet, dan kan dat ertoe leiden dat het publiek de persoon schuldig acht en vooruitloopt op de beoordeling van de feiten door de rechter. De autoriteiten moeten het publiek wel kunnen informeren over lopende strafzaken, maar de onschuldpresumptie vereist dat zij dit met de benodigde zorgvuldigheid (‘discretion’) en behoedzaamheid (‘circumspection’) doen.n

EHRM 10 februari 1995, Allenet de Ribemont tegen Frankrijk, nr. 15175/89, r.o. 36, 38 en 41.

Het EHRM maakt onderscheid tussen een mededeling dat een persoon wordt verdacht van het plegen van een strafbaar feit en de uitdrukkelijke verklaring dat die persoon een strafbaar feit heeft gepleegd, als er nog geen sprake is van een strafrechtelijke veroordeling voor dat feit. Daarbij benadrukt het EHRM dat de woordkeuze van groot belang is. Of een bepaalde uitlating een schending van de onschuldpresumptie oplevert, moet worden beoordeeld in de context van de specifieke omstandigheden van het geval waarin die uitlating werd gedaan.n

EHRM 22 april 2010, Fatullayev tegen Azerbeidzjan, nr. 40984/07, r.o. 160, EHRM 23 oktober 2008, Khuzhin e.a. tegen Rusland, nr. 13470/02, r.o. 93-96 en EHRM 26 maart 2002, Butkevičius tegen Litouwen, nr. 48297/99 r.o. 49.

3.6.2.2 Eerlijk proces

De rechtbank is van oordeel dat bij de beoordeling van de vraag of het recht op een eerlijk proces is geschonden in het midden kan blijven of de uitlatingen van minister(s), Kamerleden, politiefunctionarissen en vertegenwoordigers van het Openbaar Ministerie een schending van de onschuldpresumptie uit artikel 6 lid 2 EVRM opleveren. Zelfs al zou dit namelijk het geval zijn, dan betekent dat niet dat ook het recht op een eerlijk proces is geschonden. Daarvan is namelijk pas sprake in het geval deze rechtbank zodanig is beïnvloed door die uitlatingen dat zij niet meer onbevooroordeeld een beslissing in deze zaak zou kunnen nemen. Dat is niet het geval.

De rechtbank merkt hierover allereerst op dat het EHRM overweegt dat van een college dat volledig bestaat uit beroepsrechters, zoals hier het geval is en in tegenstelling tot bijvoorbeeld leden van een jury bij juryrechtspraak, verwacht kan worden dat zij zich uit hoofde van hun functie voor een door de media gecreëerd beeld kunnen afsluiten. Van een dergelijke beïnvloeding zal derhalve niet snel sprake zijn.n

EHRM 5 december 2002, Craxi tegen Italië, nr. 34896/97, r.o. 104. Zie in dit verband ook: J.H.B. Bemelmans, Totdat het tegendeel is bewezen (diss. Nijmegen), Deventer: Wolters Kluwer 2018, hoofdstuk VI. 3.2. Horizontale werking en hoofdstuk VIII. 2.3. Rechterlijke reactie op met de onschuldpresumptie strijdige publiciteit.

Deze rechtbank is zich er steeds bewust van geweest dat in de media (onder meer in kranten, tijdschriften, nieuwsrubrieken, talkshows, series en podcasts, hierna gezamenlijk: de media) veel geschreven en gezegd is over (de verdachten in) dit proces voorafgaand aan, maar ook gedurende, het onderzoek ter terechtzitting. Dat de media in voorkomende gevallen daarbij (mogelijk) zijn gevoed door anonieme bronnen en/of door het lekken van stukken en/of door uitlatingen van gezagsdragers en/of advocaten heeft de rechtbank eveneens onder ogen gezien.

De rechtbank heeft zich ook rekenschap gegeven van het feit dat veel media-aandacht is besteed aan het feit dat gedurende dit proces drie mensen zijn vermoord die in nauwe relatie stonden tot de kroongetuige, namelijk zijn broer [naam broer kroongetuige] , zijn raadsman mr. [advocaat 1] en zijn vertrouwenspersoon, [vertrouwenspersoon] . De zaak Marengo gaat niet over deze moorden. De verdachten in de zaak Marengo zijn voor die zaken bovendien niet vervolgd. De rechtbank acht het echter voorstelbaar dat het publiek de strafzaken die in verband met deze moorden hebben plaatsgevonden dan wel nog plaatsvinden,n

Zie voor de moord op de broer van de kroongetuige: Hof Amsterdam 16 december 2019, ECLI:NL:GHAMS:2019:4432; zie voor de moord op de advocaat van de kroongetuige: www.rechtspraak.nl/Bekende-rechtszaken/Pulheim en Hof Amsterdam 23 februari 2023, ECLI:NL:GHAMS:2023:455; zie voor de moord op de vertrouwenspersoon van de kroongetuige: www.rechtspraak.nl/Bekende-rechtszaken/peterrdevries (zaken Iraklia en Hendon).

niet altijd goed kan scheiden van het Marengo-proces. De uitlatingen die in het kader van deze zaken zijn gedaan kunnen dan ook van invloed zijn op hoe het publiek aankijkt tegen de (verdachten in de) zaak Marengo.

Hetzelfde geldt voor de media-aandacht die er gedurende dit proces is geweest voor het feit dat een advocaat van [medeverdachte 3] , te weten diens neef [advocaat 6] , is aangehouden op verdenking van deelname aan een criminele organisatie. Hij is daarvoor op 23 januari 2023 door de rechtbank Amsterdam veroordeeld tot een gevangenisstraf van vijf jaren en zes maanden.n

Rb Amsterdam 23 januari 2023, ECLI:NL:RBAMS:2023:195 (zaak Mandel).

Ook is er veel media-aandacht geweest voor het feit dat mr. [advocaat 7] , de toenmalig raadsvrouw van [medeverdachte 3] , twee dagen nadat zij in de zaken van [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] haar dupliek had uitgesproken, is aangehouden. De verdenkingen tegen deze voormalige raadslieden van [medeverdachte 3] hebben echter, voor zover de rechtbank bekend, geen betrekking op de zaak Marengo. Geen van de verdachten in Marengo wordt in verband met die verdenkingen vervolgd. Niettemin kunnen de uitlatingen die in het kader van deze zaken worden gedaan van invloed zijn op hoe het publiek aankijkt tegen (de verdachten in) de zaak Marengo.

De rechtbank is zich er voorts van bewust dat de veiligheidsmaatregelen rondom dit proces, maar ook rondom en in de detentielocatie(s) van verdachten in dit proces, leiden tot veel media-aandacht, soms ingegeven door voorstellen voor regelgeving en moties van politici maar mogelijk ook op basis van (anonieme) bronnen binnen de politie en/of de detentielocatie(s).

De rechtbank heeft zich geconcentreerd op het procesdossier, de behandeling ter terechtzitting en de daar door de procespartijen en verdachten ingebrachte (schriftelijke) stukken en standpunten. Bij gelegenheid heeft de rechtbank laten weten dat zij op basis daarvan haar oordeel zal vormen en niet op basis van artikelen in de media. De rechtbank heeft in dit verband haar zorgen geuit over het lekken van (informatie uit) processtukken naar journalisten, ook op momenten dat deze stukken nog niet aan de rechtbank of de verdediging waren verstrekt. Het is kennelijk ook voorgekomen dat journalisten kennis hebben kunnen nemen van iPhone-berichten van de kroongetuige die geen onderdeel uitmaakten van het procesdossier maar slechts ter inzage – en om die reden niet geanonimiseerd – waren verstrekt aan de raadslieden in de zaak Marengo.n

Beslissingen van 4 oktober 2021, ECLI:NL:RBAMS:201:5545, r.o. 4.

De rechtbank is ook kritisch geweest op de wijze waarop het Openbaar Ministerie het ‘Proces-verbaal bevindingen verificatie verklaringen [medeverdachte 6] betreffende het onderzoek 26Koper’ (hierna: proces-verbaal 26Koper) in deze strafzaak heeft opgesteld. Daarover heeft de rechtbank geoordeeld dat het Openbaar Ministerie wellicht een andere, minder beschadigende wijze van verslaglegging had kunnen kiezen en dat het Openbaar Ministerie bij het maken van een keuze daarin weinig oog heeft gehad voor de positie van de in het proces-verbaal 26Koper genoemde advocaten, nu het zich had moeten realiseren dat het risico op voor advocaten schadelijke berichten in de pers aanwezig was en dat het voor deze advocaten buitengewoon lastig zou zijn zich hiertegen te weren.n

Beslissingen van 29 september 2020, ECLI:NL:RBAMS:2020:4764.

De verdediging heeft overigens ook geen concrete omstandigheden aangevoerd waaruit zou moeten blijken dat de rechtbank is beïnvloed door de media-aandacht. Voor zover zij daarbij heeft gewezen op de afwijzing van specifieke onderzoekswensen geldt dat de rechtbank deze afwijzingen steeds heeft gemotiveerd. De verdediging mag het daarmee oneens zijn. Dat betekent echter niet dat de rechtbank vooringenomen is geweest. De gevoerde verweren worden op dit punt daarom verworpen.

3.6.2.3 Strafvermindering?

De verdediging heeft (subsidiair) gesteld dat strafvermindering dient te volgen.

Onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 13 oktober 2015n

HR 13 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:3024, r.o. 4.5.1.

stelt de rechtbank voorop dat het haar in beginsel vrij staat bij het bepalen van de straf rekening te houden met nadeel dat door media-aandacht voor een verdachte is veroorzaakt, ook indien dit niet aan het toedoen van het Openbaar Ministerie is te wijten of indien dit niet als een schending van artikel 8 EVRM kan worden aangemerkt. Deze factoren kunnen wel van belang zijn voor het bepalen van de ernst van het nadeel en de mate waarin met die nadelige gevolgen bij de strafoplegging rekening wordt gehouden. Dat betekent overigens niet dat een verdachte indien hij te lijden heeft gekregen van indringende media-aandacht omtrent zijn strafzaak, altijd recht heeft op matiging van de hem op te leggen straf.

De rechtbank ziet in het gestelde door de verdediging niet dat [verdachte] (processueel) nadeel heeft ondervonden van de media-aandacht en, voor zover al sprake is van nadeel, dat hiervan het Openbaar Ministerie een verwijt kan worden gemaakt. Zoals hiervoor is overwogen is de media-aandacht namelijk niet van invloed geweest op de objectiviteit van de rechtbank en heeft deze er niet toe geleid dat [verdachte] geen eerlijk proces heeft gekregen. Dit neemt niet weg dat het lekken van processtukken te denken geeft en enkele uitlatingen van politici en vertegenwoordigers van de politie en/of de officier van justitie in de media kunnen hebben bijgedragen aan de vorming van de publieke opinie over de verdachten en de zaak Marengo. De rechtbank zal hierna verder uiteenzetten dat en waarom dit in haar ogen niet leidt tot strafmindering.

3.6.3 Lekken van processtukken

3.6.3.1 Standpunt van de verdediging

De verdediging heeft gewezen op het lekken van processtukken naar de media. Zij heeft in dit verband gesteld dat het dossier in het onderzoek Koper, met daarin onder andere een ‘dodenlijst’ van [medeverdachte 3] , naar de media is gelekt in de periode waarin dat onderzoek liep. Verder heeft zij opgemerkt dat Het Parool in de periode dat het onderzoek Marengo liep (al) over een lijst beschikte van acht moorden en vier moordplannen van [medeverdachte 3] waarover de kroongetuige in zijn kluisverklaringen had verklaard, nog voordat de verdediging en de rechtbank daarover beschikten. Zij heeft daarvan aangifte gedaan. Ook heeft zij gewezen op het proces-verbaal 26Koper dat volgens de verdediging al enkele weken voordat het aan de rechtbank en verdediging was verspreid, naar diverse media was gelekt. Een specifiek voorbeeld van lekken is verder, volgens de verdediging, het lekken uit de EBI. Aanwijzingen daarvoor zijn onder andere de uitlatingen van journalist [naam journalist] en Kamerlid [naam Kamerlid] over de berichten via e-mates en de vermeende contacten en briefwisseling tussen [medeverdachte 3] en [betrokkene 16] . Ook is er vanuit de EBI geheimhouderscommunicatie gelekt, zoals volgt uit een artikel van journalist [naam journalist] over EBI-bewaarders die geconstateerd zouden hebben dat als een van de raadslieden om 16:00 uur naar de EBI belt, de advocatentelefoon op speaker wordt gezet en er derden deelnemen aan het gesprek.

Ten slotte heeft de verdediging in dit verband gewezen op de aanhoudende negatieve berichten in de richting van [medeverdachte 3] die – zo begrijpt de rechtbank de stelling van de verdediging – ook het gevolg moeten zijn van lekken aan de media. Daarbij is gewezen op de uitlatingen van Kamerlid [naam Kamerlid] over de detentieomstandigheden van [betrokkene 12] in relatie tot [medeverdachte 3] en de publicatie van artikelen van journalist [naam journalist] over het veronderstelde verblijf van [medeverdachte 3] in Iran, waar [medeverdachte 3] bescherming zou genieten terwijl hij in werkelijkheid in Dubai verbleef. Het gevolg van deze publicaties was dat Dubai dacht dat [medeverdachte 3] banden heeft met Iran, een land waarmee de VAE in staat van conflict verkeert. Ook heeft de verdediging gewezen op de mediaberichten over de bedreigingen aan het adres van prinses [naam prinses] en premier [naam premier] , waar [medeverdachte 3] ten onrechte mee in verband is gebracht. Zelfs nadat journalist [naam journalist] hierover heeft gezegd dat niet werd gedoeld op [medeverdachte 3] in relatie tot deze bedreigingen, is dit blijven ‘hangen’ en heeft het voor [medeverdachte 3] onder andere tot gevolg gehad dat hij niet meer mocht bellen met zijn familie, aldus de verdediging. Ook de verdediging van [medeverdachte 11] heeft gesteld dat uitlatingen in de media gedaan konden worden omdat er processtukken zijn gelekt.

3.6.3.2 Oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft hiervoor al overwogen dat er gedurende dit proces aanwijzingen waren dat journalisten al beschikten over (informatie uit) processtukken voordat deze stukken aan de rechtbank en de verdediging waren verstrekt. Ook is al overwogen dat zij onder ogen heeft gezien dat publicaties in de media (mede) gebaseerd kunnen zijn geweest op informatie van (anonieme) bronnen binnen politie en/of justitie. Vast staat dit echter niet en waar dit aannemelijk is – bijvoorbeeld omdat de desbetreffende journalist met zoveel woorden in een artikel schrijft zijn informatie te hebben gekregen van dergelijke anonieme bronnen of door inzage in processtukken – dan is daarmee nog niet gezegd dat het Openbaar Ministerie daaromtrent een relevant verwijt kan worden gemaakt.

3.6.3.2.1 Lekken inzake Koper

Waar het gaat om het lekken naar de media van processtukken uit het onderzoek Koper in de periode dat die strafzaak speelde, ontgaat de rechtbank de relevantie voor de zaak Marengo. Voor zover de verdediging doelt op het in het Marengo-dossier gevoegde TCI-proces-verbaal van 4 april 2018 over ‘een lijst met informatie over de organisatie van [medeverdachte 3] en de betrokkenheid van deze organisatie bij diverse misdrijven’, welke lijst als bijlage bij dat TCI-proces-verbaal is gevoegd,n

AD00 (Algemeen dossier), p. 496-510.

heeft het Openbaar Ministerie uitgelegd dat het dit heeft gedaan zodat inzichtelijk is welke informatie destijds in het criminele milieu zou rondgaan. De inhoud van de lijst wijst erop dat er destijds in het criminele circuit veel (al dan niet juiste) informatie rondging. Dat (de informatie op) deze lijst door politie of justitie is gelekt staat dus bepaald niet vast.

3.6.3.2.2 Lekken inzake Marengo

De verdediging heeft op 31 mei 2019 aangifte gedaan van het schenden van ambtsgeheimen door – kort gezegd – de politie en/of het Openbaar Ministerie betrokken bij het onderzoek Marengo. De aanleiding daarvoor was een artikel in Het Parool van 29 mei 2019 waarin de journalist schreef dat de kroongetuige de organisatie van de voortvluchtige [medeverdachte 3] heeft beschuldigd van acht liquidaties en twee mislukte moordpogingen wat zou blijken uit de zinsnede: ‘uit een lijst die is opgenomen in zijn nog geheime kluisverklaringen, waarover het Parool beschikt. Die verklaringen worden een dezer dagen aan de verdachten verstrekt (...).’ Door de Rijksrecherche is vervolgens onderzoek verricht en de resultaten daarvan zijn verstrekt.n

AD00 (Algemeen dossier), p. 3234-3242.

Het onderzoek heeft, zo schrijft de hoofdofficier van justitie in zijn brief, niet tot een verdachte geleid en is afgesloten. Het onderzoek heeft, onder andere, uitgewezen dat het erg onwaarschijnlijk lijkt dat de journalist inzage heeft gehad in de verklaringen van de kroongetuige omdat er enkel wordt gerelateerd wat al eerder in de media is verschenen, de lijst verre van volledig is en de inhoud van het artikel van de journalist, voor zover het de zaak Tennis betreft, niet juist is. Mocht er al sprake zijn van schending van de geheimhoudingsverplichting, dan maakt de onbekendheid met het feit of en van wie de journalist informatie zou hebben verkregen in combinatie met het aantal personen dat op de hoogte kon zijn van (een gedeelte van) de verklaringen van de kroongetuige, de kans dat nader onderzoek zou leiden tot een persoon/verdachte nihil. Het achterhalen van de identiteit van de perso(o)n(en) van wie de journalist informatie mogelijk zou hebben gekregen is daarmee illusoir te noemen, aldus de hoofdofficier van justitie in de aangehaalde brief. De verdediging is vervolgens een artikel 12 Sv-procedure gestart, maar het beklag is door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden niet-ontvankelijk verklaard.n

AD00 (Algemeen dossier), p. 3243-3247.

De rechtbank leidt hieruit af dat een mogelijke schending van ambtsgeheimen niet licht is opgevat en is onderzocht, maar in dit geval niet heeft geleid tot de vaststelling dat sprake is van een dergelijke schending. De stelling van de verdediging dat de kring van personen die toegang had tot de kluisverklaringen zo groot is dat dit – zo begrijpt de rechtbank – op zichzelf al in strijd is met de te betrachten zorgvuldigheid, maakt dit niet anders, omdat hiervoor legitieme (onderzoeks)redenen kunnen zijn.

Ten aanzien van het gestelde voortijdig lekken naar de media van het proces-verbaal 26Koper geldt dat, ook als deze stukken aan de media zijn verstrekt, de rechtbank niet kan vaststellen hoe dit is gebeurd en daarmee niet kan vaststellen dat het Openbaar Ministerie daarvoor verantwoordelijkheid draagt.

3.6.3.2.3 Lekken inzake EBI en lekken overig

De rechtbank kan hier betrekkelijk kort over zijn. Op basis van de aangehaalde artikelen lijkt het erop dat journalisten en politici bronnen hebben binnen detentielocaties en/of politie in brede zin. Het zou naïef zijn om te denken dat volledig kan worden voorkomen dat informatie bedoeld of onbedoeld wordt gelekt. Het is niettemin buitengewoon zorgelijk omdat het – en dat heeft de verdediging met verve betoogd – ertoe kan leiden dat het publiek verdachten al als schuldig beschouwt aan de strafbare feiten waarvoor zij in Marengo terechtstaan, maar ook aan allerlei andere strafbare feiten waar zij niet voor vervolgd worden. Voor die strafbare feiten geldt bovendien dat verdachten zelfs geen gelegenheid hebben zich in een strafrechtelijke procedure te verweren. Uit geen van de aangehaalde publicaties kan de rechtbank echter de conclusie trekken dat het Openbaar Ministerie een relevant verwijt kan worden gemaakt dat de media (mogelijk) informatie heeft gekregen van bronnen binnen detentielocaties en/of politie in brede zin.

3.6.3.2.4 Conclusie ten aanzien van lekken

Gezien de geschetste voorbeelden zijn er aanwijzingen dat er gelekt wordt naar de media. Dit is buitengewoon zorgelijk in verband met de onschuldpresumptie. Het leidt de rechtbank echter niet tot het oordeel dat het Openbaar Ministerie hiervoor verantwoordelijk kan worden gehouden. Deze publicaties hebben ook niet bijgedragen aan of invloed gehad op enig oordeel van de rechtbank bij de behandeling en de uitkomst van deze strafzaak.

3.6.4 Uitlatingen in strijd met de onschuldpresumptie

3.6.4.1 Door opvolgende ministers en Kamerleden

De verdediging heeft gewezen op vele voorbeelden waarin ministers en politici met name over [medeverdachte 3] , maar ook over [medeverdachte 11] spreken als ‘criminele kopstukken’, ‘grootste en gevaarlijke criminelen’ en ‘topcriminelen’ terwijl zij nog verdachten zijn. Dit is zorgelijk omdat daardoor bij het publiek de indruk kan ontstaan dat zij wel al schuldig zijn bevonden. De rechtbank is echter van oordeel dat deze uitlatingen – voor zover zij al raken aan de zaak Marengo – niet voor rekening en risico van het Openbaar Ministerie kunnen worden gebracht.

3.6.4.2 Door politiefunctionarissen en een officier van justitie

De verdediging wijst op publicaties in kranten waarin wordt geciteerd uit interviews met politievertegenwoordigers en waarin ‘bronnen binnen politie’ worden aangehaald. Ook is gewezen op het boek van een journalist met de titel ‘De drugsmaffia dicteert’, waarin een chef van de Amsterdamse recherche en een officier van justitie betrokken bij de zaak Koper worden geciteerd. Enkele citaten die de verdediging aanhaalt wekken zowel ten aanzien van [medeverdachte 3] als [medeverdachte 11] de indruk alsof al zou zijn vastgesteld dat zij leiding gaven aan een criminele organisatie. Echter, de rechtbank kan niet vaststellen wat de precieze bewoordingen zijn geweest in die desbetreffende interviews en/of in hoeverre nuancerende bewoordingen daarbij mogelijk zijn weggelaten. De verdediging verwijst op dit punt naar het genoemde boek en (het vierde deel van) de serie ‘De jacht op de mocromaffia’. Deze maken echter geen onderdeel uit van het procesdossier en de rechtbank heeft daarvan ook geen kennis genomen. Ook de meeste krantenartikelen maken geen deel uit van het dossier, voor zover zij niet zijn gevoegd bij de pleitnota of eenvoudig via een link in de pleitnota waren te vinden. De rechtbank moet in zoverre dan ook afgaan op wat de verdediging hierover heeft aangehaald. Ter illustratie wijst de rechtbank er in dit verband bovendien op dat zij in de aangehaalde citaten terugleest dat ook zou zijn gezegd dat ‘men bezig is het bewijs daarvoor rond te krijgen’ en ‘We proberen zicht te krijgen op de exacte rolverdeling en willen iedereen voor de rechter brengen’ en ‘(…) wijst alles op [medeverdachte 3] , maar het bewijs moet er wel zijn. Dit wijst erop dat de geïnterviewden hebben gesproken over verdachten, maar daarbij wel nuances hebben aangebracht en (alleen) het beeld vanuit de opsporing hebben geschetst. Zoals uit de aangehaalde jurisprudentie van het EHRM volgt is de woordkeuze belangrijk voor de beoordeling van de vraag of uitlatingen in strijd zijn met de onschuldpresumptie. In dit geval staat juist de precieze woordkeuze en de context van de uitlatingen in de aangehaalde interviews voor de rechtbank niet vast, nog daargelaten dat het veelal niet gaat over de strafbare feiten waarvoor verdachten in Marengo worden vervolgd. De rechtbank ziet al met al dan ook niet in hoe het zaaks-Openbaar Ministerie een verwijt kan worden gemaakt met betrekking tot de inhoud van deze publicaties.

3.6.4.3 Gevolgen voor detentie-omstandigheden [medeverdachte 3] en nieuwe regelgeving

De verdediging heeft gesteld dat [medeverdachte 3] in een strenger detentie-regime terecht is gekomen. Het Openbaar Ministerie heeft erkend dat ten aanzien van [medeverdachte 3] beperkende maatregelen zijn opgelegd. De rechtbank heeft echter geen enkele aanwijzing dat die maatregelen zijn opgelegd als gevolg van mediaberichtgeving, zoals de verdediging stelt. Het Openbaar Ministerie heeft erop gewezen dat de beperkende maatregelen zijn opgelegd door de directeur van de EBI en dat tegen beslissingen van de directeur de mogelijkheid bestaat van beklag bij de commissie van toezicht en beroep bij de Raad voor de Strafrechttoepassing en Jeugdbescherming (RSJ).

De aanpassing van de detentieregels en de nieuwe huisregels van de EBI gelden niet alleen voor [medeverdachte 3] maar voor alle EBI-verdachten en zijn, zo begrijpt de rechtbank uit de repliek van het Openbaar Ministerie, ook aan alle EBI-verdachten uitgereikt. De rechtbank is niet gebleken dat deze regels er zijn gekomen vanwege de media-aandacht voor de zaak Marengo. De directe aanleiding voor deze regels zijn de aangenomen moties van een Kamerlid waarin onder andere werd aangedrongen op – kort gezegd – maatregelen ter voorkoming van voortgezet crimineel handelen vanuit detentie. Het lijkt er veeleer op dat deze regels zijn ingegeven door de verdenkingen tegen de voormalig advocaat van [medeverdachte 3] , [advocaat 6] , in het hiervoor al aangehaalde onderzoek Mandel.

3.6.4.4 Artikel op de website van het Openbaar Ministerie

De verdediging heeft bij dupliek gewezen op citaten uit een artikel op de website van het Openbaar Ministerie.n

‘Alle lijntjes komen samen bij Ridouan T. Overwegingen OM voor de strafeis’ d.d. 28 juni 2022, te lezen op www.om.nl.

Bij bestudering van dit artikel heeft de rechtbank geconstateerd dat het hier om een persbericht gaat dat is uitgebracht op de laatste dag van het requisitoir in de zaak Marengo, namelijk op 28 juni 2022. Hoewel in de kop van het bericht en in het bericht zelf onomwonden staat dat [medeverdachte 3] opdrachtgever is van alle moorden, pogingen moord en voorbereiding voor moord in de zaak Marengo en dat het daarbij niet alleen gaat om het laten doodschieten van slachtoffers, maar ook om het laten opblazen van auto’s en gebouwen met (vermoedelijk) mensen daarin, moet dit bericht in de context worden gezien van het toelichten door het Openbaar Ministerie op grond waarvan het tot zijn strafeis is gekomen. Dat staat namelijk ook met zoveel woorden in diezelfde kop: ‘Overwegingen OM voor de strafeis’. De rechtbank ziet het belang van uitleg van de eis op deze laatste dag van het requisitoir, zeker in een zaak van een omvang en met een (maatschappelijke) impact als deze. Voor de lezer is ook aanstonds duidelijk dat het hier de weergave betreft van het door het Openbaar Ministerie ingenomen standpunt ter zitting. De rechtbank heeft ook kunnen constateren dat het nieuwsbericht in grote lijnen overeenkomt met de bewoordingen in het afsluitende gedeelte van het requisitoir. De omstandigheid dat in het nieuwsbericht de meervoud-vermelding ‘gebouwen’ staat is hoogstens weinig zorgvuldig te noemen. De stelling dat het voor de verdediging niet duidelijk zou zijn waar het Openbaar Ministerie op doelt, volgt de rechtbank echter niet. In het requisitoir zelf staat immers in enkelvoud ‘gebouw’ en daarmee wordt duidelijk gerefereerd aan de aan [medeverdachte 3] ten laste gelegde voorbereidingshandelingen voor een aanslag op de spyshop.

3.6.4.5 Veroordeling voor bedreiging

Bij dupliek heeft de verdediging ook nog gewezen op een arrest van het gerechtshof Amsterdam van 6 februari 2023n

Hof Amsterdam 6 februari 2023, ECLI:NL:GHAMS:2023:279.

waarin het gerechtshof een bedreiging (met enig misdrijf tegen het leven gericht) bewezen heeft verklaard omdat de verdachte in die zaak het desbetreffende slachtoffer dreigend de woorden heeft toegevoegd: “Je moet maar oppassen, pas maar op met alles wat je doet, ik ben namelijk het neefje van [medeverdachte 3] ." De motivering van het gerechtshof houdt in: “Immers gelden naar het oordeel van het hof als feiten van algemene bekendheid dat [naam] als opdrachtgever met moorden in verband wordt gebracht, dat hij eind 2019 is uitgeleverd aan Nederland en sindsdien gedetineerd is en dat hij als verdachte betrokken is in het zogenaamde ‘[zaak]’ dat, kort gezegd, drugshandel en een reeks moorden tot onderwerp heeft.” Anders dan de verdediging kennelijk meent, behelst deze motivering geen uitlating in strijd met de onschuldpresumptie, omdat het gerechtshof niet stelt of suggereert dat vaststaat dat [medeverdachte 3] de feiten waarvan hij wordt verdacht heeft gepleegd.

3.6.6 Conclusie

De slotsom is dat de verweren ten aanzien van de gestelde publieke berechting worden verworpen omdat er geen sprake is van de situatie dat de media-aandacht heeft geleid tot een oneerlijk proces voor verdachten. Ook ziet de rechtbank geen grond voor strafvermindering als gevolg van de media-aandacht, omdat niet is gebleken dat [verdachte] daarvan nadeel heeft ondervonden, en indien [verdachte] al enig nadeel zou hebben ondervonden, dat niet kan worden gezegd dat het Openbaar Ministerie daarvoor verantwoordelijk kan worden gehouden.

3.7 Conclusie ten aanzien van de voorvragen

Voor zover in het voorgaande al vormverzuimen of (andere) onrechtmatigheden zijn vastgesteld leiden deze noch op zichzelf, noch gezamenlijk tot de conclusie dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk is in de vervolging. Ook het niet-ontvankelijkheidsverweer dat is gevoerd in de zaak Zeilboot – en dat bij de bespreking van dat zaaksdossier zal worden behandeld – slaagt niet. De conclusie van de rechtbank is daarom dat het Openbaar Ministerie ontvankelijk is in de vervolging.

Verder is de dagvaarding geldig, is deze rechtbank bevoegd tot kennisneming van de ten laste gelegde feiten en zijn er geen redenen voor schorsing van de vervolging.

Waardering van het bewijs

4.1 PGP-identificatie

4.1.1 Identificatie e-mailadressen verdachten Marengo

De rechtbank heeft op basis van de processen-verbaal van identificatie – en in voorkomende gevallen op basis van overige informatie in het dossier en/of wat is besproken ter terechtzitting – vastgesteld wie de gebruiker van een PGP-e-mailadres was. Ook is op basis daarvan vastgesteld of, en zo ja onder welke bijnamen een bepaalde gebruiker bekend stond of werd opgeslagen. In bijlage 2 bij dit vonnis is een overzicht opgenomen van deze PGP-e-mailadressen en de gebruikers met hun eventuele bijnamen.

De rechtbank zal hierna ten aanzien van [verdachte] aan de hand van de vindplaats in het dossier weergeven op grond waarvan is vastgesteld dat hij de gebruiker van een bepaald e-mailadres was. Als die verwijzing naar de vindplaats in het dossier – waar de feiten en omstandigheden die leiden tot de identificatie zijn beschreven – nog tot een inhoudelijke reactie nopen, naar aanleiding van hetgeen door de verdediging is aangevoerd of ambtshalve is geconstateerd, zal de rechtbank daarop hierna ook ingaan.

4.1.2 Identificatie e-mailadressen overige gebruikers

Het dossier bevat een aantal processen-verbaal van identificatie met betrekking tot e-mailadressen die door het Openbaar Ministerie aan andere personen, niet zijnde verdachten in Marengo, worden toegeschreven. In sommige gevallen is de identificatie van de gebruiker(s) van die overige e-mailadressen van belang voor de beoordeling en duiding van conversaties uit de zaaksdossiers en/of voor de koppeling van e-mailadressen aan (Marengo-)verdachten. Om die reden is de rechtbank nagegaan of de identificatie op basis van de in die processen-verbaal van identificatie genoemde feiten en omstandigheden gerechtvaardigd is. De rechtbank komt tot de conclusie dat dit het geval is. Om die reden zijn ook deze overige gebruikers van e-mailadressen in de genoemde bijlage bij dit vonnis opgenomen.

4.1.3 Identificatie e-mailadressen [verdachte]

4.1.3.1 Standpunt van de verdediging

Mede namens [verdachte] is betoogd dat het onderzoek naar de identificatie van het aan [medeverdachte 3] toegeschreven e-mailadres 39x7w1nz2h@ennetcom.biz in Tandem onrechtmatig is geweest omdat daarmee in strijd is gehandeld met de voorwaarden die de Canadese rechter heeft gesteld aan het gebruik van de Ennetcom-data. Dit onderzoek was namelijk voor het onderzoek Tandem niet relevant en, voor zover het al relevant was voor dat onderzoek Tandem, is die redenering niet verantwoord in het dossier. Volgens de verdediging is dit ook relevant in de zaak van [verdachte] omdat vanuit de identificatie van het account 39x7 andere adressen zijn geïdentificeerd.

4.1.3.2 Oordeel van de rechtbank

De rechtbank verwerpt het verweer. De rechtbank begrijpt uit het dossier dat voor het onderzoek Tandem relevant was om vast te stellen wie de gebruiker was van het account 39x7, dat dit onderzoek in Tandem heeft plaatsgevonden en dat daarbij (ook) berichten zijn aangetroffen die voor het onderzoek Marengo relevant zijn.

4.1.3.3 Standpunten ten aanzien van de identificatie

Het Openbaar Ministerie betoogt dat het e-mailadres au54201868@ennetcom.biz aan [verdachte] kan worden toegeschreven. Dit adres is door hem gebruikt op 17 april 2016 en is op die dag omstreeks 17:46 uur overgegaan naar ‘Boston’, geïdentificeerd als [betrokkene 17] . Daarnaast kan het adres 652ob35x25@ennetcom.com, gebruikt na de liquidatie van [slachtoffer 2] op 17 april 2016, aan hem worden toegeschreven. Verder stelt het Openbaar Ministerie dat [verdachte] ook bekend is onder de bijnamen Mex(x) en/of Mex(x)i.

De verdediging stelt dat de aan [verdachte] toegeschreven adressen, noch de bijnamen Mex(x) of Mex(x)i, aan hem kunnen worden gekoppeld. Verder geldt dat PGP-telefoons werden doorgegeven zodat niet kan worden vastgesteld dat elk bericht aan dezelfde gebruiker kan worden gekoppeld.

4.1.3.4 Oordeel van de rechtbank

De rechtbank stelt op basis van de processen-verbaal van identificatie vast dat [verdachte] de gebruiker is geweest van de e-mailadressen au54201868@ennetcom.bizn

AD03 (PGP), p. 1048-1060.

en 652ob35x25@ennetcom.comn

AD03 (PGP), p. 1076-1079.

en dat hij wordt aangeduid met Me(x)x en Mex(x)i.n

AD03 (PGP), p. 1070-1075.

Verdere steun voor de stelling dat [verdachte] bekend is onder de naam Me(x)x en Me(x)xi is te vinden in de Samsung telefoon (DOM161.05.04.003), waarvan de rechtbank later in dit vonnis (zie hoofdstuk 4.2.5 Voorgeschiedenis) zal vaststellen dat deze in gebruik was bij [verdachte]n

AD03 (PGP), p. 1062 en ZD03 (Kreta), p. 594.

, waarin useraccounts voor Facebook (Messenger) en Instagram staan met de naam Mexx, Mexxi, Mexi of een afgeleide daarvan. In die telefoon is het useraccount ‘H’ opgeslagen voor WhatsApp. Er is ook een WhatsApp-gesprek aangetroffen waarin de gebruiker ‘H’ zegt naar België te gaan om zijn – in dat bericht met de naam aangeduide – kleine nichtje te bezoeken. Dat past bij de omstandigheid dat de zus van [verdachte] is bevallen van een dochter die die naam heeft gekregen. Dat ‘H’ [verdachte] is volgt uit een ander aangetroffen WhatsApp-bericht in die telefoon waarin ‘H’ aan de ontvanger van het bericht laat weten: ‘Met mij [verdachte] ’.n

AD03 (PGP), p. 1063-1065.

Ook weegt mee de verklaring van [medeverdachte 5] als getuige in de zaak van [verdachte] ter terechtzitting van 23 november 2022. Daar heeft [medeverdachte 5] op de vraag of het klopt of ‘Mex’ in Marokko is gebleven, geantwoord dat dat zou kunnen, waarbij [medeverdachte 5] in de richting van [verdachte] en zijn raadsman heeft gekeken en daarbij heeft gezegd dat hij hier naast hem zit en dat hij denkt dat dat beter aan hem gevraagd kan worden. Daarop heeft de rechter medegedeeld het straks aan [verdachte] zelf te kunnen vragen waarop [medeverdachte 5] ‘ja’ heeft geantwoord.n

Proces-verbaal van de terechtzitting van 23 november 2022, p. 9 en 10.

De rechtbank leidt hier uit af dat [medeverdachte 5] met ‘Mex’ op [verdachte] doelt. Dit biedt nog verdere steun aan de vaststelling dat [verdachte] bekend staat onder de namen Me(x)x en Me(x)xi.

Over het overgaan van het adres au54201868@ennetcom.biz op 17 april 2016 omstreeks 17:46 uur naar ‘Boston’ overweegt de rechtbank ambtshalve het volgende. In het bericht van 17 april 2016 om 15:35 uur van [betrokkene 10] aan de gebruiker van dit adres staat: ‘ze staat al voor de lidle geparkeerd, in de polo van mexx en law.’ Hieruit zou afgeleid kunnen worden dat dit adres op dat moment al niet meer in gebruik is bij [verdachte] , omdat onlogisch zou zijn dat hij (bekend onder de naam Mexx, zoals hiervoor is vastgesteld) in de derde persoon wordt gewezen op zijn eigen auto. De gebruiker van dit nummer antwoordt echter vervolgens enkele seconden na 15:35 uur dat hij er al is. Min of meer gelijktijdig heeft [betrokkene 10] een e-mailconversatie met het adres 08urt8798i@ennetcom.biz waaruit de rechtbank afleidt dat dit laatste adres in gebruik is bij de vrouw in de auto waarmee de gebruiker van het nummer au54201868@ennetcom zal meerijden om de kleding van ‘Boston’ op te halen. Aangezien de gebruiker van het adres 08urt8798i@ennetcom.biz vervolgens aan [betrokkene 10] op de vraag wie er is “ [betrokkene 17] ” of “Mex”, antwoordt ‘Mexx’, gaat de rechtbank er ondanks de aanduiding van de auto van ‘mexx en law’ van uit dat [verdachte] op dat moment nog steeds het adres au54201868@ennetcom in gebruik heeft. Uit het antwoord vanaf dit adres om 18:20 uur ‘ja bro’ op de vraag van [betrokkene 10] om 18:19 uur ‘Boston?’ leidt de rechtbank af dat dit nummer dan in ieder geval in gebruik is genomen door ‘Boston’.

De rechtbank constateert met de verdediging dat in het dossier enkele voorbeelden zijn waarin een PGP-telefoon door een ander wordt gebruikt. Echter, in die gevallen wordt de ontvanger direct duidelijk gemaakt met wie hij van doen heeft. Dit is ook logisch omdat daarover anders onduidelijkheid zou bestaan tussen de gebruikers, wat juist bij PGP-chats erg onwenselijk is. Bovenstaande conversatie, waarin de overgang van dit nummer naar ‘Boston’ plaatsvindt, is in dit verband illustratief voor de wijze waarop duidelijk wordt gemaakt dat de PGP-telefoon door een ander in gebruik wordt genomen.

4.2 Zaaksdossier Zeilboot

4.2.1 Geldigheid van de dagvaarding

Volgens de verdediging is de tenlastelegging van feit 1 subsidiair niet feitelijk genoeg omschreven met betrekking tot het zinsdeel ‘een of meer (gestolen) voertuigen met vals/vervalst kenteken voorhanden te hebben’. Niet duidelijk is op welke gestolen voertuigen hier wordt gedoeld, aldus de verdediging. De rechtbank verwerpt het verweer. In het dossier van de zaak Zeilboot worden twee (gestolen) voertuigen beschreven die mogelijk een rol hebben gehad bij de moord op [slachtoffer 5] , te weten een Toyota Auris en een BMW 335i. De dagvaarding is dus voldoende duidelijk.

4.2.2 Ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie

De verdediging betoogt dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging van [verdachte] . Volgens de verdediging is sprake van een onherstelbaar verzuim doordat verklaringen van [betrokkene 1] (hierna: [betrokkene 1] ) in Marokko zijn verkregen door foltering. Door dat verzuim wordt de rechtsorde in de kern geraakt, aldus de verdediging.

In het dossier bevinden zich twee (vertaalde) verklaringen van [betrokkene 1] , van 21 maart en 22 maart 2018, over de moord op [slachtoffer 5] . Die verklaringen heeft [betrokkene 1] afgelegd tijdens verhoren in de gevangenis te Loudaya (Marokko) waar [betrokkene 1] gedetineerd zat, en werden afgenomen door twee ambtenaren van de Marokkaanse politie in het bijzijn van twee Nederlandse politieambtenaren en een tolk.

De verdediging heeft ter onderbouwing van haar verweer gewezen op twee ongedateerde brieven die door de verdediging zijn overgelegd ter terechtzitting van 12 december 2018. Deze brieven hebben, voor zover van belang, de volgende inhoud:

Brief 1:

‘Ik, [betrokkene 1] , verklaar: de tweede keer dat recherche uit NL kwam.

Tijdens het verhoor moest ik plaats gaan nemen.

Ik mocht niet meer Nederlands praten en moest antwoord geven in het Arabisch. Ik gaf aan dat mijn Arabisch gebrekkig is.

Ik zei, ik wil mijn advocaat spreken. De rechercheur stapte op mijn voet en trapte mijn been en zei: weer deze verhaal over advocaat!!

Hij zei we hebben hier 5 vragen voor jou. Ik zei tegen de Nederlandse recherche: word ik verdacht van iets, zo ja wilt u dat mij mededelen en mijn rechten a.u.b. Ik kreeg geen antwoord.

Toen vroeg ik: kan het gesprek worden opgenomen voor mijn veiligheid en die van iedereen. Ook afgewezen. De Marokkaanse recherche zei: als je niet gaat antwoorden je ziet Nederland nooit meer terug.

Ik zei: ik ben geboren en getogen in Nederland. Hij zei wij zorgen ervoor dat jouw paspoort wordt afgepakt.

Ze hebben tijdens het verhoor uren aan mij lopen trekken en duwen en schreeuwen. Ik moest verplicht antwoorden want de rechercheur zei, vergeet niet dat hun straks weggaan en jij met ons alleen blijft en dan zul je het zien.’

Brief 2:

‘Ik, [betrokkene 1] , verklaar dat ik ben gemarteld, mishandeld, gechanteerd en bedreigd in Marokko, voor de verhoren, tijdens de verhoren en erna. Vlak voor recherche uit Nederland kwam heb ik in onhumane omstandigheden gezeten en vier maanden 24/7 met handboeien om, eten, slapen alles met handboeien.

Geslagen bedreigd en gemarteld. Tijdens het verhoor met de recherche uit NL heb ik gevraagd of ik mijn advocaat mocht spreken. Ik heb meer dan 15 keer aangegeven dat ik mijn advocaat wilde spreken, het antwoord was we gaan jouw advocaat niet halen en in dit land hebben we schijt aan een advocaat. Ik wil niet praten totdat ik mijn advocaat zie!!

Er werd gechanteerd door te zeggen: we weten dat je verslaafd bent aan cocaïne. We kunnen voor jou snuif regelen als je wil.

Ik moest zogenaamd een slokje water gaan drinken, boven in de wc ben ik geslagen en bedreigd. Twee agenten in de wc sloegen mij en dreigden dat ze mijn vel eruit zouden trekken. Toen we de trap af liepen zei ik tegen die rechercheur waarom liegen jullie tegen NL rechercheurs, datgene van waar ik word verdacht staan hele lichte straffen op. Ik moest stil zijn en mijn bek houden en dat niet tegen hun zeggen. De verklaringen heb ik nooit gezien of zijn voorgelezen.

Ik moest papieren tekenen in het Arabisch die ik niet kan lezen, heb dat geweigerd te doen.’

Volgens de verdediging hebben de brieven betrekking op de bovengenoemde verhoren van 22 en 23 maart 2018 (de rechtbank begrijpt: 21 en 22 maart 2018). Het Openbaar Ministerie wijst erop dat er in oktober 2018 nog een verhoor van [betrokkene 1] heeft plaatsgevonden in het bijzijn van Nederlandse opsporingsambtenaren, in het onderzoek Ster. De rechtbank kan niet vaststellen of de brieven betrekking hebben op de verhoren van maart 2018 of van oktober 2018. De rechtbank zal er veronderstellenderwijs van uitgaan dat de brieven gaan over de verhoren van maart 2018 en overweegt het volgende.

Voor zover hier van belang houden de brieven in dat de Marokkaanse rechercheurs op [betrokkene 1] ’s voet hebben gestaan en tegen zijn been hebben getrapt, hem hebben geduwd en aan hem hebben getrokken, tegen hem hebben geschreeuwd en hem hebben gemarteld, gechanteerd en (in de wc) geslagen en bedreigd.

De twee Nederlandse politieambtenaren die bij de verhoren aanwezig waren, [naam verbalisant 1] en [naam verbalisant 2] , hebben een proces-verbaal van bevindingen opgemaakt en zijn als getuige verhoord.

Verbalisant [naam verbalisant 1]

Verbalisant [naam verbalisant 1] verklaart bij de rechters-commissaris, samengevat, dat [betrokkene 1] er wat onverzorgd, maar verder wel goed, uitzag. Er is gesproken over rechtsbijstand maar [naam verbalisant 1] weet niet waarom dat niet is doorgegaan. [betrokkene 1] gaf eerst geen antwoord. De Marokkanen wijdden er wat woorden aan om hem te laten praten, zoals dat vroeger in Nederland ook gebeurde, er kwam wat druk. Er werd gezegd: “Je hebt de vorige keer toch ook meegewerkt, waarom zou je dat nu niet weer doen?” Er is met stemverheffing gesproken, maar absoluut niet geschreeuwd. [betrokkene 1] is op enig moment emotioneel geworden en bijna in huilen uitgebarsten. Hij werd toen een soort van getroost door een Marokkaanse politieambtenaar. [betrokkene 1] is op de eerste dag naar het toilet geweest. Er is [naam verbalisant 1] niets bijzonders opgevallen aan zijn gemoedstoestand, ook niet toen hij terugkwam van het toilet. Voor zover [naam verbalisant 1] weet is [betrokkene 1] niet onder druk gezet om een verklaring af te leggen. Er is niet gezegd dat [betrokkene 1] Nederland niet meer zou terugzien of iets dergelijks. Ook was er geen sprake van duwen of trekken tijdens de verhoren, aldus [naam verbalisant 1] .n

AD05 (Verhoren rechter-commissaris), p. 243-251.

Verbalisant [naam verbalisant 2]

Verbalisant [naam verbalisant 2] verklaart bij de rechters-commissaris, samengevat, dat [betrokkene 1] op enig moment heel emotioneel was en dat hij toen Nederlands mocht praten. Voor een deel is dat ook gebeurd. Hij was zichtbaar blij om de Marokkaanse collega’s te zien. De Marokkaanse collega’s stelden de vragen op een normale toon, maar als [betrokkene 1] geen antwoord wilde geven of twijfelde werd er gebruikgemaakt van stemverheffing. [betrokkene 1] heeft een paar keer gehuild tijdens het verhoor. Hij zei dat hij niets wilde zeggen omdat hij verschrikkelijk bang was voor zijn ouders en familie in Nederland. Hij zei ook: “Jullie begrijpen het niet, want [medeverdachte 3] en [betrokkene 18] zijn helemaal gek.” [betrokkene 1] was al emotioneel voor hij naar het toilet ging. In een pauze zag [naam verbalisant 2] dat [betrokkene 1] uit het toilet kwam. [betrokkene 1] was nog steeds aan het huilen. Hij werd omhelsd en over zijn bol geaaid. Na het toiletbezoek wilde hij nog steeds niets zeggen, maar opeens sloeg dat om en wilde hij wel verklaren. [naam verbalisant 2] heeft niet gehoord dat de Marokkaanse politie gezegd heeft dat hij Nederland nooit meer terug zou zien. Er is niet geduwd, getrokken of geschreeuwd tijdens het verhoor, aldus [naam verbalisant 2] .n

AD05 (Verhoren rechter-commissaris), p. 252-262.

Tolk

De tolk die bij de verhoren aanwezig was is ook als getuige gehoord en verklaart, samengevat, dat de verhoren normaal verliepen. De tolk heeft niet gezien dat er geweld is gebruikt tegen [betrokkene 1] en heeft ook niet gehoord dat [betrokkene 1] werd bedreigd door de Marokkaanse verhoorders. [betrokkene 1] huilde een aantal keer tijdens de verhoren, maar niet constant. Er was wel sprake van stemverheffing, maar de tolk weet niet op welke momenten dat was. De tolk heeft niet gehoord dat er tijdens de verhoren ongeoorloofde dingen werden gezegd. [betrokkene 1] is omhelsd tijdens de verhoren, maar de tolk weet niet op welke momenten dat was. De verhoren verliepen gemoedelijk, aldus de tolk.n

AD05 (Verhoren rechter-commissaris), p. 287-296.

Getuige [betrokkene 19] (hierna ook: zus)

De zus van [betrokkene 1] verklaart bij de politie, gevraagd naar zijn brief, dat daarin staat dat [betrokkene 1] onder dwang is gaan verklaren. Zij vindt dat hij gemarteld is, want “als je vier maanden vastgeketend zit aan je bed dan is dat ook martelen.” [betrokkene 1] vertelde, volgens zijn zus, ook over het moment dat de Nederlandse rechercheurs er waren. Toen werd hij heel hard in de wc getrokken en hebben ze tegen hem gezegd: “Als je niet met hun gaat praten dan trekken wij het vlees van je lijf af. Dus toen heeft hij alles gezegd.”n

AD00 (Algemeen dossier), p. 2919.

Tegenover de rechters-commissaris verklaart de zus dat [betrokkene 1] haar de brieven heeft gegeven om naar het kantoor van [naam advocatenkantoor] te brengen. [betrokkene 1] heeft die brieven geschreven omdat hij zichzelf wilde redden. Hij zei dat hij spijt had dat hij had verklaard, dat hij namen had genoemd. Hij wilde het rechtzetten. Hij zei tegen zijn zus: “Weet je wat, ik ga gewoon zeggen dat ik gemarteld ben.” Volgens haar was er sprake van geestelijk martelen. Ze weet niet of [betrokkene 1] een keuze had. Diep van binnen wilde [betrokkene 1] niet verklaren, maar hij voelde dat hij moest. De zus heeft van [betrokkene 1] begrepen dat het verhoor wel rustig is verlopen. [betrokkene 1] heeft wel maanden vastgeketend gezeten aan een bed, maar hij is niet mishandeld, aldus zijn zus.n

AD05 (Verhoren rechter-commissaris), p. 365-396.

Oordeel van de rechtbank

De rechtbank concludeert op grond van het bovenstaande dat er onvoldoende aanknopingspunten zijn dat de in de brieven gestelde beschuldigingen kloppen. Het lijkt erop dat [betrokkene 1] spijt had van zijn verklaring en dat hij uit angst voor represailles tegen zijn familie het verhaal over de marteling heeft verzonnen. De zus van [betrokkene 1] bevestigt wel dat hij haar heeft gezegd dat hij in de wc is geduwd en bedreigd, maar die verklaring uit de tweede hand wordt niet ondersteund door de verklaringen van de aanwezige politieambtenaren of de tolk. Integendeel: uit de verklaring van [naam verbalisant 2] volgt dat [betrokkene 1] na terugkomst uit het toilet nog steeds niet wilde verklaren. Pas later kwam de omslag en ging hij alsnog verklaren. Gelet op het bovenstaande is naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk geworden dat de verklaringen van [betrokkene 1] in Marokko zijn verkregen door foltering.

Gelet op het bovenstaande is evenmin aannemelijk dat de Nederlandse politieambtenaren of het Nederlandse Openbaar Ministerie doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van [verdachte] hebben tekortgedaan aan zijn recht op een eerlijk proces. Bij die stand van zaken moet het verweer worden verworpen. Het Openbaar Ministerie is dan ook ontvankelijk in de vervolging.

4.2.3 Inleiding

Het zaaksdossier Zeilboot betreft de poging tot moord en de moord op [slachtoffer 5] (hierna: [slachtoffer 5] ) op 8 december 2016. Op die dag heeft [slachtoffer 5] een afspraak in hotel citizenM in Amsterdam. Als hij na afloop weer naar zijn auto loopt, rent een persoon langs hem en die lijkt daarbij een vuurwapen op hem te richten. Er valt geen schot. [slachtoffer 5] rijdt vervolgens naar club Boccaccio in Laren (hierna: de club). Nadat hij de club heeft verlaten en in zijn auto is gestapt, wordt hij doodgeschoten.

[verdachte] wordt beschuldigd van betrokkenheid bij zowel de poging tot moord als de moord.

4.2.4 Standpunten

Het Openbaar Ministerie stelt zich op het standpunt dat het medeplegen van poging tot moord op [slachtoffer 5] en het medeplegen van de moord op [slachtoffer 5] bewezen verklaard kan worden.

Volgens het Openbaar Ministerie is [verdachte] de spotter geweest bij de poging tot moord op [slachtoffer 5] bij hotel citizenM in Amsterdam. [verdachte] is [slachtoffer 5] vervolgens gevolgd naar Laren en was in de directe omgeving van de club tijdens de moord. Naar aanleiding van eerder nog niet ontsleutelde berichten heeft het Openbaar Ministerie ter terechtzitting van 6 februari 2024 kenbaar gemaakt het niet langer aannemelijk te achten dat [verdachte] een seintje heeft gegeven toen [slachtoffer 5] de club verliet. Nadat een ander het seintje heeft gegeven is direct daarna [slachtoffer 5] doodgeschoten. [verdachte] heeft na de moord (met anderen) sporen uitgewist en daarover in contact gestaan met [medeverdachte 3] , aldus het Openbaar Ministerie.

De verdediging heeft vrijspraak bepleit. De door de verdediging gevoerde verweren zullen hierna worden besproken.

4.2.5 Feiten en omstandigheden

4.2.5.1 Voorgeschiedenis

[slachtoffer 5] was beheerder van de website Vlinderscrime.n

ZD06 (Zeilboot/Raspvijl), p. 843.

Op 17 april 2016, de dag van de moord op [slachtoffer 2] , verscheen op de website Vlinderscrime een bericht over een aanhouding na een liquidatie in IJsselstein.n

ZD06 (Zeilboot/Raspvijl), p. 842.

[medeverdachte 3] heeft op 17 en 19 april 2016 via PGP contact met [betrokkene 20] (hierna: [betrokkene 20] ) en met de gebruiker van het PGP-adres oneplus@publicpgp.com. De gebruiker van dit account is niet vastgesteld en zal hierna ‘Oneplus’ genoemd worden.

17 april 2016 n

ZD06 (Zeilboot/Raspvijl), p. 843-845.

Tijdstip

Verzender

Ontvanger

Bericht

13:48

[betrokkene 20]

[medeverdachte 3]

Ze heben iemand aangehouden ! En gewoon op you tube gezet die kk vlinderscrime !!

13:54

[medeverdachte 3]

Oneplus

U stuur een lege. Mail sir! 1head is veilig andere is gepakt ! Kk vlindercrime sir die hond moet slapen

14:07

Oneplus

[medeverdachte 3]

Kkk moeee sirr moee!!! Ja die kk hond van vlindersrime zet altijd fukc up dingen

15:22

[medeverdachte 3]

Oneplus

Hoerenzonen sir vreemd sir die vlinderscrime regel alleen driver die hoeren zoon moet slapen weer foto van tito en jay jay !! En wie die heeft gegeven moet ook slapen! Regel alleen driver sir damsko is u gebied

15:27:00

Oneplus

[medeverdachte 3]

(…) Ja driver ga k ff kijken sir maar weten ze al waar die vlindercrime woont enz!?

15:27:29

[medeverdachte 3]

Oneplus

Sir die is simpel die hoerenzoon gaat !! Openlyk klaar al die kk journalisten moet weten niet meer fotos info teveel sir ! (…)

19 april 2016 n

ZD06 (Zeilboot/Raspvijl), p. 847.

Tijdstip

Verzender

Ontvanger

Bericht

12:49

[medeverdachte 3]

Oneplus

(…) die vlinderhoer echt moet wat aan gedaan worden

12:53:32

[medeverdachte 3]

Oneplus

Die staat gewoon op internet sir toen ze zyn auto hadden beschoten kk hoerenzoon ok zo wie zo heb jongens die daar zullen zyn moet alleen foto hebben van die hond want die hem kennen zitten allemaal binnen

12:53:54

Oneplus

[medeverdachte 3]

(…) En die flikker van vlinderscrime heeft u adres en alles van hem sir??

12:58

Oneplus

[medeverdachte 3]

Ok sirr dan doen we die hond van vlinderscrime! Ja sir we hadden foto van em maar die jongen die em had zit ook vast van ons. Dus ga even iemand vragen of ie mis weet waar die foto is? K laat u zo weten sir

Op 17 november 2015 zijn de woning en auto van [slachtoffer 5] beschoten. In zijn auto zaten zeven kogelgaten.n

ZD06 (Zeilboot/Raspvijl), p. 847.

De rechtbank neemt aan dat het bericht van 12:53:32 uur hiernaar verwijst.

De rechtbank leidt uit het bovenstaande af dat [medeverdachte 3] en Oneplus [slachtoffer 5] willen vermoorden. [medeverdachte 3] en Oneplus bespreken hoe ze aan een foto van [slachtoffer 5] kunnen komen.

Bij de doorzoeking op 10 mei 2017 van de woning aan de [adres] te [plaats] wordt onder meer een Samsung Galaxy-telefoon aangetroffen (beslagcode 161.05.04.003). [verdachte] is de gebruiker van die telefoon.n

PD [verdachte] , p. 73 en 74.

In de telefoon worden vier foto’s van [slachtoffer 5] aangetroffen.n

PD [verdachte] , p. 77 en 78.

De verdediging betoogt dat [verdachte] , kennelijk nadat [medeverdachte 5] is aangehouden in de zaak van [slachtoffer 5] , ‘dat artikel’ heeft gelezen en er blijkbaar een foto van dat artikel op zijn telefoon stond. De rechtbank gaat daaraan voorbij, omdat [medeverdachte 5] werd aangehouden op 10 mei 2017 en toen de bewuste telefoon in zijn woning in beslag is genomen. Dat [verdachte] nadien nog een artikel op de telefoon heeft bekeken is dan ook niet mogelijk.

De rechtbank kan echter anderzijds niet vaststellen wanneer de foto’s op de telefoon zijn gezet. De rechtbank gebruikt deze omstandigheid daarom niet voor het bewijs.

In het onderzoek naar de poging tot moord en de moord op [slachtoffer 5] op 8 december 2016 komt een aantal auto’s in beeld op 2, 3, 4, 6, 7 en 8 december 2016. Deze auto’s en autobewegingen worden in verband gebracht met hierna te noemen telefoons. De rechtbank bespreekt daarna de samenhang tussen telefoons en de auto’s en autobewegingen in de periode van 2 tot en met 7 december 2016 en vervolgens de gebeurtenissen op 8 december 2016.

4.2.5.2 Telefoons

Tijdens een doorzoeking op 10 mei 2017 op het adres [adres] in [plaats]n

ZD06 (Zeilboot/Raspvijl), p. 265.

wordt een BlackBerry Q10 in beslag genomen met IMEI-nummer 356761055208299 (hierna: BlackBerry *299). Daarop zijn sporen aangetroffen die matchen met het DNA-profiel van een (op dat moment) onbekende man E.n

ZD06 (Zeilboot/Raspvijl), p. 477 en 478.

De matchkans is kleiner dan één op één miljard.n

ZD06 (Zeilboot/Raspvijl), p. 480.

Deze sporen blijken later te matchen met het DNA-profiel van [verdachte] .n

ZD06 (Zeilboot/Raspvijl), p. 505 en 506.

De rechtbank concludeert dat het DNA van [verdachte] zich op de BlackBerry *299 bevond. Gelet daarop gaat de rechtbank ervan uit dat [verdachte] de gebruiker was van deze telefoon.

Ook is een andere BlackBerry in beslag genomen met IMEI-nummer 351519060272568 (hierna: BlackBerry *568).n

ZD03 (Kreta), p. 588.

De gebruiker van deze telefoon is [betrokkene 1] . In de BlackBerry *568 zijn berichten aangetroffen. [betrokkene 1] noemt zichzelf in de berichten ‘Anu D’.n

AD03 (PGP), p. 3057 en 3058.

Hij heeft onder meer contact met een account waarvan de gebruiker ‘MarsMelow’ wordt genoemd. De rechtbank gaat ervan uit dat [medeverdachte 15] de gebruiker is van dat account.n

AD03 (PGP), p. 3063.

Verder heeft [betrokkene 1] contact met een gebruiker die ‘Zwarte joop’ wordt genoemd. De rechtbank heeft vastgesteld dat [medeverdachte 9] de gebruiker is van dat account.n

AD03 (PGP), p. 3063.

De BlackBerry’s *299 en *568 worden aangetroffen in een wit Hugo Boss-tasje.n

ZD06 (Zeilboot/Raspvijl), p. 28.

[medeverdachte 5] verklaart dat de telefoons in dat tasje van een vriend zijn die bij hem sliep.n

ZD03 (Kreta), p. 733.

[medeverdachte 5] noemt die vriend in het verhoor ‘ [verdachte] ’.n

ZD03 (Kreta), p. 737.

Die naam lijkt op [verdachte] , de voornaam van [verdachte] . Op 9 april 2018 verklaart [medeverdachte 5] dat zijn vriend op 8 december (de rechtbank begrijpt: 2016) niet bij [medeverdachte 5] heeft geslapen. Op 9 of 10 december kwam hij wel.n

ZD03 (Kreta), p. 760.

De volgende dag waren [medeverdachte 5] en de vriend in de schuur. Toen gaf de vriend hem de telefoons en zei: kun je ze alsjeblieft weg gooien? Niet vergeten. [medeverdachte 5] is echter vergeten dat te doen.n

ZD03 (Kreta), p. 761.

Volgens [medeverdachte 5] heeft er nog een tweede jongen bij hem verbleven. Daarvan had hij brieven in huis.n

ZD03 (Kreta), p. 738.

Bij de doorzoeking zijn elf aan [betrokkene 1] geadresseerde brieven aangetroffen.n

ZD03 (Kreta), p. 589.

Op de terechtzitting van 23 november 2022 verklaart [medeverdachte 5] dat [betrokkene 1] en [verdachte] allebei bij [medeverdachte 5] hebben gelogeerd,n

Proces-verbaal terechtzitting van 23 november 2022, p. 3.

maar dat de spullen door [betrokkene 1] zijn achtergelaten en niet door [verdachte] .n

Proces-verbaal terechtzitting van 23 november 2022, p. 4 en 5.

De rechtbank gaat er echter van uit dat [verdachte] degene is die de telefoons heeft meegebracht naar de woning van [medeverdachte 5] en hem heeft gevraagd deze weg te gooien. De rechtbank komt tot deze conclusie gelet op de door hem genoemde naam ‘ [verdachte] ’ en omdat [betrokkene 1] , de persoon aan wie de aangetroffen brieven waren gericht, niet dezelfde persoon is die het tasje meebracht, volgens de politieverklaringen die hierboven zijn weergegeven. De rechtbank zal hier bij de bespreking van de berichten van 9 en 10 december 2016 op terugkomen.

Uit historische gegevens blijkt dat het IMEI-nummer van de BlackBerry *299 verbonden is met telefoonnummer 882350231640714, terwijl het IMEI-nummer van de BlackBerry *568 verbonden is met telefoonnummer 882350231640715.n

ZD06 (Zeilboot/Raspvijl), p. 28.

Alleen het laatste cijfer is dus verschillend.

[verdachte] neemt op 30 november 2016 een PGP-toestel in gebruik met IMEI-nummer 356761055208294 (hierna: *294), verbonden met het hiervoor al aan hem gekoppelde telefoonnummer 882350231640714.n

ZD07 (Plato), p. 322 en 323.

4.2.5.3 Periode van 2 tot en met 7 december 2016

Het PGP-toestel *294, in gebruik bij [verdachte] , straalt op 2 december 2016 aan het eind van de middag (om 17:01 uur en 17:53 uur) zendmasten aan in Landsmeer.n

AD00 (Algemeen dossier), p. 2851.

Daar wordt door politieambtenaren omstreeks 18:50 uur gezien dat een BMW met kenteken [kenteken] , een grijze Renault Clio met een kenteken beginnend met [kenteken] en een zwarte Volkswagen Transporter uit een garagebox aan [adres] te Landsmeer rijden. Gezien is dat de BMW en de Renault Clio op de toerit naar de A10 links in de richting van Coenplein rijden.n

ZD07 (Plato), p. 99.

Uit ARS-gegevens blijkt dat een Renault Clio met kenteken [kenteken] om 19:53 uur op korte afstand van deze BMW op de A16 rijdt.n

ZD07 (Plato), p. 323.

De Renault Clio met kenteken [kenteken] is door ARS gesignaleerd om 21:46 uur op de Adriaan Volkerweg/kruising Olympiaweg te Rotterdam. De BMW is door ARS om 22:16 uur gesignaleerd op Klein Nieuwland en om 22:18 uur op Kreekhuizerplein, allebei te Rotterdam.n

ZD07 (Plato), p. 339.

Het PGP-toestel *294 van [verdachte] straalt tussen 20:58 uur en 21:24 uur zendmasten aan gelegen aan de Veerlaan, de Veerhaven en het Stationsplein te Rotterdam.n

ZD07 (Plato), p. 338 en AD00 (Algemeen dossier), p. 2851.

Uit het bovenstaande leidt de rechtbank af dat deze Renault Clio dezelfde is als die in Landsmeer met de BMW uit de garagebox is gereden en dat [verdachte] betrokken is geweest bij de beweging van deze auto’s vanuit Landsmeer naar Rotterdam.

De Renault Clio met het (naar later blijkt valse) kenteken [kenteken] wordt hierna ook: ‘de Clio’ genoemd.

Het NFI heeft (een deel van) de inhoud van de BlackBerry *568 (in gebruik bij [betrokkene 1] ) inzichtelijk gemaakt.n

AD03 (PGP), p. 3057.

Daaruit blijkt dat [betrokkene 1] op 3 december 2016 de volgende PGP-conversaties heeft met [medeverdachte 9] en [medeverdachte 15] :n

AD03 (PGP), p. 3059, 3060 en 3071.

Tijdstip

Verzender

Ontvanger

Bericht

18:26

[medeverdachte 9]

[betrokkene 1]

Er moet een auto aangepakt worden voor spot wanneer kan dat sir

18:28

[betrokkene 1]

[medeverdachte 9]

Morgen middag sir

18:29

[betrokkene 1]

[medeverdachte 9]

Als ik zelf niet kan stuur ik mexx

18:37

[betrokkene 1]

[medeverdachte 9]

Oké sir. Als ik terug ben geeft u maar sleutel. Dan zorg ik datie morgen in boxx zit

18:39

[medeverdachte 9]

[betrokkene 1]

Oké sir

18:54

[medeverdachte 15]

[betrokkene 1]

Sir moet je zo sleutel geven, als k vertrek geef k je tijd door hoelaat k er ben, kan je naar carpool vianen langs de a2 aan de andere kant van van der valk bij die zwembad?

18:56

[betrokkene 1]

[medeverdachte 15]

Ja is goed maar wordt denk ik laat ben nu druk sir

18:59

[medeverdachte 15]

[betrokkene 1]

Ok, anders laat k iemand straks brengen

18:59

[medeverdachte 15]

[betrokkene 1]

hoelaat ben je klaar ongeveer

19:10

[medeverdachte 15]

[betrokkene 1]

moehim komt goed bro. Zo niet vandaag dan morgen inshallah.

19:14

[medeverdachte 9]

[betrokkene 1]

FW: sweep-master@exclusivepgp.com [12/03/2016 @ 6:56 pm]

[kenteken] pastoor pottersplein Breda toyota auris grijs metalic net hier neer gezet geef zo sleutel aan jou chauf

19:14

[betrokkene 1]

[medeverdachte 9]

Oké sir

De rechtbank leidt uit het voorgaande af dat [betrokkene 1] het verzoek krijgt van [medeverdachte 9] om een grijze Toyota Auris met kenteken [kenteken] (hierna ook: de Auris), bedoeld voor de spotters, aan te nemen. [betrokkene 1] gaat daarvoor zorgen, maar hij rekent erop dat Mexx (de rechtbank begrijpt: [verdachte] ) hem daarbij zo nodig zal helpen. [medeverdachte 15] zal ervoor zorgen dat [betrokkene 1] de sleutel van de Auris krijgt. [betrokkene 1] belooft dat de Auris de volgende dag in de box staat.

Het kenteken [kenteken] , dat is doorgegeven aan [betrokkene 1] in verband met de Auris, wordt op 4 december 2016 om 19:23 uur geregistreerd door een camera op de A10 Noord, 200 meter na de Buikslotermeerdijk.n

ZD06 (Zeilboot/Raspvijl), p. 227 en 229.

Op basis van de bovenstaande berichten en de registratie van het kenteken op de A10 stelt de rechtbank vast dat de Auris onder verantwoordelijkheid van [betrokkene 1] wordt opgehaald en gestald, maar de rechtbank kan niet vaststellen dat [betrokkene 1] of [verdachte] dat zelf doet, zoals het Openbaar Ministerie stelt.

Op 6 december 2016 passeert een voertuig met kenteken [kenteken] (het kenteken van de Auris) in Amsterdam achtereenvolgens de Vialis-camera’s op de A10 Noord (18:54 uur), de A10 Oost (18:58 uur), de Amstelveenseweg (21:32 uur), de Beethovenstraat (21:43 uur) en de Amstelveenseweg naar A10 Zuid (21:57 uur).n

ZD06 (Zeilboot/Raspvijl), p. 227 en 229.

De BlackBerry *568, die in gebruik is bij [betrokkene 1] straalt die avond om 21:35 uur een zendmast aan gelegen aan de Parnassusweg 101 te Amsterdam. De Parnassusweg ligt tussen de Beethovenstraat en de Amstelveenseweg in.n

ZD06 (Zeilboot/Raspvijl), p. 274.

De rechtbank concludeert op grond van het bovenstaande dat [betrokkene 1] zich op 6 december 2016 in de avond in de omgeving van het hierna verder te bespreken hotel citizenM te Amsterdam bevindt, terwijl ook de Auris in die omgeving is. Gelet op hetgeen hieronder wordt vastgesteld, gaat de rechtbank ervan uit dat [betrokkene 1] op 6 december 2016 een voorverkenning doet in de omgeving van hotel citizenM.

Twee voertuigen met de respectievelijke kentekens [kenteken] (van de Auris) en [kenteken] (van de Clio) passeren op 7 december 2016 in elkaars directe nabijheid Vialis-camera’s op de A10 Noord en op de Amstelveenseweg te Amsterdam.n

ZD06 (Zeilboot/Raspvijl), p. 227.

Tijdens een doorzoeking van een loods aan het [adres] te Landsmeer op 7 februari 2017 worden onder meer acht auto’s aangetroffenn

ZD07 (Plato), zaaksdossier Sporen 26Hapeville, p. 4 en 5.

, die allemaal gestolen blijken te zijn.n

ZD07 (Plato), zaaksdossier Sporen 26Hapeville, p. 182.

Op het stuur van een Citroën in de loods wordt een DNA-mengprofiel gevondenn

ZD07 (Plato), proces-verbaal zaaksdossier Sporen 26Hapeville, p. 4.

dat matcht met het DNA-profiel van [verdachte] . Het gevonden mengprofiel is circa 15.000 keer waarschijnlijker als de bemonstering mede het DNA van [verdachte] bevat, dan wanneer de bemonstering het DNA bevat van drie willekeurige onbekende personen.n

ZD07 (Plato), p. 375.

Verder wordt in de loods op een DNA-monster van de binnenzijde van een handschoenn

ZD07 (Plato), proces-verbaal zaaksdossier Sporen 26Hapeville, p. 4.

een DNA-mengprofiel aangetroffen dat matcht met het DNA van [medeverdachte 13] . De matchkans is kleiner dan één op één miljard.n

ZD07 (Plato), zaaksdossier Sporen 26Hapeville, p. 26.

De rechtbank merkt op dat de registraties van het kenteken [kenteken] (van de Auris) op de A10 Noord op 4, 6 en 7 december 2016 goed passen bij stalling van de Auris in de loods in Landsmeer. De rechtbank concludeert verder dat de Clio en de Auris via de loods en de Vialis-registraties met elkaar in verband kunnen worden gebracht.

4.2.5.4 8 december 2016

[medeverdachte 6] verklaart dat hem werd gevraagd om met spoed een kenteken te regelen.n

AD01 (Verhoren [medeverdachte 6] ), p. 247.

Hij gaf het kenteken door aan zijn schoonzus, die bij de gemeente Amsterdam werkte. Zij kon kentekens natrekken in het kentekenregistratiesysteem.n

AD01 (Verhoren [medeverdachte 6] ), p. 248.

De schoonzus gaf [medeverdachte 6] op een papiertje de naam [slachtoffer 5] , de plaats [plaats] en een geboortejaar door. [medeverdachte 6] zag dat de man echt op leeftijd was.n

AD01 (Verhoren [medeverdachte 6] ), p. 249.

Op het papiertje stonden ook merk en type van de auto: een Volkswagen Polo. [medeverdachte 6] gaf de informatie door aan [medeverdachte 11] . De volgende ochtend zag [medeverdachte 6] dat [slachtoffer 5] was geliquideerd. In De Telegraaf werd geschreven over een Volkswagen Polo en dat [slachtoffer 5] in de auto van zijn vader reed.n

AD01 (Verhoren [medeverdachte 6] ), p. 250.

[medeverdachte 6] kreeg toen een bericht van [medeverdachte 11] met als inhoud: ‘Je was heel snel met dat kenteken. Let op dat het niet uitlekt.’ Het betrof een doorstuurbericht, afkomstig van [medeverdachte 3] . [medeverdachte 6] reageerde door uit te leggen hoe hij het gedaan had en dat ze er niet 1, 2, 3 achter zouden komen. Hij kreeg een berichtje terug van [medeverdachte 3] : ‘Oké, top!’, zo verklaart [medeverdachte 6] .n

AD01 (Verhoren [medeverdachte 6] ), p. 251.

Een Volkswagen Polo met kenteken [kenteken] stond op naam van de vader van [slachtoffer 5] , wonend in [woonplaats] en geboren in [geboortejaar] . De gegevens voor het kenteken zijn op 8 december 2016 (14:51 uur) bevraagd door de Gemeente Amsterdam, stadsdeel Zuid.n

AD00 (Algemeen dossier), p. 3006.

Met betrekking tot de betrouwbaarheid van de verklaringen van [medeverdachte 6] , overweegt de rechtbank (in aanvulling op de algemene overwegingen) het volgende. Er is geen (PGP-)communicatie gevonden die de verklaring van [medeverdachte 6] over het natrekken van het kenteken rechtstreeks ondersteunt. Wel past die verklaring goed bij de elders in dit vonnis beschreven berichten waaruit volgt dat [medeverdachte 3] [slachtoffer 5] wilde vermoorden en na de moord met [verdachte] en [betrokkene 1] heeft gecommuniceerd over het wegmaken van sporen. Daarbij merkt de rechtbank nog op dat [medeverdachte 6] zijn (kluis)verklaring op dit punt aflegde op 28 januari 2017, kort na zijn aanhouding en voordat die berichten ontsleuteld waren. Nu de verklaring van [medeverdachte 6] ook ondersteuning vindt in het feit dat een medewerker van de gemeente Amsterdam de gegevens van het kenteken op de dag van de moord heeft bevraagd, acht de rechtbank die verklaring betrouwbaar.

De rechtbank stelt dan ook vast dat [medeverdachte 11] het kenteken van de auto waar [slachtoffer 5] in reed, kort voor de moord heeft laten natrekken door [medeverdachte 6] . Na de moord maakte [medeverdachte 3] zich kennelijk zorgen of de politie niet zou kunnen achterhalen wie het kenteken had laten checken. Hij waarschuwde [medeverdachte 6] daarom dat het niet moest uitlekken. [medeverdachte 6] deed daarom verslag aan [medeverdachte 3] van de wijze waarop hij gehandeld had.

4.2.5.5 Hotel citizenM Amsterdam

[betrokkene 21] (hierna: [betrokkene 21] ) verklaart dat hij op de avond dat [slachtoffer 5] werd vermoord om 17:00 uur een afspraak met hem had in hotel citizenM. Daarna gingen ze met de auto van [slachtoffer 5] naar een club, aldus [betrokkene 21] .n

ZD06 (Zeilboot/Raspvijl), p. 132, 134 en 135.

De BlackBerry *299, in gebruik bij [verdachte] , straalt op 8 december 2016 om 16:04 uur een zendmast aan gelegen aan de Barbara Strozzilaan in Amsterdam-Zuid.n

ZD06 (Zeilboot/Raspvijl), p. 277.

Om 16:05 uur passeert een voertuig met kenteken [kenteken] (dat op de Auris zit) de camera van Vialis op de Beethovenstraat (in noordelijke richting, na de A10 Zuid) te Amsterdam.n

ZD06 (Zeilboot/Raspvijl), p. 227 en 229.

De BlackBerry *299 straalt om 16:05 uur een zendmast aan gelegen aan de Parnassusweg te Amsterdam.n

ZD06 (Zeilboot/Raspvijl), p. 277.

Een feit van algemene bekendheid is dat hotel citizenM, gevestigd aan de Prinses Irenestraat 30 te Amsterdam (hierna ook: het hotel), zich bevindt op de hoek van de Prinses Irenestraat en de Beethovenstraat en in de omgeving van de Parnassusweg. Ook is algemeen bekend dat de locatie van de hierboven genoemde camera op de Beethovenstraat zich bevindt in de onmiddellijke nabijheid van het hotel.

Op camerabeelden van het hotel – met een tijdsaanduiding die overeenkomst met de werkelijke tijd – is te zien dat om 16:06:51 uur een zilvergrijze Toyota Auris met spits toelopende stootrubbers op de portieren het hotel passeert over de Prinses Irenestraat en vervolgens keert en terugrijdt. Om 16:07:35 passeert deze Toyota het hotel weer.n

ZD06 (Zeilboot/Raspvijl), p. 160.

[slachtoffer 5] parkeert om 16:46 uur een Volkswagen Polo ter hoogte van de linker zijgevel van het hotel en loopt vervolgens het hotel binnen.n

ZD06 (Zeilboot/Raspvijl), p. 161.

[betrokkene 21] loopt om 16:54:00 uur naar de ingang van het hotel. Om 16:54:25 uur rijdt een zilvergrijze Toyota Auris met spits toelopende stootrubbers over de Prinses Irenestraat. De Toyota en [betrokkene 21] passeren elkaar. [betrokkene 21] gaat het hotel in. De Toyota keert op de Prinses Irenestraat, rijdt langs het hotel en verdwijnt uit beeld.

Om 16:58:02 uur rijdt een zilvergrijze Toyota Auris met spits toelopende stootrubbers over de Prinses Irenestraat vanaf de Beethovenstraat in de richting van de Prinses Margrietstraat. Even later passeert de Toyota de Prinses Margrietstraat en verdwijnt deze uit beeld. Om 16:59:27 uur komt de Toyota vanuit de richting van de Minervastraat (de rechtbank begrijpt: de Minervalaan) weer in beeld en parkeert vlak na de kruising met de Prinses Margrietstraat. Om 17:01:00 uur stappen twee mannen uit de Toyota, lopen een stukje en stappen om 17:03:28 uur weer in.n

ZD06 (Zeilboot/Raspvijl), p. 161.

Om 17:03:50 uur rijdt een zilvergrijze Toyota Auris met spits toelopende stootrubbers over de Prinses Irenestraat in de richting van de Beethovenstraat. De Toyota parkeert ter hoogte van de auto die gebruikt wordt door [slachtoffer 5] . De inzittenden blijven in de Toyota zitten.

Om 17:05:11 uur rijdt een Renault Clio over de Prinses Irenestraat, slaat af de Prinses Margrietstraat in en verdwijnt uit beeld. De zilvergrijze Toyota Auris met spits toelopende stootrubbers rijdt om 17:07:33 uur eveneens de Prinses Margrietstraat in en verdwijnt uit beeld.

Om 17:10:00 uur komt een zilvergrijze Toyota Auris met spits toelopende stootrubbers vanuit de richting van de Prinses Margrietstraat aanrijden. Deze parkeert weer in hetzelfde parkeervak als kort daarvoor. Om 17:10:29 uur rijdt de Toyota weg in de richting van de Beethovenstraat en verdwijnt uit beeld. Om 17:12:50 uur rijdt een zilvergrijze Toyota Auris met spits toelopende stootrubbers over de Prinses Irenestraat vanuit de richting van de Prinses Margrietstraat richting het hotel. De Toyota parkeert weer in hetzelfde vak.n

ZD06 (Zeilboot/Raspvijl), p. 162.

Om 18:07:39 uur rijdt een zilvergrijze Renault Clio (hierna: de Renault) over de Prinses Irenestraat, komende vanuit de richting van de Prinses Margrietstraat en rijdend richting het hotel. De Renault parkeert direct naast de Toyota. Op dat moment gaat de buitenverlichting van de Toyota branden. Om 18:08:35 uur rijdt de Toyota weg in de richting van de Beethovenstraat en verdwijnt uit beeld. Op dat moment loopt een man met sportschoenen met een witte zoolrand en een capuchon over zijn hoofd (hierna ook: ‘Man1’) het hotel in.n

ZD06 (Zeilboot/Raspvijl), p. 162.

Man1 loopt naar de bar, bestelt een cola en drinkt die op. Hij loopt weer naar buiten na enkele minuten in het hotel te zijn geweest. Hij loopt naar de Renault en opent het bijrijdersportier. Om 18:13 uur loopt Man1 van de Renault naar de zijkant van het hotel en gaat ter hoogte van de auto van [slachtoffer 5] staan. Hij drentelt vervolgens over het trottoir nabij de auto van [slachtoffer 5] . Om 18:22:38 uur loopt Man1 weer naar de bijrijderszijde van de Renault en gaat dichtbij dit portier staan. Hij bukt zich en kijkt naar binnen in de Renault. Om 18:22:40 uur rijdt de Toyota weg in de richting van de Prinses Margrietstraat.

Om 18:23:20 uur loopt Man1 langs de auto van [slachtoffer 5] en gaat weer op het trottoir nabij die auto staan. Hij gaat om 18:24:50 uur op een muurtje zitten nabij de auto van [slachtoffer 5] .n

ZD06 (Zeilboot/Raspvijl), p. 163.

Om 18:24:48 uur is de parkeerplaats waar de Renault stond leeg en staat een zilvergrijze Renault Clio drie plaatsen verderop geparkeerd.n

ZD06 (Zeilboot/Raspvijl), p. 163.

Om 18:26 uur loopt [betrokkene 21] door de hoofdingang van het hotel naar buiten. Man1 veert direct op. [betrokkene 21] rookt. Man1 slentert in de richting van de hoofdingang en gaat ter hoogte van de ingang op de rijbaan lopen in de richting van de Beethovenstraat. Hij verdwijnt uit beeld. De Toyota rijdt voor het hotel langs in de richting van de Beethovenstraat en verdwijnt ook uit beeld. [betrokkene 21] gaat weer bij het hotel naar binnen.

Om 18:35:27 uur verlaten [slachtoffer 5] en [betrokkene 21] de hoofdingang van het hotel. Ze lopen over het trottoir in de richting van de auto van [slachtoffer 5] . [slachtoffer 5] kijkt naar [betrokkene 21] die rechts naast hem loopt. Man1 rent langs [slachtoffer 5] en richt een op een vuurwapen gelijkend voorwerp op een afstand van 20 tot 40 centimeter op de nek van [slachtoffer 5] . Er gaat kennelijk geen schot af. Man1 passeert [slachtoffer 5] en [betrokkene 21] en rent over de Prinses Irenestraat in de richting van de Prinses Margrietstraat. [slachtoffer 5] en [betrokkene 21] lijken niets in de gaten te hebben en lopen naar de auto van [slachtoffer 5] . Te zien is dat [betrokkene 21] instapt.n

ZD06 (Zeilboot/Raspvijl), p. 164.

De BlackBerry *299, in gebruik bij [verdachte] , straalt om 18:34 uur een zendmast aan gelegen aan de Apollolaan in Amsterdam-Zuid en om 18:36 uur een zendmast aan de Parnassusweg te Amsterdam.n

ZD06 (Zeilboot/Raspvijl), p. 277.

De rechtbank concludeert daaruit dat [verdachte] zich omstreeks het tijdstip waarop Man1 langs [slachtoffer 5] rent, in de omgeving van het hotel bevindt. De rechtbank kan, anders dan het Openbaar Ministerie stelt, op grond van de beschrijving van de camerabeelden niet vaststellen dat [verdachte] contact heeft gehad met Man1.

Om 18:36:47 uur staat de Renault nog in het parkeervak. Een persoon loopt in de richting van de Renault. Om 18:37:50 uur rijdt de Renault over de Prinses Irenestraat richting de Prinses Margrietstraat en verdwijnt uit beeld.n

ZD06 (Zeilboot/Raspvijl), p. 164 en 165.

Om 18:40:53 uur rijdt een zilvergrijze Toyota Auris met spits toelopende stootrubbers langs het hotel en verdwijnt uit beeld.n

ZD06 (Zeilboot/Raspvijl), p. 165.

Om 18:49 uur passeert een voertuig met kenteken [kenteken] (het kenteken van de Auris) in Amsterdam een Vialis-camera aan de Boelelaan te Amsterdam.n

ZD06 (Zeilboot/Raspvijl), p. 227.

Een voertuig met kenteken [kenteken] (dat op de Clio zit) passeert om 19:04 uur en om 23:17 uur een Vialis-camera op de Johan Huizingalaan te Amsterdam.n

ZD06 (Zeilboot/Raspvijl), p. 227 en 231.

4.2.5.6 Club in Laren

[betrokkene 21] verklaart dat [slachtoffer 5] en hij in de auto van [slachtoffer 5] naar een club reden en daar naar binnen gingen. Later bood [slachtoffer 5] aan om [betrokkene 21] weg te brengen en liepen ze weer naar buiten. [slachtoffer 5] ging in zijn auto zitten. [betrokkene 21] zag toen dat een man in de auto van [slachtoffer 5] schoot, zo verklaart hij.n

ZD06 (Zeilboot/Raspvijl), p. 135.

Op camerabeelden van het bewakingssysteem van de Club, gevestigd te Laren, is te zien dat de auto waarin [slachtoffer 5] en [betrokkene 21] zitten, op 8 december 2016 om 19:20 uur de inrit van de club inrijdt. De auto wordt geparkeerd en [slachtoffer 5] en [betrokkene 21] lopen om 19:22 uur naar de ingang van de club.

Om 19:24:40 uur is te zien dat een lichtgekleurde Toyota Auris de inrit van de club voorbij rijdt.n

ZD06 (Zeilboot/Raspvijl), p. 125.

Deze Toyota Auris rijdt vervolgens alsnog de inrit in, rijdt nagenoeg de hele parkeerplaats voorbij, keert en rijdt om 19:25:33 uur het terrein van de club weer af. De Toyota Auris komt qua uiterlijk (striping, vorm, vijfdeurs en velgen) overeen met de Toyota die wordt beschreven in het proces-verbaal van uitkijken camerabeelden van het hotel.n

ZD06 (Zeilboot/Raspvijl), p. 126.

Die avond om 20:15 uur straalt de BlackBerry *299, in gebruik bij [verdachte] , een zendmast aan gelegen aan de Leemzeulder te Laren, in de directe omgeving van de club waar [slachtoffer 5] zich op dat moment bevindt.n

ZD06 (Zeilboot/Raspvijl), p. 278.

De BlackBerry *568, in gebruik bij [betrokkene 1] , straalt om 21:35 uur een zendmast aan gelegen aan de Rijksweg 29 te Laren, eveneens in de directe omgeving van de club waar [slachtoffer 5] zich dan bevindt.n

ZD06 (Zeilboot/Raspvijl), p. 279.

De verdediging betoogt dat de zendmastregistratie van de BlackBerry *299 van [verdachte] om 20:15 uur aan de Leemzeulder te Laren betekent dat [verdachte] dan op de Leemzeulder, een verlaten bosweg, zou moeten hebben staan posten. De rechtbank volgt de verdediging hierin niet. De mastregistratie betekent alleen dat de telefoon van [verdachte] zich op zodanige korte afstand van de mast aan de Leemzeulder bevond, dat deze contact maakte met die mast. Die telefoon, en dus ook [verdachte] zelf, hoeft zich (naar algemeen bekend is) niet te hebben bevonden in dezelfde straat als de zendmast.

De rechtbank concludeert dat [verdachte] en [betrokkene 1] zich in de avond van 8 december 2016 in de omgeving van de club bevinden. De Toyota die eerder bij het hotel te zien was, heeft [slachtoffer 5] kennelijk gevolgd van Amsterdam naar Laren en bevindt zich die avond ook in de omgeving van de club. Omdat de BlackBerry *299 in de middag, om 16:04 en 16:05 uur, palen aanstraalt die passen bij de bewegingen van de Toyota, gaat de rechtbank ervan uit dat [verdachte] zich in elk geval op die momenten in de Toyota bevindt en dat hij later kennelijk in de Toyota naar Laren rijdt. De rechtbank zal verder hieronder uiteenzetten dat deze Toyota en de Auris uit de berichten van 3 december 2016 dezelfde auto is.

Een getuige verklaart dat hij op 8 december 2016 een BMW, zwart of donkerkleurig, heeft zien staan op de kruising van de Lange Wijnen en de Hector Treublaan te Laren. Toen hij binnenkwam in de club heeft hij dat aan de portier gemeld. De getuige is later teruggereden naar de plek waar hij de auto eerder had gezien en heeft de BMW op dezelfde plaats gezien, met een persoon erin. Daarna is de getuige weer naar de club gereden. Vervolgens is de portier zelf gaan kijken.n

ZD06 (Zeilboot/Raspvijl), p. 120 en 121.

De portier van de club verklaart dat een jongen hem vertelde dat er op de avond van de moord een BMW stond op de Lange Wijnen te Laren, op een plek waar anders nooit auto’s staan. De portier is zelf naar de BMW gelopen. De BMW was zwart van kleur. Op het moment dat de portier aan kwam lopen ging de BMW er meteen vandoor. Het schietincident vindt ongeveer vijftien tot twintig minuten later plaats, blijkt uit zijn verklaring.n

ZD06 (Zeilboot/Raspvijl), p. 100 en 101.

Uit camerabeelden blijkt dat de getuige binnenkomt in de club om 22:03 uur. De getuige rijdt om 23:07 uur weer weg, de Hector Treublaan in, en rijdt om 23:11 uur weer de inrit van de club in.n

ZD06 (Zeilboot/Raspvijl), p. 123 en 124.

De rechtbank leidt uit het bovenstaande af dat een BMW op de avond van de moord omstreeks 22:00 uur in een straat nabij de club staat en dat deze daar tussen 23:07 uur en 23:11 uur nog steeds staat, nu met een persoon erin.

Omstreeks 23:37 uur krijgen politieambtenaren de opdracht te gaan naar de Hector Treublaan in Laren, in verband met een schietincident. Ter plaatse zien zij op de parkeerplaats van de club een Volkswagen Polo (met kenteken [kenteken] ) staan, waarvan het raam van het bestuurdersportier gebroken is. Op de bestuurdersstoel zit een man die een wond heeft aan de linkerkant van zijn hoofd.n

ZD06 (Zeilboot/Raspvijl), p. 49 en 50.

De man blijkt overleden te zijn.n

ZD06 (Zeilboot/Raspvijl), p. 51.

De overledene is [slachtoffer 5] .n

ZD06 (Zeilboot/Raspvijl), p. 54.

Op camerabeelden is te zien dat [slachtoffer 5] die avond om 23:21 uur de club verlaat. [slachtoffer 5] stapt in zijn auto aan de bestuurderskant en sluit het portier. Op dat moment komt er een persoon uit de bosjes. De persoon loopt in de richting van het bestuurdersportier en lost een schot waardoor het bestuurdersraam kapot gaat. Vervolgens heeft de persoon zijn handen gericht door het bestuurdersraam en schiet nog een aantal keer. De persoon loopt dan weer naar de bosjes.n

ZD06 (Zeilboot/Raspvijl), p. 128.

Uit pathologisch onderzoek blijkt dat [slachtoffer 5] is overleden als gevolg van zijn schotverwondingen.n

ZD06 (Zeilboot/Raspvijl), p. 84 en 85.

Van de BlackBerry *299, in gebruik bij [verdachte] , wordt om 22:53 uur en 23:21 uur activiteit geregistreerd. Hiervan zijn geen zendmasten bekend.n

ZD06 (Zeilboot/Raspvijl), p. 278.

Het Openbaar Ministerie heeft bij requisitoir betoogd dat aannemelijk is dat de activiteit van de BlackBerry *299 om 23:21 uur, als [slachtoffer 5] de club verlaat, rechtstreeks verband houdt met de werkzaamheden van [verdachte] als spotter. Aannemelijk was, volgens het Openbaar Ministerie, dat [verdachte] via zijn telefoon een seintje heeft gegeven dat [slachtoffer 5] de club verliet. Dit laatste standpunt heeft het Openbaar Ministerie uiteindelijk niet gehandhaafd. De rechtbank acht het niet aannemelijk dat [verdachte] om 23:21 uur heeft doorgegeven dat [slachtoffer 5] naar buiten kwam.

4.2.5.7 Toyota Auris

De politie doet onderzoek naar de Toyota die op de camerabeelden van het hotel te zien is. Het type Auris op de beelden was in Nederland leverbaar tussen 2012 en 2016. Daarvan waren er 372 grijs van kleur en voorzien van stootstrippen.n

ZD06 (Zeilboot/Raspvijl), p. 208.

Na onderzoek naar gestolen en niet teruggevonden Toyota’s Auris blijkt er één enkel exemplaar te voldoen aan de kleur, de carrosserievorm en de stootstrippen op de portieren. Deze Toyota Auris is op 25 november 2016 gestolen in Waalre. Het originele kenteken is [kenteken] .n

ZD06 (Zeilboot/Raspvijl), p. 210.

De eigenaar van de Toyota Auris met het originele kenteken [kenteken] blijkt in september 2016 met deze auto naar Spanje te zijn vertrokken en in maart 2017 is hij daar nog steeds.n

ZD06 (Zeilboot/Raspvijl), p. 219.

De rechtbank concludeert op grond van het bovenstaande dat de genoemde Toyota Auris met kenteken [kenteken] de Auris is die met het valse kenteken [kenteken] is geregistreerd op 4, 6, 7 en 8 december 2016 en die is te zien op de camerabeelden bij het hotel en de club. Ook is deze Toyota Auris dezelfde als de Auris waarover wordt gesproken in de berichten van 3 december 2016.

4.2.5.8 Periode van 9 en 10 december 2016

Het dossier bevat een aantal berichten van na de moord op [slachtoffer 5] , die zijn aangetroffen in de BlackBerry *568 (in gebruik bij [betrokkene 1] ).n

ZD07 (Plato), p. 584, 585, 599 en 600.

Op 9 december 2016 heeft [betrokkene 1] de volgende PGP-conversaties met [medeverdachte 3] en met een gebruiker die is opgeslagen als ‘Tommie’:n

ZD07 (Plato), p. 600.

Tijdstip

Verzender

Ontvanger

Bericht

20:21

[medeverdachte 3]

[betrokkene 1]

Salam sir alles goed? Is alles verbrand alle kleding, fietsen verstopt moeten of gesloopt worden of goed fik erin

20:26

[betrokkene 1]

[medeverdachte 3]

Ja heb ik ook begrepen maar nog geen bevestging.

20:32

[medeverdachte 3]

[betrokkene 1]

Ok sir top en iedereen ouwe sky ergens ver sturen en dan over paar dagen in rivier

20:44

Tommie

[betrokkene 1]

Jaaa zoiezo in de nacht moet even goeie kanaal denken

21:19

Tommie

[betrokkene 1]

Kom naar me osso dan ga ik ook zo ook ff douchen

22:40

Tommie

[betrokkene 1]

Beter verbranden ook

22:41

Tommie

[betrokkene 1]

Of na de [plaats] bij me vrouwtje vriendin

22:42

[betrokkene 1]

Tommie

Alles weg. Pik ik ben bijna bij jou 1 min

22:47

[betrokkene 1]

Tommie

Kom

22:47

[betrokkene 1]

Tommie

snelll

22:49

Tommie

[betrokkene 1]

K zie je wagt

Op 10 december 2016 heeft [betrokkene 1] de volgende PGP-conversatie met [medeverdachte 3] :n

ZD07 (Plato), p. 599.

Tijdstip

Verzender

Ontvanger

Bericht

01:11

[betrokkene 1]

[medeverdachte 3]

Salam sir alles goed met u mexx heeft u net vertelt over auto’s morgen inschallah wij gaan zo naar huis wij gaan die oude skys ff op een plek zetten tot morgen zetten dus zijn straks te bereiken op die nieuwe

01:13:25

[medeverdachte 3]

[betrokkene 1]

Oké sir mailen jullie als je nieuwe by de hand hebt en veilig bent

01:13:57

[betrokkene 1]

[medeverdachte 3]

Oké sir

Op 9 december 2016 om 22:03 uur krijgen politieambtenaren een melding dat op de Overhaalstraat te Amsterdam een auto in brand staat. Het blijkt te gaan om een BMW 335i, kleur grijs, met origineel kenteken [kenteken] .n

ZD06 (Zeilboot/Raspvijl), p. 252.

De BMW blijkt gestolen te zijn.n

AD00 (Algemeen dossier), p. 2838.

Diezelfde avond wordt om 22:35 uur op de Nicolaas Japiksestraat te Amsterdam een brandende grijze Renault Clio zonder kentekenplaten aangetroffen. Het originele kenteken is [kenteken] . De Nicolaas Japiksestraat is een zijstraat van de Johan Huizingalaan, waar het voertuig met kenteken [kenteken] op 8 december 2016 (om 19:04 uur en om 23:17 uur) werd geregistreerd.n

AD00 (Algemeen dossier), p. 2837 en 2838.

De Renault Clio met kenteken [kenteken] is tussen 1 november 2016 om 20:45 uur en 2 november 2016 om 07:30 uur gestolen te Heesch.n

AD00 (Algemeen dossier), p. 2839 en ZD06 (Zeilboot/Raspvijl), p. 242 en 243.

Op 2 november 2016 om 14:13 uur wordt een voertuig met kenteken [kenteken] geregistreerd op de A59.n

AD00 (Algemeen dossier), p. 2841.

De rechtbank gaat er op grond van het voorgaande van uit dat de uitgebrande BMW dezelfde BMW is die door de portier is gezien bij de club op de avond van de moord. Dat de uitgebrande BMW grijs van kleur is, terwijl de portier spreekt over een zwarte BMW, doet daaraan niet af. De portier deed zijn waarneming immers op een tijdstip waarop het buiten donker was. Het is van algemene bekendheid dat het dan lastiger is om kleuren te onderscheiden dan overdag.

Verder stelt de rechtbank gelet op het voorgaande vast dat de in brand gestoken Renault Clio dezelfde is als de Clio die op 2 december 2016 is gezien toen deze de loods in Landsmeer verliet. Ook is de in brand gestoken Clio dezelfde als de auto die met het valse kenteken [kenteken] is geregistreerd in Amsterdam op 7 en 8 december 2016. Tot slot is de in brand gestoken Clio dezelfde als de Clio die bij het hotel op de camerabeelden is te zien.

De rechtbank overweegt het volgende over de identiteit van voornoemde ‘Tommie’, die met [betrokkene 1] PGP-berichten uitwisselt.

Op 9 december 2016, de dag na de moord op [slachtoffer 5] , bespreekt [medeverdachte 3] met [betrokkene 1] dat kleding en auto’s moeten worden verstopt, gesloopt of verbrand. [betrokkene 1] antwoordt aan [medeverdachte 3] dat hij dat ook begrepen heeft maar dat hij nog geen bevestiging heeft. Ook bericht [medeverdachte 3] aan [betrokkene 1] dat PGP-telefoons in de rivier gegooid moeten worden. ‘Tommie’ meldt [betrokkene 1] vervolgens dat hij – ‘Tommie’ – een goed kanaal (de rechtbank begrijpt: een goede plek om voorwerpen in het kanaal te laten verdwijnen) moet bedenken. Die avond om 22:42 uur schrijft [betrokkene 1] aan ‘Tommie’ onder meer: “Alles weg”. Dat past bij het feit dat kort daarvoor de Clio en de BMW in brand zijn gestoken. Die nacht om 01:11 uur stuurt [betrokkene 1] een bericht aan [medeverdachte 3] met als inhoud dat [verdachte] (‘Mexx’) aan [medeverdachte 3] heeft verteld over auto’s (de rechtbank concludeert: het in brand steken van de Clio en de BMW). [verdachte] heeft de PGP-telefoons die hij en [betrokkene 1] hebben gebruikt op de dag van de moord, afgegeven aan [medeverdachte 5] , met het verzoek om deze weg te gooien. De rechtbank betrekt daarbij nog dat – zoals in het zaaksdossier Plato is vastgesteld – [betrokkene 1] en [verdachte] op 30 november 2016 nieuwe PGP-telefoons in gebruik nemen en dat [betrokkene 1] die dag de contacten ‘Tommie’ en ‘Kale new’ in zijn telefoon zet.n

AD03 (PGP), p. 3090.

Gelet daarop kan het naar het oordeel van de rechtbank niet anders dan dat [verdachte] de PGP-gebruiker is die ‘Tommie’ wordt genoemd.

4.2.6 Verklaringen van [betrokkene 1]

is op 21 en 22 maart 2018 als getuige verhoord in de Marokkaanse Loudaya-gevangenis. Blijkens de (vertaalde) processen-verbaaln

ZD06 (Zeilboot/Raspvijl), p. 548-552.

heeft hij toen (voor zover hier van belang) het volgende verklaard:

  • [verdachte] is een vriend van mij. Ik handelde samen met hem in cocaïne in Utrecht . [medeverdachte 5] is een vriend van [verdachte] .

  • Ik gebruikte een PGP-telefoon in mijn communicatie met [verdachte] .

  • Ik verzeker jullie dat ik geen enkele relatie heb met de moord op [slachtoffer 5] . Het enige wat ik weet, is dat [slachtoffer 5] werd meegelokt door een Engelsman die destijds samen met [slachtoffer 5] was.

  • Een negroïde man die in een BMW 5 serie zat, loste schoten op [slachtoffer 5] . De bestuurder van deze auto was een man die [medeverdachte 13] wordt genoemd.

  • Deze feiten heeft [verdachte] mij persoonlijk verteld. Hij heeft mij verteld dat hij in seksclub Boccaccio zat, waar [slachtoffer 5] uitging.

  • Hij heeft mij ook verteld dat [medeverdachte 3] de opdracht heeft gegeven om [slachtoffer 5] te vermoorden.

  • Op de twee personen die geweigerd hebben [slachtoffer 5] te liquideren toen hij zich in de omgeving van hotel citizenM bevond in de nacht waarop hij is vermoord, is in opdracht van [medeverdachte 3] vanwege hun terugtrekking op de moord op [slachtoffer 5] , een moordpoging geweest in de plaats Noordeloos.

  • Over de bom onder de auto van [slachtoffer 5] ben ik te weten gekomen dat jongeren uit de Franse stad Marseille naar Nederland zijn gekomen en deze geplaatst hebben. Diezelfde jongeren zijn betrokken bij de moord op [slachtoffer 4] .

  • Om het waarheidsgehalte van mijn informatie te bevestigen, verzeker ik jullie dat [verdachte] mij heeft verteld dat het wapen waarmee de donkere man [slachtoffer 5] heeft vermoord, gegooid is in een kanaal in Kanaleneiland. In het gebied Keulsekade. Ik heb deze informatie van [verdachte] .

De verdediging en het Openbaar Ministerie verschillen van mening of de verklaringen van [betrokkene 1] van 21 en 22 maart 2018 bruikbaar zijn voor het bewijs. [betrokkene 1] verklaart dat hij geen enkele relatie heeft met de moord op [slachtoffer 5] . Dat lijkt echter niet goed te rijmen met de PGP-gesprekken waarin [betrokkene 1] zegt de Auris voor de spotters te zullen aanpakken en in de box te (doen) zetten. Ook passen [betrokkene 1] ’s verklaringen niet bij zijn aanwezigheid, en die van de Auris, in de omgeving van het hotel op 6 december 2018 en in de omgeving van de club op de avond van de moord op [slachtoffer 5] , als ook [verdachte] in die omgeving is. Daarnaast heeft [betrokkene 1] zelf na de moord contact met [medeverdachte 3] over het wegmaken of in brand steken van kleding, auto’s en telefoons, wat evenmin terugkomt in zijn verklaring en op gespannen voet lijkt te staan met zijn verklaring dat hij van [verdachte] hoorde dat [medeverdachte 3] de opdrachtgever van de moord was. De rechtbank gaat er gelet op het bovenstaande van uit dat [betrokkene 1] niet naar waarheid verklaart over zijn eigen rol bij de moord op [slachtoffer 5] .

De vraag is vervolgens in hoeverre de verklaringen van [betrokkene 1] dan voor het overige nog wel betrouwbaar kunnen worden geacht.

Volgens het Openbaar Ministerie worden de verklaringen over het weggooien van het moordwapen in een kanaal, ondersteund door het PGP-gesprek tussen [betrokkene 1] en ‘Tommie’ waarin ‘Tommie’ zegt: “moet even goeie kanaal denken”. Het Openbaar Ministerie merkt daarover op: “Het is [verdachte] geweest, volgens de verklaring van [betrokkene 1] , die heeft bedacht waar de wapens in het kanaal gegooid zouden moeten worden en die dat ook zelf zou hebben gedaan.” Uit de verklaring van [betrokkene 1] , dat [verdachte] hem heeft verteld dat het moordwapen op een bepaalde plaats in het kanaal is gegooid, kunnen die conclusies echter niet worden getrokken. Daar komt bij dat weliswaar twee vuurwapens zijn aangetroffen op de door [betrokkene 1] genoemde plaats in het water, maar die zijn niet te linken aan enig schietincident, en dus ook niet aan de moord op [slachtoffer 5] . Er kan dan ook niet van worden uitgegaan dat die moord met een van de gevonden wapens is gepleegd.

Het Openbaar Ministerie wijst er nog op dat de slede van een van de twee wapens bij de vondst enigszins naar achteren stond, wat zou kunnen passen bij het gebruik van dat wapen bij de mislukte aanslag bij het hotel. Dat is naar het oordeel van de rechtbank echter te weinig onderscheidend om vast te stellen dat de wapens bij dat incident zijn gebruikt, en neemt bovendien niet weg dat [betrokkene 1] ’s verklaring, die het wapen linkt aan de moord zelf, in elk geval niet lijkt te kloppen.

De rechtbank concludeert dat [betrokkene 1] zijn eigen rol bij de moord op [slachtoffer 5] verzwijgt, maar wel verschillende anderen (waaronder [verdachte] , [medeverdachte 3] en [medeverdachte 13] ) beschuldigt. De rechtbank kan die gedeelten van de verklaringen alleen gebruiken voor het bewijs als redelijkerwijs uitgesloten kan worden dat [betrokkene 1] de anderen niet in strijd met de waarheid belast in de hoop daar zelf voordeel bij te hebben. Het is voor de rechtbank echter niet goed mogelijk om daarvan een inschatting te maken. Ook als ervan wordt uitgegaan dat bepaalde onderdelen van de verklaringen van [betrokkene 1] juist zijn, hoeft dat niet te betekenen dat hij die kennis heeft van [verdachte] . Hij kan gezien zijn eigen betrokkenheid ook op andere wijze aan die informatie zijn gekomen. De rechtbank zal de verklaringen van [betrokkene 1] daarom niet gebruiken voor het bewijs.

Voorwaardelijk verzoek

De verdediging betoogt dat de verklaringen van [betrokkene 1] moeten worden uitgesloten van het bewijs omdat hij niet is gewezen op zijn recht om een advocaat te consulteren. Daaraan koppelt de verdediging een voorwaardelijk verzoek om de Marokkaanse verbalisanten en de betrokken officier van justitie als getuige te horen, mocht het voor de rechtbank belangrijk zijn om vast te stellen hoe het nou zat met het wijzen op rechtsbijstand. De rechtbank komt aan de beoordeling daarvan niet toe omdat de voorwaarde niet is vervuld. De verklaringen van [betrokkene 1] worden immers niet gebruikt voor het bewijs.

4.2.7 Oordeel van de rechtbank

4.2.7.1 Poging tot moord: opzet van Man1 op de dood?

De verdediging betoogt dat er een mogelijkheid bestaat dat Man1 andere intenties had dan moord. Het richten van een wapen op het achterhoofd kan ook passen bij bedreiging, beroving of wederrechtelijke vrijheidsberoving en dan kan een strafbare poging niet aan de orde zijn, zo stelt de verdediging.

De rechtbank overweegt dat de gedraging van Man1 de uiterlijke verschijningsvorm heeft van een poging tot het doden van [slachtoffer 5] . Man1 benadert [slachtoffer 5] van achteren en richt, van een relatief korte afstand, een vuurwapen op diens nek, terwijl hij langs [slachtoffer 5] rent. Dit ligt veel minder voor de hand wanneer hij hem wil bedreigen, beroven of van zijn vrijheid beroven, nu [slachtoffer 5] hem kennelijk helemaal niet opmerkt. Bovendien wordt [slachtoffer 5] vervolgens gevolgd naar Laren, alwaar [slachtoffer 5] diezelfde avond alsnog wordt vermoord. De rechtbank concludeert daarom dat het opzet bij beide incidenten hetzelfde is geweest. Gelet op het voorgaande passeert de rechtbank dit alternatieve scenario.

4.2.7.2 Poging tot moord: vrijwillige terugtred van Man1?

De verdediging betoogt dat Man1 vrijwillig is teruggetreden. Het enige dat zich in het dossier bevindt, is dat [betrokkene 1] hierover stelt dat de schutter er op het laatste moment van afzag en dat ontslaat [verdachte] van enige strafbaarheid als medepleger, aldus de verdediging.

De rechtbank stelt voorop dat de verdediging de verklaring van [betrokkene 1] niet juist weergeeft. Deze luidt op dit punt: “Op de twee personen die geweigerd hebben de journalist [slachtoffer 5] te liquideren toen hij zich in de omgeving van het hotel Citizen M bevond in de nacht waarop hij is vermoord, is in opdracht van [medeverdachte 3] vanwege hun terugtrekking op de moord op de journalist [slachtoffer 5] , een moordpoging geweest in de plaats Noordeloos.” In de verklaring van [betrokkene 1] gaat het dus om twee personen die geweigerd hebben [slachtoffer 5] te vermoorden, wat niet goed lijkt te passen bij het scenario van de verdediging dat Man1 op het laatste moment afzag van de moord. Een mededader is op dat moment niet in beeld op de camerabeelden en overleg tussen Man1 en een mededader in die ‘split second’ is niet goed voorstelbaar.

De uiterlijke verschijningsvorm zoals die uit het proces-verbaal van de camerabeelden blijkt, is dat Man1 naar [slachtoffer 5] toe rent om hem te vermoorden, maar dat iets op het laatste moment verhindert dat hij dat misdrijf voltooit. Omdat Man1 niet is geïdentificeerd, kan de rechtbank niet vaststellen wat de reden was dat de moord niet werd voltooid. Mogelijk is bijvoorbeeld dat het wapen weigerde. Op zich is ook niet geheel uit te sluiten dat Man1 er op het laatste moment van afzag om de trekker over te halen, maar concrete aanwijzingen daarvoor ontbreken. Het verweer kan dan ook niet slagen.

Overigens is ook in het door de verdediging aangedragen scenario dat Man1 op het laatste moment afzag van de moord ten minste nodig dat Man1 die keuze vrijwillig maakte, met andere woorden: dat hij niet op grond van uitwendige prikkels handelde. Ook dat is niet aannemelijk geworden. De conclusie is dat de rechtbank het verweer met betrekking tot vrijwillige terugtred van Man1 verwerpt.

4.2.7.3 Juridisch kader medeplegen

Voor de kwalificatie medeplegen is vereist dat sprake is van nauwe en bewuste samenwerking. Die kwalificatie is alleen gerechtvaardigd als de bewezen verklaarde – intellectuele en/of materiële – bijdrage aan het delict van de verdachte van voldoende gewicht is. Bij de vorming van het oordeel dat sprake is van de voor medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking zijn van belang de intensiteit van de samenwerking, de onderlinge taakverdeling, de rol in de voorbereiding, de uitvoering of de afhandeling van het delict en het belang van de rol van de verdachte, diens aanwezigheid op belangrijke momenten en het zich niet terugtrekken op een daartoe geëigend tijdstip. Het gaat erom dat de verdachte een wezenlijke bijdrage moet hebben geleverd aan het delict.


De bijdrage van de medepleger zal in de regel worden geleverd tijdens het begaan van het strafbare feit in de vorm van een gezamenlijke uitvoering van het feit. Maar de bijdrage kan ook worden geleverd in de vorm van gedragingen voor en/of tijdens en/of na het strafbare feit. Ook is niet uitgesloten dat de bijdrage in hoofdzaak vóór het strafbare feit is geleverd. Een geringe rol of het ontbreken van enige rol in de uitvoering van het delict zal in dergelijke uitzonderlijke gevallen wel moeten worden gecompenseerd, bijvoorbeeld door een grote(re) rol in de voorbereiding.

4.2.7.4 Conclusie

De rechtbank concludeert dat [verdachte] ‘spotter’ was bij de poging tot moord bij het hotel en bij de moord bij de club. [verdachte] heeft (mogelijk met anderen) in de daarvoor beschikbaar gestelde auto de omgeving van het hotel kennelijk voorverkend voordat [slachtoffer 5] en [betrokkene 21] daar arriveerden. Hij heeft verder de omgeving van het hotel in de gaten gehouden ten behoeve van de voorgenomen moord op [slachtoffer 5] . [verdachte] is [slachtoffer 5] gevolgd naar de club en heeft daar het parkeerterrein waar de auto van [slachtoffer 5] stond, verkend. [verdachte] heeft na de moord contact gehad met [betrokkene 1] over het wegmaken van sporen en is betrokken geweest bij het in brand steken van de Renault Clio en de BMW, die een rol speelden bij de feiten. Vervolgens heeft hij [medeverdachte 3] daarvan verslag gedaan. Hij heeft uiteindelijk de door hemzelf en [betrokkene 1] gebruikte PGP-telefoons aan [medeverdachte 5] gegeven met het verzoek om deze weg te gooien.

De rechtbank concludeert uit het bovenstaande dat [verdachte] zowel voor, rondom als na de poging tot moord en de moord een rol gehad heeft bij de feiten. Hij bevond zich bij de poging tot moord in de omgeving van de plaats delict. De rechtbank kan niet precies vaststellen hoe nauw de samenwerking van [verdachte] met de mededaders was bij die momenten. De rechtbank acht het echter redelijkerwijs uitgesloten dat [verdachte] zijn observaties bij het hotel, het volgen van [slachtoffer 5] naar de club en het aantreffen van diens auto aldaar niet zou hebben doorgegeven aan mededaders. De rechtbank gaat er dan ook van uit dat [verdachte] een rol heeft gehad bij de informatie die is doorgegeven aan een of meer mededader(s). Daarmee heeft hij (mede) mogelijk gemaakt dat de schutter ter plaatse kon komen bij de club. Dat was cruciaal om de moord mogelijk te maken. De rechtbank concludeert dat de rol van [verdachte] bij beide feiten te beschouwen is als die van medepleger.

4.3 Feiten 3 tot en met 6

4.3.1 Inleiding

[verdachte] is op 17 april 2018 in de woning aan de [adres] in [plaats] (hierna: de woning) aangehouden in het onderzoek Zeilboot.n

TGO-dossier Zeilboot, p. 531.

Bij de doorzoeking van de woning zijn goederen aangetroffen.n

TGO-dossier Zeilboot, p. 860.

[verdachte] wordt naar aanleiding daarvan verdacht van het voorhanden hebben van een vuurwapen en munitie (feit 3), het aanwezig hebben van cocaïne (feit 4), hennep en hasj (feit 5) en het witwassen van een geldbedrag van in totaal € 6.900,- (feit 6).

4.3.2 Feit 3 – voorhanden hebben vuurwapen en munitie

4.3.2.1 Standpunten

Volgens het Openbaar Ministerie is bewezen dat [verdachte] het vuurwapen en de munitie voorhanden heeft gehad, nu op grond van de inhoud van het dossier kan worden vastgesteld dat hij voorafgaand aan zijn aanhouding op 17 april 2018 gedurende langere tijd in de woning heeft verbleven, hij vrij over het wapen en de munitie kon beschikken en op het wapen een DNA-profiel is aangetroffen dat overtuigend matcht met zijn DNA-profiel.

De raadsman heeft vrijspraak bepleit. [verdachte] wist niets van het vuurwapen en kon er niet over beschikken. Hij heeft het vuurwapen niet gezien en nooit aangeraakt. De bewijswaarde van het vergelijkend DNA-onderzoek is erg zwak en niet kan worden uitgesloten dat door secundaire overdracht een flard van zijn DNA op het vuurwapen terecht is gekomen.

4.3.2.2 Oordeel van de rechtbank

4.3.2.2.1 Ten aanzien van verblijf [verdachte] in de woning

De politie heeft de dag voor de aanhouding van [verdachte] op 17 april 2018 een observatie uitgevoerd waarbij gezien is dat hij om 16:21 uur de woning verliet en daar om 22:27 uur weer terugkeerde.n

TGO-dossier Zeilboot (proces-verbaal is niet ondertekend), p. 526 en 528.

De volgende ochtend is hij omstreeks 07:00 uur in de woning aangehouden. Er waren op dat moment geen andere personen in de woning aanwezig.n

TGO-dossier Zeilboot, p. 531.

Blijkens de Basisregistratie Personen staat een ander op het betreffende adres ingeschreven. Deze persoon is door de politie gehoord als getuige en heeft niet willen verklaren wie er in de woning verblijft of verblijven. Hij weet niets van de aangetroffen en inbeslaggenomen spullen en heeft verklaard dat [verdachte] slechts één nacht in de woning heeft gelogeerd, net toen er een inval was.n

TGO-dossier Zeilboot, p. 546 en 547.

[verdachte] staat vanaf 7 februari 2018 ingeschreven in de Basisregistratie Personen op een adres in [plaats] .n

TGO-dossier Zeilboot, p. 669.

De politie heeft onderzoek gedaan naar de verblijfplaats(en) van [verdachte] omdat het vermoeden bestond dat hij meermalen had verbleven in de woning in

[plaats] . Uit mutaties vanaf 21 december 2017 tot aan de dag van zijn aanhouding leidt de rechtbank af dat [verdachte] een aantal keer gecontroleerd is in ’s-Hertogenbosch en dat de telefoon die hij in gebruik had zeer frequent zendmasten in [plaats] aanstraalde, waarbij de zendmast op hemelsbreed 600 meter van de woning prominent naar voren komt.n

TGO-dossier Zeilboot, p. 670.

Op 18 februari 2018 is er vanwege geluidsoverlast in de woning een controle uitgevoerd. Op beelden van een bodycam is te zien dat [verdachte] op dat moment in de woning aanwezig is.n

TGO-dossier Zeilboot, p. 670 en 673.

Verder volgt uit een tapgesprek dat de vriendin van [verdachte] tegen hem zegt dat hij op moet staan omdat ze er bijna is, terwijl zijn telefoonnummer op dat moment een zendmast in de buurt van de woning aanstraalt. Uit een ander tapgesprek blijkt dat zij hem wakker belt, terwijl zijn telefoonnummer een zendmast in de buurt van de woning aanstraalt. In de nacht van 15 op 16 april 2018 is tijdens een observatie gezien dat de auto op naam van de vriendin van [verdachte] om 02:30 uur op de [adres] in [plaats] geparkeerd stond en om 06:00 uur nog steeds.n

TGO-dossier Zeilboot, p. 670.

Deze ochtend straalt om 07:13 uur het telefoonnummer van [verdachte] de zendmast in de buurt van de woning aan.n

TGO-dossier Zeilboot, p. 671.

Op basis hiervan concludeert de rechtbank dat [verdachte] (ook) die nacht in de woning heeft geslapen.

De rechtbank hecht geen geloof aan de verklaring van de getuige dat [verdachte] slechts één nacht, te weten de nacht voorafgaand aan zijn aanhouding, in de woning heeft verbleven, omdat dit door de bewijsmiddelen wordt weerlegd. De rechtbank stelt op basis van de hierboven beschreven onderzoeksbevindingen vast dat [verdachte] in de periode voorafgaand aan zijn aanhouding regelmatig in de woning heeft verbleven.

4.3.2.1.2 Ten aanzien van voorhanden hebben vuurwapen en munitie

Bij de doorzoeking van de woning op 17 april 2018 treft een speurhond een vuurwapen aan in de meterkast van de woning. De deur naar deze kast is niet afgesloten met een slot.n

TGO-dossier Zeilboot, p. 863.

Het aangetroffen vuurwapen is een pistool van het merk Beretta, type 9000S, kaliber 9mm en in het magazijn zitten twaalf scherpe patronen, kaliber 9mm Luger.n

ZD06 (Zeilboot/Raspvijl), p. 528 en 529.

Het vuurwapen en de scherpe patronen vallen onder categorie III van de Wet wapens en munitie (WWM).n

ZD06 (Zeilboot/Raspvijl), p. 530-532.

Uit onderzoek door het NFI volgt dat op het vuurwapen een DNA-mengprofiel is aangetroffen van minimaal drie personen, waarbij het mengprofiel afkomstig kan zijn van [verdachte] , [betrokkene 22] en minimaal één onbekende persoon.n

TGO-dossier Zeilboot, p. 852.

Het is ongeveer achttien miljoen keer waarschijnlijker dat het aangetroffen mengprofiel DNA bevat van [verdachte] en twee willekeurige onbekende personen, dan dat het mengprofiel DNA bevat van drie willekeurige onbekende personen.n

TGO-dossier Zeilboot, p. 853.

Anders dan door de raadsman is bepleit is de rechtbank van oordeel dat de bewijswaarde van het DNA van [verdachte] dat op het vuurwapen is aangetroffen hoog is. Het dossier biedt geen enkel aanknopingspunt voor de stelling van de verdediging dat zijn DNA via secundaire overdracht op het vuurwapen terecht kan zijn gekomen. De rechtbank gaat dan ook voorbij aan de verklaring van [verdachte] dat hij het vuurwapen nooit heeft gezien en aangeraakt. Nu hij voorafgaand aan zijn aanhouding met enige regelmaat in de woning verbleef en de ruimte waar het vuurwapen is aangetroffen, te weten de meterkast, een niet afgesloten ruimte betreft, is de rechtbank van oordeel dat hij beschikkingsmacht heeft gehad over het vuurwapen en de daarin aangetroffen munitie. De rechtbank komt dan ook tot een bewezenverklaring van het onder 3 ten laste gelegde feit.

4.3.3 Feiten 4 en 5 – aanwezig hebben verdovende middelen
4.3.3.1 Standpunten

Volgens het Openbaar Ministerie is ten aanzien van beide feiten bewezen dat [verdachte] de verdovende middelen aanwezig heeft gehad nu hij regelmatig in de woning verbleef en vrij over de verdovende middelen kon beschikken. Daar komt bij dat in de bij de doorzoeking van de woning aangetroffen Nokia telefoon die aan hem kan worden gelinkt berichten zijn aangetroffen die kennelijk over drugshandel gaan.

De raadsman heeft ten aanzien van beide feiten vrijspraak bepleit. Gelet op de vindplaatsen van de verdovende middelen blijkt niet van enige wetenschap, laat staan beschikkingsmacht, bij [verdachte] . De woning werd door een ander gehuurd en uit het dossier kan worden afgeleid dat meerdere jongens in de woning kwamen.

4.3.3.2 Oordeel van de rechtbank

Tijdens de doorzoeking van de woning worden op verschillende plekken verdovende middelen aangetroffen. [verdachte] verbleef regelmatig in de woning, maar de woning werd door een andere persoon gehuurd en werd ook door anderen bezocht. Om die redenen maakt de rechtbank bij de beoordeling onderscheid tussen de verdovende middelen die in het zicht lagen en de verdovende middelen die niet in het zicht lagen. De rechtbank is van oordeel dat niet kan worden bewezen dat [verdachte] weet had van de verdovende middelen die niet in het zicht lagen. De zakjes met daarin cocaïne zijn in een geldkistje in de kledingkast in de slaapkamer aangetroffen. Onder die omstandigheden is het enkele verblijf van [verdachte] in de woning onvoldoende om wetenschap en beschikkingsmacht aan te nemen. Hij zal dan ook van het hem onder 4 ten laste gelegde worden vrijgesproken.

Ten aanzien van de verdovende middelen die wél in het zicht lagen is de rechtbank van oordeel dat kan worden bewezen dat [verdachte] die verdovende middelen aanwezig heeft gehad. Het gaat om drie sealzakjes met verdovende middelen die op de salontafel in de woonkamer zijn aangetroffen.n

TGO-dossier Zeilboot, p. 869.

Die verdovende middelen lagen daar immers terwijl [verdachte] op dat moment in die woonkamer op de bank lagn

TGO-dossier Zeilboot, p. 674.

en hij de enige aanwezige persoon in de woning was.n

TGO-dossier Zeilboot, p. 531.

Uit onderzoek is gebleken dat de sealzakjes respectievelijk 1,33 gram hennep, 8,94 gram hennep en 4,32 gram hasjiesj bevatten.n

TGO-dossier Zeilboot, p. 54 (IBN-CODE STA068.01.02.002) en ZD06 (Zeilboot/Raspvijl), p. 558 en 559.

[verdachte] zal dan ook worden veroordeeld voor het aanwezig hebben van in totaal 10,27 gram hennep en 4,32 gram hasjiesj. Met betrekking tot de overige aangetroffen hennep zal [verdachte] van het aanwezig hebben daarvan worden vrijgesproken, nu die hennep tijdens de doorzoeking niet in het zicht lag en daarmee voor de rechtbank niet vaststaat dat hij wetenschap had van de aanwezigheid van die hennep.

4.3.4 Feit 6 – witwassen
4.3.4.1 Standpunten

Volgens het Openbaar Ministerie dient vrijspraak te volgen voor het primair ten laste gelegde feit, nu er geen aanwijzingen zijn dat sprake is geweest van overdragen of omzetten van het geldbedrag. Wel is volgens het Openbaar Ministerie bewezen dat [verdachte] zich aan het subsidiair ten laste gelegde eenvoudig witwassen heeft schuldig gemaakt.

De raadsman heeft integrale vrijspraak bepleit omdat [verdachte] een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring heeft gegeven voor de herkomst van het aangetroffen geldbedrag. Het geldbedrag heeft geen criminele herkomst en de alternatieve lezing van [verdachte] kan, ondanks het feit dat het Openbaar Ministerie nader onderzoek heeft verricht, niet worden uitgesloten.

4.3.4.2 Oordeel van de rechtbank

Vast staat dat [verdachte] verbleef in een woning waar tijdens een doorzoeking door de politie op de salontafel een schoudertas is aangetroffen met daarin onder andere bankbiljetten van

€ 100,- en € 50,-. Na telling van de bankbiljetten blijkt het om een geldbedrag van in totaal

€ 6.900,- te gaan.n

TGO-dossier Zeilboot, p. 867.

Door het Openbaar Ministerie is onderzoek verricht naar de financiële situatie van [verdachte] . Uit dat onderzoek blijkt dat hij geen eigen onderneming heeft en geen onroerend goed of voertuigen bezit. Hij ontvangt zorgtoeslag en heeft in de periode van 2013 tot 2017 een uitkering.n

TGO-dossier Zeilboot, p. 636.

Uit analyse van zijn bankrekeningen in de periode van 1 januari 2016 tot en met 27 mei 2018 blijkt het volgende. Hij heeft twee bankrekeningen, waarvan er een naar de rechtbank aanneemt wordt beheerd door een bewindvoerder, nu hij op dat moment onder bewind stond.n

TGO-dossier Zeilboot, p. 644.

De inkomsten zijn voornamelijk afkomstig van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) en [verdachte] heeft van die rekening geen bankpas. De andere bankrekening heeft hij naar alle waarschijnlijkheid in eigen beheer. Er wordt voornamelijk leefgeld op gestort vanaf de eerder genoemde, bij de bewindvoerder in beheer zijnde, rekening. De inkomsten betreffen in totaal € 6.035,11 en de uitgaven € 5.604,39.n

TGO-dossier Zeilboot, p. 627 en 628.

Het aangetroffen geldbedrag van € 6.900,- kan uit de resultaten van het onderzoek naar de financiële situatie van [verdachte] niet worden verklaard.

Het onderzoek in deze zaak heeft geen direct bewijs opgeleverd dat het aangetroffen geldbedrag uit een concreet aanwijsbaar misdrijf afkomstig is. De rechtbank stelt voorop dat voor een bewezenverklaring van het in de delictsomschrijving van artikel 420bis lid 1 onder a en b Sr opgenomen bestanddeel ‘afkomstig uit enig misdrijf’ niet is vereist dat uit de bewijsmiddelen moet kunnen worden afgeleid dat het desbetreffende voorwerp afkomstig is uit een nauwkeurig aangeduid misdrijf. Wel is vereist dat vaststaat dat het voorwerp afkomstig is uit enig misdrijf. Dit laatste kan bewezen worden indien het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat het in de tenlastelegging genoemde voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is.

Als uit het door het Openbaar Ministerie aangedragen bewijs feiten en omstandigheden kunnen worden afgeleid die van dien aard zijn dat zonder meer sprake is van een vermoeden van witwassen, dan mag van de verdachte worden verlangd dat hij een concrete, min of meer verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft voor de herkomst van het voorwerp. Indien de verdachte een dergelijke verklaring voor de herkomst van het voorwerp heeft gegeven, ligt het vervolgens op de weg van het Openbaar Ministerie om nader onderzoek te doen naar de – uit de verklaring van de verdachte blijkende – alternatieve herkomst van het voorwerp. Uit de resultaten van een dergelijk onderzoek zal moeten blijken dat met voldoende mate van zekerheid kan worden uitgesloten dat het voorwerp waarop de verdenking betrekking heeft, een legale herkomst heeft en dat dus een criminele herkomst als enige aanvaardbare verklaring kan gelden.n

HR 18 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2352.

De rechtbank is van oordeel dat de hiervoor opgesomde feiten en omstandigheden het vermoeden rechtvaardigen dat het aangetroffen geldbedrag uit enig misdrijf afkomstig is, zodat van [verdachte] mag worden verlangd dat hij een verklaring geeft voor de herkomst van het geldbedrag. Bij de politie heeft hij gezwegen over de herkomst van het geld.n

ZD06 (Zeilboot/Raspvijl), p. 514.

Tijdens de inhoudelijke behandeling ter zitting heeft hij verklaard dat hij het geldbedrag van een vriend heeft ontvangen – deels gekregen, deels geleend – en dat het was bedoeld voor aanbetalingen voor zijn bruiloft.n

Proces-verbaal terechtzitting d.d. 3 juni 2021, p. 45.

Bij pleidooi is door de raadsman aangevoerd dat het geld aan [verdachte] toebehoort, door hem is geleend en geen criminele herkomst kent. De verdediging stelt dat de aangedragen alternatieve lezing ook na het door het Openbaar Ministerie verrichte nader onderzoek niet uitgesloten kan worden.

Met betrekking tot de verklaring van [verdachte] over de herkomst van het geld acht de rechtbank de Opname vertrouwelijke communicatie (hierna: het OVC-gesprek) van 25 mei 2018 van belang. Op die dag is [verdachte] door drie vrienden bezocht in de penitentiaire inrichting. Uit de uitwerking van het OVC-gesprek blijkt dat onder meer het volgende is gezegd:

“Heb je niet gezegd dat je logeren bent, gepit.

Had je kleren daar, ja, zeg toevallig die dag pit ik hiero, hebben ze je geobserveerd, dat krijg je ook te weten, krijg je ook te weten dat ze je in de gaten hebben gehouden, als je buiten loopt, eenmaal geseponeerd wordt van die zaak krijg je ook te weten, om dossier vragen, kun je zien hoe ze je hebben geobserveerd, waar ze je hebben geobserveerd, ntvn

Niet te verstaan.

He he doekoe in beslag, ntv, hoeveel?

He, ntv, die jongen zei 8, ntv

Ja, in plafond?, wat had je gedaan?, ntv

Schuld aan mij geven, wacht tot je buiten komt, dan ga ik em zelf aantonen, ntv

Dat is van mij, bruiloftcadeau, klaar, snap je, ik weet van niks, kijk maar naar hem, als je buiten komt gaan we die doekoe gelijk terug regelen, dan krijg je met spoed, vooral als ik zeg die doekoe heb je van mij, je weet toch.”n

TGO-dossier Zeilboot, p. 584.

[verdachte] heeft tijdens de inhoudelijke behandeling verklaard dat hij in het hiervoor weergegeven gesprek vraagt om toestemming van zijn vriend om hem op te geven als getuige, en niet om iets met hem af te spreken over het geld.n

Proces-verbaal terechtzitting d.d. 3 juni 2021, p. 45.

De rechtbank ziet in het hierboven weergegeven OVC-gesprek geen enkel aanknopingspunt voor deze lezing. De rechtbank leidt uit het OVC-gesprek af dat een vriend [verdachte] aanspoort om hem de schuld te geven en te zeggen dat hij het geld van hem heeft gekregen als zijnde een bruiloftscadeau.

De rechtbank is gelet op het voorgaande van oordeel dat de verklaring van [verdachte] dat de aangetroffen € 6.900,- een gift en/of een lening betreft ten behoeve van zijn bruiloft, hoogst onwaarschijnlijk is en de herkomst van het geldbedrag niet kan verklaren, zodat het niet anders kan dan dat het geldbedrag afkomstig is uit enig misdrijf.

Er zijn geen aanwijzingen dat [verdachte] dit geldbedrag bewaarde voor iemand anders. Bij de doorzoeking van de woning is een mobiele telefoon aangetroffen waarvan uit onderzoek is gebleken dat in die mobiele telefoon het telefoonnummer van de partner van [verdachte] is opgeslagen en er ook een bericht van dat telefoonnummer is ontvangen. Daarnaast heeft de gebruiker van de aangetroffen mobiele telefoon in een periode van iets minder dan een maand 144 sms’jes ontvangen die vermoedelijk over drugshandel gaan.n

TGO-dossier Zeilboot, p. 515.

Op grond hiervan houdt de rechtbank het ervoor dat het aangetroffen geldbedrag afkomstig is uit enig eigen misdrijf. Dit leidt tot vrijspraak van het primair ten laste gelegde feit. De rechtbank acht bewezen dat [verdachte] zich schuldig heeft gemaakt aan het subsidiair ten laste gelegde eenvoudig witwassen van een geldbedrag van € 6.900,-.

Bewezenverklaring

De rechtbank acht op grond van de bewijsmiddelen bewezen dat [verdachte]

Ten aanzien van het onder 1 primair ten laste gelegde

op 8 december 2016 te Laren tezamen en in vereniging met anderen [slachtoffer 5] opzettelijk en met voorbedachten rade van het leven heeft beroofd door met een vuurwapen kogels in het lichaam van [slachtoffer 5] te schieten;

Ten aanzien van het onder 2 primair ten laste gelegde

op 8 december 2016 te Amsterdam tezamen en in vereniging met anderen ter uitvoering van het door verdachte en zijn mededaders voorgenomen misdrijf om [slachtoffer 5] opzettelijk en met voorbedachten rade van het leven te beroven, naar [slachtoffer 5] is toegerend en al rennend een vuurwapen vanaf korte afstand in de richting van het hoofd van [slachtoffer 5] heeft gericht, zijnde de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet voltooid;

Ten aanzien van het onder 3 ten laste gelegde

op 17 april 2018 te ’s-Hertogenbosch een wapen van categorie III, te weten een pistool, merk Beretta, model 9000S 9mm, en munitie van categorie III, te weten twaalf scherpe patronen kaliber 9 mm Luger, voorhanden heeft gehad;

Ten aanzien van het onder 5 ten laste gelegde

op 17 april 2018 te ’s-Hertogenbosch opzettelijk aanwezig heeft gehad 10,27 gram hennep en 4,32 gram hasjiesj zijnde hennep en hasjiesj telkens een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II;

Ten aanzien van het onder 6 subsidiair ten laste gelegde

op 17 april 2018 te ’s-Hertogenbosch een voorwerp, te weten een geldbedrag (6900 euro), voorhanden heeft gehad terwijl hij, verdachte, wist dat dat voorwerp onmiddellijk afkomstig was uit enig eigen misdrijf.

Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten staan, zijn deze verbeterd. [verdachte] is hierdoor niet in de verdediging geschaad.

Strafbaarheid van de feiten

De bewezen geachte feiten zijn volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

Strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van [verdachte] uitsluit. [verdachte] is dan ook strafbaar.

Motivering van de straf

8.1 Eis van het Openbaar Ministerie

Het Openbaar Ministerie heeft gevorderd dat [verdachte] voor de door hem bewezen geachte feiten zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van achtentwintig jaren, met aftrek van de tijd die al in voorlopige hechtenis is doorgebracht.

8.2 Standpunt van de verdediging

De verdediging betoogt dat de strafzaak van [verdachte] had kunnen zijn afgedaan voor inwerkingtreding van de Wet straffen en beschermen. [verdachte] heeft er daarom recht op dat hij wordt gestraft zoals dat onder de oude wet zou zijn gedaan. Dat geldt in het bijzonder voor de onderhavige zaak (de zaak Zeilboot). Uit het gelijkheidsbeginsel volgt dat aan [verdachte] in geval van een tijdelijke gevangenisstraf geen hogere straf mag worden opgelegd dan de strafmaat van [medeverdachte 6] .

Daarnaast is volgens de verdediging in de zaak van [verdachte] een levenslange gevangenisstraf niet op zijn plaats, temeer nu de basiseis tegen [medeverdachte 6] slechts twintig jaren gevangenisstraf bedraagt. De verdediging bepleit verder dat er geen levenslange gevangenisstraf opgelegd kan worden, omdat dit in strijd is met de artikelen 2 en 3 EVRM en de artikelen 1, 2, 3 en 4 Handvest. De verdediging heeft daartoe na uitvoerige bespreking van de Europese jurisprudentie en de nadien door Nederland getroffen maatregelen om het Nederlandse beleid ten aanzien van levenslange gevangenisstraffen in de woorden van de verdediging ‘EVRM-proof’ te maken – met het Besluit Adviescollege levenslanggestraften (hierna: Besluit ACL) en door te beschrijven hoe dat volgens haar in de praktijk vorm krijgt – gesteld dat nog altijd niet wordt voldaan aan de Europeesrechtelijke eisen. Gewezen wordt op het ontbreken van de mogelijkheid tot rehabilitatie, de onduidelijkheid van de door het Adviescollege levenslanggestraften (hierna: het Adviescollege) en de minister toegepaste criteria bij de toelating tot re-integratieactiviteiten en de gratiebeslissing en op het feit dat de uiteindelijke beslissing niet in handen is van een onafhankelijke rechter. Subsidiair, voor het geval de rechtbank van oordeel is dat een levenslange gevangenisstraf wel opgelegd kan worden, is dit volgens de verdediging niet passend en geboden. Daartoe stelt de verdediging dat ten onrechte wordt aangenomen dat van oplegging van deze straf een generale en individuele preventieve werking uitgaat, terwijl uit onderzoeken en rapporten gebleken is dat dit niet zo is. De verdediging verzoekt voorwaardelijk om door haar geformuleerde prejudiciële vragen over de kwestie levenslang te stellen aan het Hof van Justitie EU en aan de Hoge Raad, alsmede om in dit kader een deskundige te benoemen.

8.3 Oordeel van de rechtbank

De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van [verdachte] , zoals daarvan ter terechtzitting is gebleken.

De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.

8.3.1 Ernst van de feiten en persoon van de verdachte

De onderhavige zaak is nauw verbonden met de zaak Marengo. [verdachte] wordt ook berecht in Marengo (parketnummers 13/997056-18 en 13/997052-19), die dient bij de rechtbank Amsterdam. Omdat de strafzaken Zeilboot en Marengo bij verschillende rechtbanken dienen is voeging niet mogelijk. Beide strafzaken zijn gelijktijdig behandeld, zij het dat de rechtbank in de zaak Zeilboot als rechtbank Midden-Nederland optreedt, en in de zaak Marengo als rechtbank Amsterdam.

De rechtbank heeft bij het bepalen van de straffen gekeken naar straffen die in andere moordzaken en zaken die zien op pogingen tot moord en voorbereiding van moord zijn opgelegd. Hoewel strafzaken zich moeilijk laten vergelijken, is er wel een ontwikkeling zichtbaar waarin steeds zwaarder gestraft wordt. De roep om vergelding vanuit de maatschappij wordt steeds luider. Het inzicht in het handelen van de zware criminaliteit – verkregen door de inhoud van PGP-berichten – draagt daar ook aan bij. Het opleggen van straffen dient bij te dragen aan de algemene preventie van strafbare feiten en daarom moet er afschrikkende werking van uitgaan. Ook in deze zaak wordt duidelijk gemaakt dat op deze ernstige vormen van nietsontziend, ontwrichtend geweld een stevige reactie van de strafrechter volgt. De rechtbank realiseert zich daarbij dat alleen zwaarder straffen het geweld niet kan stoppen en dat ook de hoogste straf het leed van de nabestaanden niet kan vergelden.

[verdachte] wordt veroordeeld voor het medeplegen van poging tot moord en het medeplegen van moord, beide op [slachtoffer 5] . Nadat de poging tot moord mislukt, ziet [verdachte] niet af van verdere betrokkenheid. Hij volgt [slachtoffer 5] direct naar Laren, alwaar hij mogelijk maakt dat een schutter ter plaatse komt die [slachtoffer 5] alsnog om het leven brengt. Uit het dossier blijkt dat de moord in georganiseerd verband heeft plaatsgevonden.

[verdachte] heeft de nabestaanden van [slachtoffer 5] , naar moet worden aangenomen, verschrikkelijk leed toegebracht, maar tijdens de strafprocedure heeft hij op geen enkel moment verantwoordelijkheid genomen voor zijn daden.

[slachtoffer 5] is vermoord omdat hij op zijn blog voor [medeverdachte 3] en zijn partners in crime onwelgevallige berichten schreef. Het is schokkend dat hem vanwege zijn berichtgeving het leven is ontnomen. Ook maken aanslagen als deze dat journalisten voorzichtiger zullen worden in hun berichtgeving over criminaliteit. Dat is een zorgelijke ontwikkeling, die (mede) door [verdachte] is veroorzaakt.

Uit het Uittreksel Justitiële Documentatie betreffende [verdachte] blijkt dat hij niet eerder is veroordeeld.

Bij vonnis van heden doet de rechtbank ook uitspraak in de zaken van [verdachte] in het onderzoek Marengo. De rechtbank kan het vonnis in die zaak echter niet op grond van artikel 63 Sr meewegen, omdat dat vonnis na het onderhavige vonnis wordt uitgesproken.

Gelet op het voorgaande acht de rechtbank in beginsel een gevangenisstraf van twintig jaren passend.

8.3.2 Levenslang

Nu de rechtbank in dit vonnis geen levenslange gevangenisstraf oplegt, kan het gevoerde verweer hierover onbesproken blijven. Gelet daarop komt de rechtbank ook niet toe aan de over dat onderwerp gedane voorwaardelijke verzoeken.

8.3.3 Publieke berechting

Eerder in dit vonnis (zie hoofdstuk 3.6 Publieke berechting) heeft de rechtbank het verweer van de verdediging van [verdachte] besproken dat er sprake is (geweest) van een publieke berechting (‘trial by media’) van [verdachte] , hetgeen (subsidiair) zou moeten leiden tot strafvermindering. De rechtbank ziet geen grond voor strafvermindering als gevolg van die media-aandacht, omdat niet is gebleken dat [verdachte] daarvan nadeel heeft ondervonden, en indien hij al enig nadeel zou hebben ondervonden, niet kan worden gezegd dat het Openbaar Ministerie daarvoor verantwoordelijk kan worden gehouden.

8.3.4 Redelijke termijn

Als uitgangspunt heeft te gelden dat een behandeling ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen zestien maanden. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken als sprake is van bijzondere omstandigheden. Deze bijzondere omstandigheden kunnen zijn gelegen in de ingewikkeldheid van de zaak, de invloed van de verdachte en zijn raadsman op het procesverloop en de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld. De rechtbank is van oordeel dat in deze zaak sprake is van zeer bijzondere omstandigheden.

In dit geval is de nauwe verwevenheid van de onderhavige zaak met de zaak Marengo van groot belang bij de bepaling van de redelijke termijn. Mede als gevolg van de verdenking van deelneming aan een criminele organisatie in Marengo is ook de onderhavige zaak buitengewoon ingewikkeld te noemen, in de eerste plaats door de omvang van het geheel van de zaken tegen de verdachten in Marengo (inclusief de zaak Zeilboot). De zaak Marengo is aangevangen met een eerste zitting in maart 2018 met twee verdachten – [medeverdachte 6] en [medeverdachte 4] – en uiteindelijk uitgegroeid tot een proces tegen zeventien verdachten en een zeer omvangrijk dossier. [medeverdachte 3] is op 18 december 2019 overgedragen door de VAE en [medeverdachte 11] is in december 2021 uitgeleverd door Colombia. Zij zijn pas toen ze in Nederland waren in persoon aan het proces gaan deelnemen.

Het politiedossier in de zaak Marengo betreft (inclusief de zaak Zeilboot) zes moorden, twee pogingen tot moord en vijf voorbereidingen van moord. In totaal bevat het politiedossier tienduizenden pagina’s. Verder is er in deze zaak sprake van een kroongetuige, die niet alleen heeft verklaard over de afzonderlijke zaaksdossiers, maar ook over de criminele organisatie waar alle verdachten lid van zouden zijn geweest. Daarmee zijn de verklaringen van de kroongetuige in de zaken van alle verdachten van belang. Daarnaast bevat het dossier Marengo een zeer grote hoeveelheid ontsleutelde berichten uit PGP-toestellen, die inzicht geeft in de verschillende zaaksdossiers en ook in de verhouding tussen de vermoede leden van de criminele organisatie. De samenhang tussen de verschillende zaken brengt mee dat het los van elkaar behandelen van de zaken van verschillende verdachten – of het los van elkaar behandelen van de zaken Zeilboot en Marengo – tot weer nieuwe complicaties zou leiden. De rechtbank heeft daar niet voor gekozen. Dat betekent dat de grootte van de totale zaak Marengo, inclusief de zaak Zeilboot – zowel voor wat betreft het aantal feiten als het aantal verdachten – voor de rechtbank een gegeven is. Dat geldt daarmee ook in de zaken van de verdachten met een minder omvangrijke verdenking of met weinig of geen onderzoekswensen.

De rechtbank heeft steeds als dat kon de zaken van de verdachten gelijktijdig behandeld, maar daarnaast heeft ook een groot aantal zittingen plaatsgevonden waarbij slechts de zaak van één verdachte aan de orde was. Ook het debat op de zitting was zeer uitgebreid. Zo bedraagt het requisitoir meer dan 800 pagina’s, terwijl de pleitnota’s van de raadslieden samen meer dan 3.000 pagina’s omvatten. Thans wordt in alle zaken op dezelfde dag vonnis gewezen.

De gehele procedure heeft lang geduurd, maar dat is niet te wijten aan een talmend Openbaar Ministerie of aan een gebrek aan inzet van opsporingscapaciteit. Wel was er sprake van beperkte beschikbaarheid van De Bunker of een vergelijkbare beveiligde zittingszaal en heeft ook de complexiteit van het plannen van zittingen – gelet op het grote aantal procespartijen – een rol gespeeld bij de vertraging. De omvang en complexiteit van de zaak is echter de hoofdoorzaak van de lange duur van het proces. Daarbij was veel tijd nodig om de onderzoekswensen van de verdediging te inventariseren, te beoordelen en hieraan uitvoering te geven. Aanvankelijk heeft vooral de rechter-commissaris daarbij regie gevoerd, maar uiteindelijk heeft ook bij de rechtbank een groot aantal regiezittingen plaatsgevonden. Op verzoek van (vooral) de verdediging hebben vele getuigenverhoren bij de rechter-commissaris plaatsgevonden en hebben meerdere verhoren van de kroongetuige daarnaast ook ter terechtzitting plaatsgevonden. De keuze van het Openbaar Ministerie om de zaak aan te vangen en verdachten aan te houden en te dagvaarden op een moment dat er nog geen einddossier was – en het dossier dat er wel was, zeer summier was – beschouwt de rechtbank vanwege de reeks van feitelijke gebeurtenissen als een begrijpelijke en noodzakelijke keuze. [medeverdachte 6] was immers in september 2017, op basis van ander bewijs dan zijn eigen verklaringen, als verdachte in de zaak Roos aangehouden. Na het sluiten van de kroongetuigenovereenkomst op 27 december 2017 mocht hij niet meer zwijgen over zijn eigen rol en de rollen van anderen. Bovendien had hij verklaard over een nog actieve moordorganisatie en werd [medeverdachte 4] – vermeend lid van die organisatie – neergeschoten en in het ziekenhuis opgenomen. Omdat er, los van de kluisverklaringen, bewijs tegen [medeverdachte 4] bestond in de zaak Roos/Doorn was zijn aanhouding – en daarmee de start van de zaak Marengo – onvermijdelijk. Dat er op dat moment nog lang geen afgerond dossier was heeft echter wel zijn weerslag gehad op de duur van het proces. Pas in mei 2019 – anderhalf jaar na de eerste aanhouding – konden de rechtbank en de verdediging beschikken over de overeenkomst met de kroongetuige en de door hem afgelegde verklaringen. Pas toen kon gestart worden met de zeer complexe, niet in de zaken van alle verdachten gelijk oplopende, regievoering. Enige vertraging is verder ontstaan door de uitbraak van Covid. Ook het feit dat, nadat eerst een broer van de kroongetuige, ook een van zijn advocaten en zijn vertrouwenspersoon gedurende het proces zijn vermoord, heeft tot vertraging geleid. Op meerdere momenten is de kroongetuige van rechtsbijstand verstoken geweest. Het feit dat de advocaat van [medeverdachte 3] is aangehouden en gedetineerd tijdens de procedure, waardoor ook hij enige tijd geen rechtsbijstand heeft gehad, heeft ook tot vertraging geleid.

De rechtbank acht vanwege al deze bijzondere omstandigheden een redelijke termijn van vier jaren voor de zaken van alle verdachten in Marengo, en ook voor de onderhavige strafzaak van [verdachte] in de zaak Zeilboot, gerechtvaardigd.

De rechtbank is van oordeel dat in deze zaak de aanvangsdatum van de redelijke termijn moet worden gesteld op 17 april 2018, de datum waarop [verdachte] in de zaak Zeilboot in verzekering is gesteld. Dit betekent dat de redelijke termijn in de zaak van [verdachte] met een jaar en ruim tien maanden is overschreden. De Hoge Raad handelt bij een overschrijding van de redelijke termijn van meer dan een jaar naar bevind van zaken. In het onderhavige geval komt iedere matiging van de straf vanwege de overschrijding van de redelijke termijn erop neer dat deze slechts de ruimte voor een op te leggen straf in de strafzaak van [verdachte] in de zaak Marengo zal verhogen. De rechtbank zal daarom in de zaak Zeilboot hieraan geen consequentie verbinden, maar volstaan met de constatering dat de redelijke termijn is geschonden.

8.3.5 Wet straffen en beschermen

Met ingang van 1 juli 2021 is de Wet straffen en beschermen in werking getreden. De voorwaardelijke invrijheidstelling is op grond van die wet thans geregeld in artikel 6.2.10 Sv (nieuw). De periode waarin een veroordeelde via een voorwaardelijke invrijheidstelling kan werken aan zijn resocialisatie is (bij gevangenisstraffen van meer dan twee jaren) net als in de oude regeling een derde van de opgelegde straf, maar die periode kan onder de nieuwe wet niet langer zijn dan twee jaren. De wet bevat geen overgangsbepaling zodat de regeling onmiddellijke werking heeft, in die zin dat op vonnissen van na 1 juli 2021 het nieuwe regime van toepassing is.

In de vorige paragraaf is door de rechtbank geoordeeld dat een redelijke termijn van vier jaren voor alle zaken in Marengo gerechtvaardigd is. Verder heeft de rechtbank vastgesteld dat de redelijke termijn voor [verdachte] is aangevangen op 17 april 2018. De strafzaak had dus op 17 april 2022 moeten zijn afgedaan door de rechtbank.

De rechtbank gaat ervan uit dat de strafzaak van [verdachte] niet vóór de ingangsdatum van de Wet straffen en beschermen zou zijn afgedaan als de redelijke termijn niet was overschreden. Bij die stand van zaken is er naar het oordeel van de rechtbank geen aanleiding om rekening te houden met de oude wettelijke v.i.-regeling.

8.3.6 Conclusie

Alles afwegend zal de rechtbank aan [verdachte] een gevangenisstraf van twintig jaren opleggen.

Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat aan de verdachte voorwaardelijke invrijheidstelling wordt verleend als bedoeld in artikel 6.2.10 Sv.

Beslag

Onder [verdachte] zijn de volgende voorwerpen in beslag genomen:

  1. STA068.01.01.001
    Omschrijving: Swivel Samsung mobiele telefoon

  2. STA068.01.01.002
    Omschrijving: Samsung mobiele telefoon

  3. STA068.01.02.001
    Omschrijving: BlackBerry mobiele telefoon

  4. STA068.01.02.002
    Omschrijving: wiet en hasj

  5. STA068.01.02.003
    Omschrijving: bankbiljetten (19 x 100 euro en 100 x 50 euro in een zwart Hugo Boss

schoudertas, in de witte bak op de salontafel)

6. STA068.01.03.001
Omschrijving: wiet

7. STA068.01.03.003
Omschrijving: Nokia mobiele telefoon Serienummer: 357342081790839

8. STA068.01.03.004
Omschrijving: Nokia mobiele telefoon Serienummer: 357341089890542 (geen batterij)

9. STA068.01.04.001
Omschrijving: wiet

10. STA068.02.01.001

Omschrijving: hennep

11. STA068.02.02.001

Omschrijving: sealzakjes

12. STA068.02.03.001

Omschrijving: kistje met weegschaal, zakjes, ed

13. STA068.03.01.001
Omschrijving: weegschaal + zak wiet

13. [geen IBN code vermeld]
Omschrijving: Pistool, merk Beretta & 12 patronen (meterkast)

13. BOL038.01.01.001
Omschrijving: Iphone SE scherm gebarsten Opmerkingen: (achterzijde code 9494 t.n.v. [betrokkene 24] )

9.1 Standpunten

Voor de standpunten en de toelichting daarop van het Openbaar Ministerie wordt verwezen naar bijlage 3.

De verdediging heeft zich niet uitgelaten over het beslag.

9.2 Oordeel van de rechtbank

Het Openbaar Ministerie heeft ten aanzien van de onder 1, 2, 3, 8 en 15 genoemde voorwerpen primair gevorderd dat deze worden gedeponeerd voor het bewijs. Het deponeren van voorwerpen voor het bewijs is een beslissing die de rechtbank niet kan nemen, omdat hier geen wettelijke grondslag voor is. De rechtbank kan inbeslaggenomen voorwerpen verbeurd verklaren, onttrekken aan het verkeer, bewaren ten behoeve van de rechthebbende of de teruggave daarvan aan de rechthebbende gelasten.

(PGP-)telefoons

Ten aanzien van het onder 1 genoemde voorwerp blijkt uit het dossier niet dat het bij deze telefoon gaat om een voorwerp dat vatbaar is voor verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer. De rechtbank zal daarom de teruggave aan [verdachte] gelasten van het onder 1 genoemde voorwerp.

Het Openbaar Ministerie stelt zich blijkens bijlage 3 ten aanzien van de onder 2 en 15 genoemde voorwerpen op het standpunt dat deze voorwerpen nog nader moeten worden onderzocht. Het enkele feit dat er nog nader onderzoek nodig is, is geen grond waarop een voorwerp verbeurd kan worden verklaard of kan worden onttrokken aan het verkeer. Uit het dossier blijkt verder niet dat het bij deze voorwerpen gaat om een voorwerp dat vatbaar is voor verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer. De rechtbank zal daarom de teruggave aan [verdachte] gelasten van de onder 2 en 15 genoemde voorwerpen.

Het onder 3 genoemde voorwerp betreft een PGP-telefoon. PGP-telefoons worden gebruikt om via versleutelde berichten met andere PGP-telefoons te communiceren. [verdachte] heeft zich schuldig gemaakt aan het tezamen met anderen plegen van strafbare feiten. Hij heeft onder meer deelgenomen aan een criminele organisatie die zich richt op het plegen van moorden. De rechtbank ziet in het dossier geen aanknopingspunten waaruit zou kunnen worden afgeleid dat [verdachte] de onder hem inbeslaggenomen PGP-telefoon gebruikte voor legitieme doeleinden. De rechtbank acht gelet op het voorgaande voldoende aannemelijk dat [verdachte] de onder hem in beslag genomen PGP-telefoon heeft gebruikt ten behoeve van de communicatie met zijn mededaders en het betreft dan ook een voorwerp dat tot het begaan van een misdrijf is bestemd. Het onder 3 genoemde voorwerp wordt daarom verbeurd verklaard.

De onder 7 en 8 genoemde voorwerpen – twee telefoons van het merk Nokia – zijn tijdens de doorzoeking van de woning aan de [adres] in [plaats] in beslag genomen. De telefoons zijn aangetroffen in de lades van een dressoir in de woonkamer. Uit de inhoud van de onder 7 genoemde telefoon, waarin het telefoonnummer van de partner van [verdachte] is opgeslagen en er ook een bericht van dat telefoonnummer is ontvangen, kan worden afgeleid dat deze is gebruikt voor de handel in verdovende middelen. Uit de inhoud van de telefoon kan worden afgeleid dat deze aan [verdachte] toebehoorde en het ongecontroleerd bezit van een telefoon die wordt gebruikt ten behoeve van de handel in verdovende middelen is in strijd met het algemeen belang. Het voorwerp is voor onttrekking aan het verkeer vatbaar, aangezien het bij gelegenheid van het onderzoek naar de door hem begane strafbare feiten is aangetroffen en het voorwerp kan dienen tot het begaan of het voorbereiden van soortgelijke feiten. Het onder 7 genoemde voorwerp wordt dan ook onttrokken aan het verkeer.

Ten aanzien van het onder 8 genoemde voorwerp stelt het Openbaar Ministerie zich op het standpunt dat deze telefoon nog nader moet worden onderzocht. Het enkele feit dat er nog nader onderzoek nodig is, is geen grond waarop een voorwerp verbeurd kan worden verklaard of kan worden onttrokken aan het verkeer. Uit het dossier blijkt verder niet dat het bij dit voorwerp gaat om een voorwerp dat vatbaar is voor verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer. Nu er geen aanwijzingen zijn dat deze telefoon aan [verdachte] toebehoort, zal de rechtbank het onder 8 genoemde voorwerp bewaren ten behoeve van de rechthebbende.

Geldbedrag

Het onder 5 genoemde voorwerp, te weten een geldbedrag van in totaal € 6.900,-, dat aan [verdachte] toebehoort, dient te worden verbeurd verklaard en is daarvoor vatbaar, aangezien met betrekking tot dat voorwerp het onder 6 bewezen geachte is begaan.

Verdovende middelen

De onder 4 genoemde voorwerpen – wiet en hasj – behoren aan [verdachte] toe. Die voorwerpen dienen te worden verbeurd verklaard en zijn daarvoor vatbaar, aangezien met betrekking tot die voorwerpen het onder 5 bewezen geachte is begaan.

Met betrekking tot de onder 6 en 9 tot en met 13 genoemde voorwerpen overweegt de rechtbank het volgende. Ten aanzien van het onder 4 ten laste gelegde heeft de rechtbank geoordeeld dat kan worden bewezen dat [verdachte] de verdovende middelen die in de woning waar hij aanwezig was in het zicht lagen, aanwezig heeft gehad (zie hoofdstuk 4.3.3.2 Oordeel van de rechtbank). De rechtbank heeft geoordeeld dat [verdachte] wordt vrijgesproken van de verdovende middelen die tijdens de doorzoeking niet in het zicht lagen – waaronder de onder 6 en 9 tot en met 13 genoemde voorwerpen – omdat daarmee voor de rechtbank niet vaststaat dat hij wetenschap had van de aanwezigheid van die hennep. De onder 6 en 9 tot en met 13 genoemde voorwerpen zijn van zodanige aard dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet. De voorwerpen zijn voor onttrekking aan het verkeer vatbaar, aangezien het bij gelegenheid van het onderzoek naar de feiten waarvan hij wordt verdacht is aangetroffen en de voorwerpen kunnen dienen tot het begaan van soortgelijke feiten. De onder 6 en 9 tot en met 13 genoemde voorwerpen worden dan ook onttrokken aan het verkeer.

Vuurwapen en munitie

De onder 14 genoemde voorwerpen, te weten een vuurwapen en twaalf patronen, zullen worden onttrokken aan het verkeer en zijn daarvoor vatbaar, aangezien met betrekking tot deze voorwerpen het onder 3 bewezen geachte is begaan en deze voorwerpen van zodanige aard zijn dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 33, 33a, 36b, 36c, 36d, 45, 47, 57, 289 en 420bis.1 van het Wetboek van Strafrecht, de artikelen 3 en 11 van de Opiumwet en de artikelen 26 en 55 van de Wet wapens en munitie.

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissingen.

Beslissingen

De rechtbank:

Verklaart het onder 4 en 6 primair ten laste gelegde niet bewezen en spreekt [verdachte] daarvan vrij.

Verklaart bewezen dat [verdachte] het onder 1 primair, 2 primair, 3, 5 en 6 subsidiair ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in hoofdstuk 5 is vermeld.

Verklaart niet bewezen wat aan [verdachte] meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt [verdachte] daarvan vrij.

Het bewezen verklaarde levert op:

Ten aanzien van het onder 1 primair bewezen verklaarde
medeplegen van moord;


Ten aanzien van het onder 2 primair bewezen verklaarde

medeplegen van poging tot moord;

Ten aanzien van het onder 3 bewezen verklaarde

handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III

en

handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie;

Ten aanzien van het onder 5 bewezen verklaarde

opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3 onder C van de Opiumwet gegeven verbod;

Ten aanzien van het onder 6 subsidiair bewezen verklaarde
eenvoudig witwassen.

Verklaart het bewezene strafbaar.

Verklaart verdachte, [verdachte], daarvoor strafbaar.

Veroordeelt [verdachte] tot een gevangenisstraf van 20 (twintig) jaren.

Beveelt dat de tijd die door veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.

Gelast de teruggave aan [verdachte] van:

  1. STA068.01.01.001
    Omschrijving: Swivel Samsung mobiele telefoon

  2. STA068.01.01.002
    Omschrijving: Samsung mobiele telefoon

15. BOL038.01.01.001

Omschrijving: Iphone SE scherm gebarsten Opmerkingen: (achterzijde code 9494
t.n.v. [betrokkene 24] )

Gelast de bewaring ten behoeve van de rechthebbende van:

8. STA068.01.03.004

Omschrijving: Nokia mobiele telefoon Serienummer: 357341089890542 (geen

batterij)

Verklaart verbeurd:

3. STA068.01.02.001
Omschrijving: BlackBerry mobiele telefoon

4. STA068.01.02.002
Omschrijving: wiet en hasj

5. STA068.01.02.003

Omschrijving: bankbiljetten (19 x 100 euro en 100 x 50 euro in een zwart Hugo Boss schoudertas, in de witte bak op de salontafel)

Onttrekt aan het verkeer:

6. STA068.01.03.001
Omschrijving: wiet

7. STA068.01.03.003
Omschrijving: Nokia mobiele telefoon Serienummer: 357342081790839

9. STA068.01.04.001
Omschrijving: wiet

10. STA068.02.01.001

Omschrijving: hennep

11. STA068.02.02.001

Omschrijving: sealzakjes

12. STA068.02.03.001

Omschrijving: kistje met weegschaal, zakjes, ed

13. STA068.03.01.001
Omschrijving: weegschaal + zak wiet

13. [geen IBN code vermeld]
Omschrijving: Pistool, merk Beretta & 12 patronen (meterkast)

Dit vonnis is gewezen door

mr. [naam voorzitter] , voorzitter,

mrs. [naam rechter 1] en [naam rechter 2] , rechters,

in tegenwoordigheid van mrs. [naam griffier 1] en [naam griffier 2] , griffiers

en van mr. [naam rechter 3] , rechter in de zin van artikel 6, derde lid, van de Wet RO,

en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 27 februari 2024.

Artikel delen