ECLI:NL:RBAMS:2024:8653
Rechtbank Amsterdam 11 februari 2025
Jurisprudentie – Uitspraken
ECLI:NL:RBAMS:2024:8653
text/xml
public
2025-02-11T12:33:14
2025-02-11
Raad voor de Rechtspraak
nl
Rechtbank Amsterdam
2024-12-17
24/1362
Uitspraak
Eerste aanleg - enkelvoudig
NL
Amsterdam
Bestuursrecht; Bestuursprocesrecht
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RBAMS:2024:8653
text/html
public
2025-02-11T12:32:11
2025-02-11
Raad voor de Rechtspraak
nl
ECLI:NL:RBAMS:2024:8653 Rechtbank Amsterdam , 17-12-2024 / 24/1362
Verweerder wil de scootmobiel van de vader van eiseres na overlijden innemen, of een vergoeding van de voorziening die deels is aangeschaft met een persoonsgebonden budget en deels met eigen vermogen. De rechtbank komt echter tot het oordeel dat kostenverhaal na overlijden niet mogelijk is op grond van de Wmo. Uit de terminologie, de systematiek en de geschiedenis van de Wmo blijkt dat de wetgever kostenverhaal slechts mogelijk heeft gemaakt in geval van het opzettelijk vertrekken van onjuiste gegevens. Nu artikel 6.1. vierde lid van de Verordening Wmo, kostenverhaal breder mogelijk maakt dan is geregeld in de Wmo, verklaart de rechtbank het vierde lid van de Verordening onverbindend.
RECHTBANK AMSTERDAM
Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 24/1362
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 17 december 2024 in de zaak tussen
[eiseres] , uit [woonplaats] , eiseres,
(gemachtigde: [gemachtigde] )
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, verweerder,
(gemachtigde: mr. J.C. Smit).
Inleiding
1.1.
Op 14 december 2022 heeft de vader van eiseres een toekenning gekregen voor een persoonsgebonden budget (pgb) op grond van de Wet Maatschappelijke Ondersteuning 2015 (Wmo) in de vorm van een financiële vergoeding voor de aanschaf van een scootmobiel. De vader van eiseres heeft de scootmobiel gedeeltelijk met het pgb (€ 4.398,83) en voor de rest met eigen geld (€ 3.651,17) bekostigd. De scootmobiel kostte in totaal € 8.050, -. Op [datum] 2023 is de vader van eiseres overleden. Op 8 december 2023 heeft eiseres een besluit (het primaire besluit) van verweerder ontvangen waarin het pgb wegens het overlijden wordt ingetrokken. In dit besluit wordt eiseres ook de volgende keuze geboden: “u kunt de voorziening (scootmobiel [scootmobiel] ) aan ons teruggeven” of “u kunt de voorziening overnemen. Dan betaalt u de restwaarde van € 3.651,02 aan ons terug”.
1.2.
Eiseres heeft namens de erven bezwaar gemaakt tegen dit besluit. Met het bestreden besluit van 19 januari 2024 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard. Eiseres heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 27 september 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben eiseres, de zus van eiseres en de gemachtigde van eiseres deelgenomen.
1.4.
Nadat het onderzoek ter zitting is gesloten is gebleken dat de gemachtigde van
verweerder vanwege een misverstand afwezig was. Hij is daarom in de gelegenheid gesteld om schriftelijk te reageren op wat tijdens de zitting is besproken. Verweerder heeft deze nadere reactie op 10 oktober 2024 ingediend. Eiseres heeft vervolgens de mogelijkheid gekregen om op de reactie van verweerder te reageren.
Beoordeling door de rechtbank
Duiding van het bestreden besluit
2.1.
Voorafgaand aan de beoordeling van de beroepsgronden van eiseres, ligt voor de rechtbank de vraag ter beoordeling hoe het besluit van verweerder moet worden geduid. De rechtbank constateert dat de onderstaande tekst onderdeel uitmaakt van het primaire besluit.
2.2.
In het bestreden besluit (het besluit op bezwaar) staat het volgende vermeld:
2.3.
De nadere reactie van verweerder van 10 oktober 2024 bevat de volgende passage:
“is de grondslag van het verzoek dat de gemeente aan de nabestaanden gedaan heeft om de scootmobiel ofwel te retourneren ofwel de restwaarde daarvan te vergoeden dat degene aan wie de scootmobiel is verstrekt daar niet langer op aangewezen is. Deze grondslag voor intrekking staat in de Wmo art 2.3.10 onder b.”
2.4.
Op grond van bovenstaande passages in het primaire besluit, het bestreden besluit en de nadere reactie van verweerder, duidt de rechtbank het bestreden besluit als enerzijds een intrekking van het besluit van 14 december 2022 waarbij de vader van eiseres een pgb toegekend heeft gekregen in de vorm van een financiële vergoeding voor de aanschaf van een scootmobiel, en anderzijds als een beslissing tot kostenverhaal. Eiseres wordt immers verzocht om de scootmobiel in te leveren bij de gemeente of de restwaarde van de voorziening te betalen aan de gemeente. De rechtbank begrijpt de besluitvorming van verweerder zo dat met de voorziening de scootmobiel wordt bedoeld.
Omvang geschil
3. De rechtbank stelt op grond van de stukken en het besprokene op de zitting vast dat eiseres het eens is met de intrekking van het besluit van 14 december 2022. Nu de vader van eiseres is overleden, is verweerder volgens eiseres rechtmatig overgegaan tot intrekking van het besluit waarin een pgb aan de vader van eiseres is toegekend. Eiseres is het uitsluitend niet eens met het verzoek van de gemeente om de scootmobiel in te leveren dan wel de restwaarde van de voorziening aan de gemeente te betalen. Eiseres is het dus niet eens met het kostenverhaal. In geschil is dan ook alleen de vraag of verweerder met het bestreden besluit terecht tot kostenverhaal is overgegaan. Deze vraag beoordeelt de rechtbank aan de hand van de beroepsgronden van eiseres.
Standpunten partijen
4.1.
Eiseres is van mening dat er geen wettelijke grondslag bestaat voor het verhalen van de restwaarde van de voorziening dan wel het teruggeven van de scootmobiel. Eiseres wijst daarbij op artikel 2.4.1. van de Wmo waarin staat dat er slechts sprake kan zijn van kostenverhaal wanneer er met opzet onjuiste of onvolledige gegevens zijn verstrekt bij de aanvraag om een pgb. Aangezien daarvan in dit geval geen sprake is geweest, kan er ook geen kostenverhaal plaatsvinden, aldus eiseres.
4.2.
De rechtbank begrijpt verweerders standpunt aldus dat hij meent in dit geval tot kostenverhaal te kunnen overgaan op grond van artikel 2.3.10, aanhef en onder b, van de Wmo, bezien in samenhang met de nadere uitwerking in artikel 6.1, tweede lid, aanhef en onder c, van de Verordening Maatschappelijke Ondersteuning 2015 (de Verordening). Uit deze bepalingen volgt volgens verweerder dat hij een besluit waarin een pgb is toegekend geheel of gedeeltelijk kan herzien of intrekken als hij vaststelt dat de ontvanger van een pgb niet langer op de voorziening is aangewezen en dat hij dan ook op basis van deze bepalingen over kan gaan tot kostenverhaal.
Relevante wettelijke bepalingen
Wet Maatschappelijke Ondersteuning 2015 (Wmo)
Artikel 2.3.10
1. Het college kan een beslissing als bedoeld in artikel 2.3.5 of 2.3.6 herzien dan wel intrekken, indien het college vaststelt dat:
a. de cliënt onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een andere beslissing zou hebben geleid,
b. de cliënt niet langer op de maatwerkvoorziening of het persoonsgebonden budget is aangewezen,
c. de maatwerkvoorziening of het persoonsgebonden budget niet meer toereikend is te achten,
d. de cliënt niet voldoet aan de aan de maatwerkvoorziening of het persoonsgebonden budget verbonden voorwaarden,
e. de cliënt de maatwerkvoorziening of het persoonsgebonden budget niet of voor een ander doel gebruikt.
2. Het college bepaalt in de beslissing, bedoeld in het eerste lid, het tijdstip waarop de beslissing in werking treedt.
Artikel 2.4.1 – het verhaal van de kosten
1. Indien het college een beslissing als bedoeld in artikel 2.3.5 of 2.3.6 met toepassing van artikel 2.3.10, onderdeel a, heeft ingetrokken en de verstrekking van de onjuiste of onvolledige gegevens door de cliënt opzettelijk heeft plaatsgevonden, kan het college van de cliënt en van degene die daaraan opzettelijk zijn medewerking heeft verleend, geheel of gedeeltelijk de geldswaarde vorderen van de ten onrechte genoten maatwerkvoorziening of het ten onrechte genoten persoonsgebonden budget.
2.Het college kan het terug te vorderen bedrag bij dwangbevel invorderen.
Artikel 2.4.2
Roerende zaken die aan de cliënt in gebruik zijn verstrekt als onderdeel van een maatwerkvoorziening dan wel zijn aangeschaft met een persoonsgebonden budget, zijn niet vatbaar voor vervreemding, verpanding, belening of beslag, gedurende de periode waarvoor de beslissing, bedoeld in artikel 2.3.5 of 2.3.6, geldt.
Artikel 2.4.3
1.Behoudens toepassing van artikel 2.4.4, heeft een gemeente voor de krachtens deze wet gemaakte kosten verhaal op degene, die jegens de cliënt naar burgerlijk recht tot schadevergoeding is verplicht in verband met het feit dat aanleiding heeft gegeven tot het verstrekken van een maatwerkvoorziening of een persoonsgebonden budget.
2.Het verhaal beloopt ten hoogste het bedrag, waarvoor aansprakelijke persoon bij het ontbreken van de maatwerkvoorziening of het persoonsgebonden budget naar burgerlijk recht aansprakelijk zou zijn, verminderd met een bedrag, gelijk aan dat van de schadevergoeding tot betaling waarvan de aansprakelijke persoon jegens de cliënt naar burgerlijk recht is gehouden.
3.Voor zover de geldswaarde van de maatwerkvoorziening niet kan worden vastgesteld, wordt deze bepaald op een geschat bedrag. Bij regeling van Onze Minister kunnen nadere regels worden gesteld.
4.Indien de cliënt in dienstbetrekking werkzaam is, gelden het eerste tot en met derde lid, ten aanzien van de naar burgerlijk recht tot schadevergoeding verplichte werkgever van de cliënt, onderscheidenlijk ten aanzien van de naar burgerlijk recht tot schadevergoeding verplichte persoon, die in dienstbetrekking staat tot dezelfde werkgever als de cliënt jegens wie naar burgerlijk recht de verplichting tot schadevergoeding bestaat, slechts indien het in het eerste lid bedoelde feit is te wijten aan opzet of bewuste roekeloosheid van die werkgever onderscheidenlijk persoon.
5.Voor de toepassing van het vierde lid wordt mede als werkgever beschouwd de inlener, bedoeld in artikel 34 van de Invorderingswet 1990.
Artikel 2.4.4
1.De Vereniging van Nederlandse Gemeenten kan met verzekeraars een overeenkomst sluiten inhoudende een door die verzekeraars te betalen afkoopsom voor de voor de komende periode ingevolge artikel 2.4.3, eerste lid, te verwachten schadelast tengevolge van de schadeplichtigheid van hun verzekerden.
2.De overeenkomst heeft geen betrekking op de schadelast van een gemeente die voor de aanvang van de onderhandelingen over de bedoelde overeenkomst aan de Vereniging van Nederlandse Gemeenten te kennen heeft gegeven van haar bevoegdheid in het eerste lid gebruik te maken.
3.De Vereniging van Nederlandse Gemeenten stelt voor aanvang van de periode waarvoor een afkoopsom is overeengekomen, gemeenten op de hoogte van de totstandkoming van bedoelde overeenkomst.
Verordening maatschappelijke ondersteuning Amsterdam 2015
(Verordening)
Artikel 6.1 Maatregelen onterechte toekenning voorzieningen
1.Onverminderd artikel 2.3.8 van de wet is een cliënt die een aanvraag heeft ingediend of aan wie krachtens deze verordening een voorziening is verstrekt, verplicht zo spoedig mogelijk en schriftelijk aan het college mededeling te doen van feiten en omstandigheden, waarvan redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat deze van invloed kunnen zijn op het recht op een voorziening.
2.Onverminderd artikel 2.3.10 van de wet kan het college een besluit, genomen op grond van deze verordening, geheel of gedeeltelijk herzien of intrekken als het college vaststelt dat:
a. niet of niet meer is of wordt voldaan aan de voorwaarden gesteld bij of krachtens deze verordening;
b. beschikt is op grond van gegevens waarvan gebleken is dat die gegevens zodanig onjuist waren dat, waren de juiste gegevens bekend geweest, een andere beslissing zou zijn genomen;
c. de cliënt niet langer op de voorziening is aangewezen;
d. de voorziening niet meer toereikend is te achten;
e. de cliënt de voorziening niet of voor een ander doel gebruikt dan waarvoor hij is verstrekt;
f. de client langer dan twee weken verblijft in een instelling als bedoeld in de Wlz of de Zvw.
3.Een besluit tot verlening van een persoonsgebonden budget of financiële tegemoetkoming kan worden ingetrokken als blijkt dat het budget binnen zes maanden na toekenning niet is aangewend voor de bekostiging van de voorziening waarvoor de verlening heeft plaatsgevonden.
4.Als het recht op een voorziening is ingetrokken kan op basis daarvan een reeds uitbetaald persoonsgebonden budget of financiële tegemoetkoming worden teruggevorderd met terugwerkende kracht tot uiterlijk de datum dat het recht is ingetrokken.
Oordeel rechtbank
5.1.
De rechtbank begrijpt verweerder aldus dat volgens hem de artikelen 2.3.10, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wmo en 6.1, tweede lid, aanhef en onder c, van de Verordening in dit geval de grondslag vormen voor het kostenverhaal. Anders dan verweerder is de rechtbank echter van oordeel dat genoemde bepalingen in dit geval niet als grondslag voor kostenverhaal kunnen dienen. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
5.2.
Artikel 2.3.10, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wmo gaat over intrekking van een maatwerkvoorziening of een pgb als de ontvanger daarvan niet langer op de maatwerkvoorziening of het persoonsgebonden budget is aangewezen. De term kostenverhaal komt in deze bepaling niet voor en de rechtbank leidt daaruit en uit de systematiek van de Wmo af dat deze bepaling daarover ook niet gaat. Wat betreft systematiek overweegt de rechtbank dat de Wmo een aparte regeling bevat over kostenverhaal met specifieke bepalingen hierover in de artikelen 2.4.1, 2.4.2, 2.4.3 en 2.4.4. Naar deze bepalingen over kostenverhaal - die samen een aparte regeling over kostenverhaal in de Wmo vormen - wordt in artikel 2.3.10, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wmo niet verwezen.
5.3.
Ook artikel 6.1, tweede lid, aanhef en onder c, van de Verordening kan naar het oordeel van de rechtbank in dit geval niet dienen als grondslag voor kostenverhaal. Artikel 6.1. van de Verordening is een nadere uitwerking van artikel 2.3.10. van de Wmo, welke bepaling de intrekking van een pgb of maatwerkvoorziening regelt. Artikel 6.1, tweede lid, aanhef en onder c, gaat over de intrekking van een maatwerkvoorziening of pgb wanneer de ontvanger daarvan niet langer op de voorziening of het pgb is aangewezen. De term kostenverhaal komt in deze bepaling niet voor en in deze bepaling wordt niet verwezen naar de artikelen in de aparte regeling over kostenverhaal in de Wmo (artikelen 2.4.1, 2.4.2, 2.4.3 en 2.4.4.). Uit de bewoordingen van artikel 6.1, tweede lid aanhef en onder c van de Verordening, bezien in samenhang met artikel 2.3.10 van de Wmo en de aparte regeling in de Wmo over kostenverhaal - leidt de rechtbank dus af dat artikel 6.1, tweede lid, aanhef en onder c, van de Verordening niet gaat over verhaal van kosten.
5.4.
Voor zover verweerder heeft bedoeld artikel 6.1, vierde lid, van de Verordening toe te passen als grondslag voor kostenverhaal, is de rechtbank van oordeel dat ook deze bepaling hiervoor in dit geval niet als grondslag kan dienen. Dit artikellid gaat weliswaar over terugvordering van een pgb na intrekking van het recht op een maatwerkvoorziening of een pgb. De rechtbank begrijpt uit de opbouw van artikel 6.1. van de Verordening dat dit vierde lid tot doel heeft te regelen dat er kostenverhaal kan plaatsvinden na intrekking van een besluit tot toekenning van een pgb of een maatwerkvoorziening op één van de gronden genoemd in het tweede lid van artikel 6.1. bij a (er wordt niet meer voldaan aan de voorwaarden), b (verstrekking van onjuiste gegevens), c (de ontvanger is niet langer op de voorziening aangewezen), d (de voorziening is niet meer toereikend te achten), e (de ontvanger gebruikt de voorziening niet, of voor een ander doel dan waarvoor verstrekt), of f (de ontvanger verblijft langer dan twee weken in een instelling als bedoeld in de Wlz of de Zvw). Nog los van de omstandigheid dat in deze gronden nergens de situatie wordt benoemd dat een ontvanger van pgb of een maatwerkvoorziening is overleden, is kostenverhaal in de Wmo op grond van artikel 2.4.1 van de Wmo expliciet en exclusief geregeld voor de situatie waarin een pgb onterecht is verstrekt omdat er opzettelijk onjuiste of onvolledige gegevens zijn verstrekt. De artikelen 2.4.2, 2.4.3 en 2.4.4 bevatten regelingen voor kostenverhaal in andere situaties, maar de situatie waarin een ontvanger van een pgb is komen te overlijden, waardoor het recht op een pgb eindigt, is hier nergens genoemd en deze situatie kan ook niet met behulp van ruimhartige lezing als vallend onder één van deze bepalingen worden geschaard. De rechtbank leidt hieruit af dat de Wmo niet voorziet in de mogelijkheid van kostenverhaal voor de specifieke situatie dat een ontvanger van een pgb is komen te overlijden. De rechtbank vindt steun voor deze conclusie in de wetsgeschiedenis. De Memorie van Toelichting (MvT) vermeldt over artikel 2.4.1. van de Wmo dat kostenverhaal alleen mogelijk is in “de situatie waarin een cliënt opzettelijk onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een andere beslissing zou hebben geleid.” Onderstaand is de gehele toelichting bij artikel 2.4.1. van de Wmo uit de MvT opgenomen.
Ҥ 4. Verhaal van kosten Artikel 2.4.1
Terugvordering van de geldswaarde van een ten onrechte genoten maatwerkvoorziening of ten onrechte genoten persoonsgebonden budget, wat op basis van het tweede lid een executoriale titel in de zin van het Tweede Boek van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering oplevert, is alleen mogelijk in de in het eerste lid genoemde situaties. Het gaat dan om de situatie waarin een cliënt opzettelijk onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een andere beslissing zou hebben geleid. Omdat het niet in alle gevallen mogelijk is een al genoten maatwerkvoorziening terug te vorderen, kan het college de waarde van de genoten maatwerkvoorziening uitdrukken in een bedrag dat voor terugvordering in aanmerking komt.”
5.5.
Op grond van het voorgaande komt de rechtbank tot de conclusie dat artikel 6.1, vierde lid, van de Verordening strijdig is met de aparte regeling voor kostenverhaal in de Wmo omdat met artikel 6.1, vierde lid, van de Verordening ruimer kostenverhaal mogelijk wordt gemaakt dan op grond van de Wmo mogelijk is.
5.6.
De rechtbank verklaart om deze reden het vierde lid van artikel 6.1. van de Verordening Maatschappelijke Ondersteuning 2015 onverbindend.
Conclusie en gevolgen
6.1
De conclusie moet zijn dat verweerder ten onrechte met het bestreden besluit aan eiseres heeft gevraagd de restwaarde van de voorziening te betalen of de scootmobiel terug te geven. Voor kostenverhaal bieden de door verweerder gehanteerde (dan wel mogelijk bedoelde) artikelen in de Wmo en de Verordening, zoals hierboven is overwogen, immers geen wettelijke grondslag. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit moet worden vernietigd voor zover met dit besluit wordt gevraagd aan eiseres om de scootmobiel bij de gemeente in te leveren dan wel de restwaarde van de voorziening te betalen. Nu verweerder op grond van de door hem gehanteerde grondslagen niet bevoegd was over te gaan tot kostenverhaal ziet de rechtbank aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht zelf in de zaak te voorzien door het primaire besluit te herroepen voor zover met dit besluit aan eiseres wordt gevraagd om de scootmobiel bij de gemeente in te leveren dan wel de restwaarde van de voorziening te betalen. Concreet betekent dit dat eiseres niet op basis van de door verweerder gehanteerde grondslagen verplicht is om de restwaarde van de scootmobiel aan verweerder te betalen of de scootmobiel in te leveren.
6.2.
Eiseres heeft gevraagd om een reiskostenvergoeding van € 82,32 en een verletkostenvergoeding van € 101,88. Ten aanzien van het verzoek om vergoeding van de reiskosten overweegt de rechtbank het volgende. Op grond van artikel 1, onder c, van het Besluit Proceskosten Bestuursrecht (Bpb) komen reiskosten voor vergoeding in aanmerking. Voor het vaststellen van de reiskosten moet op grond van artikel 2, eerste lid, aanhef en onder c, van het Bpb aansluiting worden gezocht bij artikel 11, eerste lid, onderdeel c, van het Besluit tarieven in strafzaken 2003. Op grond van dit artikel wordt het tarief voor de reiskosten vastgesteld gelijk aan de hoogte van de reiskosten per openbaar middel van vervoer, laagste klasse dan wel een kilometervergoeding van € 0,28 per kilometer indien openbaar vervoer niet of niet voldoende mogelijk is.
6.3.
De rechtbank acht het aannemelijk dat eiseres reiskosten heeft gemaakt omdat zij ter zitting is verschenen en uit [woonplaats] moest komen. De door eiseres opgegeven verletkosten zijn echter niet onderbouwd. Verweerder hoeft deze kosten daarom niet te vergoeden. Verweerder moet een bedrag van € 82,32 aan eiseres vergoeden. Daarnaast moet verweerder ook het griffierecht aan eiseres vergoeden. Er zijn verder geen proceskosten gemaakt die in aanmerking komen voor een vergoeding omdat eiseres weliswaar is bijgestaan door een gemachtigde, maar geen beroepsmatige gemachtigde.
Beslissing
De rechtbank:
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit;
herroept het primaire besluit van 8 december 2023 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 51,- aan eiseres te vergoeden;
veroordeelt verweerder in de reiskosten van eiseres tot een bedrag van € 82,32;
wijst het verzoek om betaling van de verletkosten af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.J.M. Baldinger, rechter, in aanwezigheid van
mr. W.L. van der Pijl, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op
17 december 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.
Versie geldend van 1 juli 2023 tot en met 31 december 2023 gelet op de datum van het primaire besluit.