ECLI:NL:RBDHA:2025:8567
BNT, alsnog op het bezwaar beslist, geen belang meer bij een beoordeling van het beroep, voor zover dat is gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit. Beroep tegen het bestreden besluit. Hoorplicht niet geschonden. De minister mocht afzien van het horen van referent en eisers en heeft het bezwaar kunnen afwijzen als kennelijk ongegrond. De minister was niet gehouden om een bestuurlijke...
Rechtbank Den Haag 15 May 2025
ECLI:NL:RBDHA:2025:8567
text/xml
public
2025-05-15T17:15:14
2025-05-15
Raad voor de Rechtspraak
nl
Rechtbank Den Haag
2025-05-15
NL24.47332
Uitspraak
Eerste aanleg - enkelvoudig
NL
Groningen
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RBDHA:2025:8567
text/html
public
2025-05-15T17:12:48
2025-05-15
Raad voor de Rechtspraak
nl
ECLI:NL:RBDHA:2025:8567 Rechtbank Den Haag , 15-05-2025 / NL24.47332
BNT, alsnog op het bezwaar beslist, geen belang meer bij een beoordeling van het beroep, voor zover dat is gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit. Beroep tegen het bestreden besluit. Hoorplicht niet geschonden. De minister mocht afzien van het horen van referent en eisers en heeft het bezwaar kunnen afwijzen als kennelijk ongegrond. De minister was niet gehouden om een bestuurlijke dwangsom aan eisers te betalen. Beroep tegen bestreden besluit ongegrond. Beroep tegen niet tijdig beslissen is
niet-ontvankelijk. PKV en griffierecht.
RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.47332
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen
[naam 1] , geboren op [geboortedatum 1] ,
[naam 2]
, geboren op [geboortedatum 2] ,mede namens hun kinderen:[naam kind 1], geboren op [geboortedatum 3] ,
[naam kind 2]
, geboren op [geboortedatum 4] ,
[naam kind 3]
, geboren op [geboortedatum 5] ,
V-nummers: [nummers]
allen van Afghaanse nationaliteit en samen te noemen eisers,
(gemachtigde: mr. H. Postma),
en
de minister van Asiel en Migratie, de minister
(gemachtigde: mr. J.R. Sotthewes-de Jonge).
Inleiding
1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eisers tegen het niet tijdig beslissen op bezwaar en het beroep tegen de afwijzing van de op 2 februari 2022 ingediende aanvragen voor een mvv voor het doel ‘Verblijf als familie- of gezinslid bij [naam referent] ’ (referent) op grond van artikel 8 van het EVRM.
1.1.
De minister heeft deze aanvragen met de besluiten 22 september 2023 afgewezen. Eisers hebben vervolgens bezwaar gemaakt tegen deze besluiten op 19 oktober 2023. Op
7 november 2024 hebben eisers de minister in gebreke gesteld. Op 27 november 2024 hebben eisers beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op hun bezwaarschrift. De minister heeft op 16 december 2024 een verweerschrift ingediend.
1.2.
Met het bestreden besluit van 17 januari 2025 op het bezwaar van eisers is de minister bij de afwijzing van de aanvragen gebleven. Daarbij heeft de minister geen hoorzitting gehouden, omdat zij het bezwaar kennelijk ongegrond acht. Om die reden stelt de minister dat zij geen bestuurlijke dwangsom is verschuldigd.
1.3.
Het beroep niet tijdig beslissen wordt geacht mede te zijn gericht tegen het bestreden besluit van 17 januari 2025.
1.4.
Eisers hebben vervolgens op 17 februari 2025 gronden van beroep ingediend.
1.5.
De rechtbank heeft het beroep op 24 april 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: referent, de gemachtigde van eisers en de gemachtigde van de minister. De rechtbank heeft het onderzoek op de zitting gesloten.
Beoordeling door de rechtbank
2. De rechtbank beoordeelt het beroep van eisers tegen het niet tijdig beslissen op bezwaar en het beroep tegen het bestreden besluit. Zij doet dat onder meer aan de hand van de beroepsgronden van eisers.
3. De rechtbank verklaart het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op het bezwaar niet-ontvankelijk en het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit heeft.
Beroep tegen het niet tijdig beslissen
4. Met het bestreden besluit heeft de minister alsnog op het bezwaar van eisers beslist. Eisers hebben daarom geen belang meer bij een beoordeling van hun beroep, voor zover dat is gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit. Het beroep is in zoverre
niet-ontvankelijk.
4.1.
Partijen zijn het eens dat de beslistermijn door de minister is overschreden en de minister pas na deze overschrijding en een rechtsgeldige ingebrekestelling alsnog een besluit heeft genomen op het bezwaar van eisers. Daarom ziet de rechtbank aanleiding om de minister te veroordelen in de proceskosten van eisers voor het beroep niet tijdig beslissen. Deze kosten worden vastgesteld onder 7.1.
4.2.
Voor zover eisers aanvoeren dat de minister ten onrechte geen bestuurlijke dwangsom heeft vastgesteld vanwege het niet tijdig beslissen op hun bezwaar, is dit afhankelijk van de vraag of de minister het bezwaarschrift terecht als kennelijk ongegrond heeft afgedaan. De rechtbank wijst in dat verband op wat hierna wordt overwogen.
Beroep tegen het bestreden besluit
Hoorplicht
5. Eisers voeren aan dat de minister referent en eisers had moeten horen naar aanleiding van hun bezwaar. Zij wijzen daarbij op de uitspraak van de Afdeling van 6 juli 2022 en WI 2022/20. In de bezwaargronden hebben eisers verzocht om een hoorzitting en na de besluiten van 22 september 2023 heeft de Afdeling in haar uitspraak van 29 mei 2024 een nadere invulling gegeven aan het toetsingskader van het jongvolwassenenbeleid. Verder geldt na de uitspraak van de Afdeling van 27 maart 2024 een ander toetsingskader op grond van artikel 8 van het EVRM, zoals neergelegd in WI 2024/57. Eisers stellen dat de minister niet op basis van een volledig en zorgvuldig onderzoek naar de individuele feiten en omstandigheden heeft kunnen oordelen dat er tussen referent en eisers geen sprake is van beschermingswaardig familieleven in de zin van artikel 8 van het EVRM. Het bestreden besluit is volgens eisers genomen in strijd met de artikelen 3:2, 3:4, 7:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb.
5.1.
De rechtbank overweegt als volgt. De Afdeling heeft geoordeeld dat het uitgangspunt is dat een vreemdeling in bezwaar moet worden gehoord. Dat uitgangspunt geldt vooral in zaken waarin er beslissingsruimte is en de beslissing sterk afhankelijk is van de omstandigheden van het geval. Daaronder vallen onder meer zaken waarin artikel 8 van het EVRM een rol speelt. Maar de plicht om te horen in bezwaar is wel afhankelijk van wat de vreemdeling in bezwaar heeft aangevoerd. Wanneer een vreemdeling nalaat om zijn bezwaar te motiveren of in zijn bezwaarschrift alleen maar een herhaling van zetten geeft, kan de minister het bezwaar redelijkerwijs afwijzen als kennelijk ongegrond. Zij hoeft dan niet te horen.
5.2.
De rechtbank stelt voorop dat het aan eisers is om te stellen en zoveel mogelijk te onderbouwen dat sprake is van gezinsleven tussen eisers en referent en dat referent onder het jongvolwassenenbeleid valt. In dit geval heeft de minister in de besluiten van
22 september 2023 uitgelegd dat niet aannemelijk is gemaakt dat sprake is van gezinsleven tussen referent en eisers en dat referent niet onder het jongvolwassenenbeleid valt. Zij heeft daarbij overwogen dat referent zelfstandig woont en in staat is om in zijn eigen onderhoud te voorzien. In de gronden van bezwaar is niets aangevoerd over de inkomsten en de financiële afhankelijkheid van referent. De gemachtigde van eisers heeft op de zitting erkend dat dit niet in de gronden van bezwaar staat. Dat de gemachtigde van eisers op de zitting stelt dat er twijfel bestond over de vraag of referent onder het jongvolwassenenbeleid viel en dat de minister in bezwaar na had moeten gaan of zij genoeg informatie had, volgt de rechtbank niet. De minister heeft op de zitting toegelicht dat het feitencomplex voor haar voldoende duidelijk was. De rechtbank volgt de minister hierin. Daar komt bij dat er vragen gesteld zijn aan referent over de gezinsbanden, de meer dan gebruikelijke afhankelijkheid, de hechte persoonlijke banden en het familie- en gezinsleven in het kader van artikel 8 van het EVRM. Dat de minister referent in bezwaar had moeten horen omdat na de besluiten van 22 september 2023 de Afdeling in haar uitspraak van 29 mei 2024 een nadere invulling heeft gegeven aan het toetsingskader van het jongvolwassenenbeleid, volgt de rechtbank ook niet. De minister heeft op de zitting gesteld dat met inachtneming van de Afdelingsuitspraak van 29 mei 2024 naar de specifieke individuele situatie van referent is gekeken, en dat is vastgesteld dat hij ten tijde van de aanvraag al zelfstandig was en in zijn eigen levensonderhoud voorzag. Zij heeft in dit verband erop gewezen dat er geen onduidelijkheden waren over het feitencomplex van referent en dat er redelijkerwijs geen twijfel bestond dat het bezwaar kennelijk ongegrond was.
5.3.
Het is verder aan eisers om te stellen en te onderbouwen, uit welke feiten en omstandigheden de meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie zou kunnen blijken. In dit geval heeft de minister in de besluiten van 22 september 2023 uitgelegd waarom er geen sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheid tussen referent en zijn ouders, tussen referent en zijn meerderjarige broer [naam broer] en zijn meerderjarige zus [naam zus] en tussen zijn ouders en [namen kinderen] . Eisers hebben hier in de gronden van bezwaar niets tegen aangevoerd. Zij hebben in de bezwaargronden aangevoerd dat de minister ten onrechte heeft gesteld dat de belangenafweging in hun nadeel uitvalt. Deze belangenafweging wordt sinds de Afdelingsuitspraak van 27 maart 2024 en het daarop gebaseerde IB 2024/23 niet langer gemaakt wanneer er geen beschermingswaardig gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM wordt vastgesteld. In dit geval heeft de minister in het bestreden besluit, anders dan in de besluiten van 22 september 2023, geen belangenafweging meer gemaakt omdat zij geen beschermingswaardig gezinsleven tussen referent en eisers heeft aangenomen. Aan het maken van een belangenafweging wordt namelijk pas toegekomen als er sprake is van afhankelijkheid tussen referent en eisers. Eisers hebben daarover in bezwaar niets genoemd. De stelling van eisers dat de minister referent had moeten horen over de mate van zelfstandigheid omdat niet in geschil is dat hij als 15-jarige uit Afghanistan heeft moeten vluchten, onvrijwillig van eisers is gescheiden, altijd contact met eisers heeft onderhouden, niet is gehuwd en geen eigen gezin heeft gesticht, volgt de rechtbank niet. De minister heeft in de besluiten van 22 september 2023 rekening gehouden met de individuele feiten en omstandigheden van referent. Daarbij komt dat eisers in bezwaar geen nieuwe feiten of omstandigheden hebben genoemd waarmee de minister niet al bekend was. Dat eisers stellen dat de minister zou moeten horen vanwege het nieuwe toetsingskader zoals neergelegd in IB 2024/57, slaagt niet. Dit is namelijk onvoldoende onderbouwd of concreet gemaakt. Verder hebben eisers weliswaar in het bezwaarschrift genoemd dat referent gehoord wilde worden, maar zij hebben daarbij geen concreet belang aangegeven. Nog afgezien daarvan, heeft de minister op de zitting gesteld dat in de besluiten van 22 september 2023 het feitencomplex en de individuele omstandigheden van referent zijn betrokken in de beoordeling. Al het voorgaande maakt dat de minister het bezwaar heeft kunnen afwijzen als kennelijk ongegrond en dat zij mocht afzien van het horen van referent en eisers. De rechtbank is van oordeel dat de minister de hoorplicht niet heeft geschonden.
Bestuurlijke dwangsom
6. Nu het bezwaar kennelijk ongegrond is verklaard, is de minister op grond van artikel 4:17, zesde lid, van de Awb niet gehouden een bestuurlijke dwangsom aan eisers te betalen.
Conclusie en gevolgen
7. Het beroep is ongegrond voor zover het is gericht tegen het bestreden besluit.
7.1.
Het beroep is niet-ontvankelijk voor zover het is gericht tegen het niet-tijdig beslissen op bezwaar omdat daar inmiddels op is beslist. Omdat eisers terecht beroep hebben ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op hun bezwaar, zal de minister in de proceskosten worden veroordeeld. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.814,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting met een waarde per punt van € 907,- en een wegingsfactor 1).
De minister moet ook het griffierecht aan eisers vergoeden.
De rechtbank:
- verklaart het beroep niet-ontvankelijk, voor zover het is gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit op het bezwaar;
- verklaart het beroep ongegrond, voor zover het is gericht tegen het bestreden besluit;
- veroordeelt de minister in de proceskosten van eisers tot een bedrag van € 1.814,-;
- draagt de minister op het betaalde griffierecht van € 187,- aan eisers te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.G.D. Overmars, rechter, in aanwezigheid van mr. E.A. Ruiter, griffier, en openbaar gemaakt door middel van gepseudonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is openbaar gemaakt en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen vier weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.
Machtiging tot voorlopig verblijf.
Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
Artikel 6:20, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
ECLI:NL:RVS:2022:1918.
Werkinstructie
Horen en mandatering in bezwaar
ECLI:NL:RVS:2024:2145.
ECLI:NL:RVS:2024:1187.
Bijkomende elementen van afhankelijkheid en artikel 8 EVRM.
Zie de uitspraak van de Afdeling van 6 juli 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1918, onder 5 t/m 5.3, en meer recent de uitspraak van 16 april 2025, ECLI:NL:RVS:2025:1641, onder 7.1.
Zie Werkinstructie (WI) 2022/20
Artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb.
Zie de uitspraak van de Afdeling van 29 mei 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2145.
ECLI:NL:RVS:2024:2145.
Paragraaf B7/3.8.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000.
ECLI:NL:RVS:2024:1188 en ECLI:NL:RVS:2024:1189.
IB 2024/57 Bijkomende elementen van afhankelijkheid en 8 EVRM.