ECLI:NL:RBLIM:2021:5690
text/xml
public
2025-07-17T16:43:26
2021-07-15
Raad voor de Rechtspraak
nl
Rechtbank Limburg
2021-07-16
ROE 19/2141
Uitspraak
Eerste aanleg - enkelvoudig
NL
Roermond
Bestuursrecht
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RBLIM:2021:5690
text/html
public
2021-07-30T10:38:05
2025-07-17
Raad voor de Rechtspraak
nl
ECLI:NL:RBLIM:2021:5690 Rechtbank Limburg , 16-07-2021 / ROE 19/2141
Wob-verzoek. De in het bestreden besluit verkeerd vermelde wetsartikelen zijn een verschrijving geweest. Naam van de communicatieadviseur had openbaar gemaakt moeten worden. Beroep op dit punt gegrond, voor het overige is het beroep ongegrond. De rechtbank ziet geen reden om te twijfelen aan verweerders standpunt dat documenten (over de periode 2005-2008) reeds waren vernietigd en dan ook niet meer onder verweerder berusten. Niet aannemelijk gemaakt dat verweerder informatie heeft achtergehouden. Overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM.
RECHTBANK limburg
Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB/ROE 19/2141
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 16 juli 2021
in de zaak tussen
[eiser] , te [woonplaats] , eiser
(gemachtigde: mr. H. van Drunen),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Bergen (L.), verweerder
(gemachtigde: mr. S.N.J. Kerkhoff).
Procesverloop
Bij besluit van 24 oktober 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder beslist op het verzoek van eiser tot openbaarmaking en verstrekking van informatie op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob).
Bij besluit van 30 juli 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Bij besluit van 24 september 2019 heeft verweerder het bestreden besluit herzien, in die zin dat verweerder het bezwaar alsnog gegrond heeft verklaard en een proceskostenvergoeding van € 512,00 heeft toegekend. Verder heeft verweerder de naam van de officier van justitie bekend gemaakt en de domeinnamen van de e-mailadressen.
Verweerder heeft de stukken waarop het Wob-verzoek betrekking heeft overgelegd en verzocht met toepassing van artikel 8:29, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te bepalen dat uitsluitend de rechtbank kennis zal mogen nemen van de stukken waarvan de openbaarmaking (deels) is geweigerd. De rechtbank heeft de beperking van de kennisneming gerechtvaardigd geacht en eiser heeft de rechtbank op 26 november 2019 toestemming verleend om mede op grond van deze geheime stukken uitspraak te doen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 februari 2021. Eiser is verschenen bij zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Overwegingen
Besluitvorming
1. Eiser heeft op 28 augustus 2018 bij verweerder een informatieverzoek op grond van de Wob ingediend. In deze brief heeft eiser verzocht om documenten met betrekking tot het 2006 project “Het Groene Goud” (of vergelijkbare omschrijvingen/namen) in de periode 2006 tot en met 2015.
Bij het primaire besluit heeft verweerder eiser bericht dat in verweerders archief de volgende beleids- en uitvoeringsdocumenten met betrekking tot het project “Het Groene Goud” aanwezig zijn:
- Het Groene Goud – Convenant integrale aanpak hennepteelt dat op 16 maart 2006 ondertekend is door meerdere gemeenten en andere instanties;
- projectplan “Het Groene Goud” van 27 juni 2006;
- Privacyprotocol van 19 juni 2007;
- advies van verweerder met betrekking tot de evaluatie van de werkwijze en aanpak van “Het Groene Goud” van 26 juni 2007 inclusief bijlagen, zoals de notitie besluitvorming colleges ten behoeve van “Het Groene Goud” van mei 2007;
- Advies van verweerder “evaluatie project “Het Groene Goud” en voorstellen voortzetting Hennepbestrijding van 10 december 2007 inclusief het evaluatierapport hennepbestrijding 2006-2007;
- advies van verweerder “Borging werkwijze Het Groene Goud” van 3 december 2008 inclusief Projectplan Borging “Het Groene Goud” 2008;
- jaarverslag 2008 Het Groene Goud;
- jaarverslag 2009 Het Groene Goud.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder, onder verwijzing naar het advies van de Commissie bezwaarschriften gemeente Bergen (de Commissie) van 8 juli 2019, het primaire besluit gehandhaafd, zij het dat naar aanleiding van een aanvullend onderzoek een aantal e-mailberichten zijn overgelegd. Namen, e-mailadressen en contactgegevens van medewerkers, die niet wegens hun functie in de openbaarheid treden en in deze stukken zijn vermeld zijn geanonimiseerd met in achtneming van het bepaalde in artikel 10, eerste lid, van de Wob en artikel 9 van de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG).
3. Eiser kan zich met dit besluit niet verenigen en heeft hiertegen beroep ingesteld bij de rechtbank. Eiser heeft verweerders standpunt betwist. Op hetgeen hij in dit verband heeft aangevoerd, zal hierna worden ingegaan.
4. Naar aanleiding van eisers beroep heeft verweerder het bestreden besluit herzien bij besluit van 24 september 2019, in die zin dat verweerder het bezwaar van eiser alsnog gegrond heeft verklaard, omdat in de bezwaarfase bepaalde bescheiden waar eiser om heeft verzocht, zijn gevonden en aan eiser zijn verstrekt. Ook is aan eiser een proceskostenvergoeding toegekend. Verder heeft verweerder de naam van de officier van justitie en de domeinnamen van de e-mailadressen openbaar gemaakt.
Inhoudelijke beoordeling
5. De rechtbank overweegt allereerst dat op grond van artikel 6:19 van de Awb een beroep van rechtswege mede betrekking heeft op een besluit tot intrekking, wijziging of vervanging van het bestreden besluit, tenzij partijen daarbij onvoldoende belang hebben.
6. De rechtbank stelt vast dat verweerder bij besluit van 24 september 2019 (het bestreden besluit 2), blijkens de inhoud ervan, het bestreden besluit heeft vervangen waar het betreft het dictum, de proceskostenvergoeding in de bezwaarfase en het bekendmaken van de naam van de officier van justitie en de domeinnamen van de e-mailadressen. Op grond van artikel 6:19 van de Awb wordt het beroep geacht mede te zijn gericht tegen het bestreden besluit 2.
7. Eiser heeft aangevoerd dat hij zich kan vinden in de anonimisering van de stukken, voor zover het gaat om personen die niet tekenbevoegd zijn en die niet uit hoofde van hun functie in de openbaarheid treden. Volgens eiser kan hij niet nagaan of zich onder de onleesbare namen tekenbevoegde personen bevinden. Verder heeft eiser aangevoerd dat verweerder ten onrechte de persoonsgegevens heeft geweigerd op grond van artikel 10, eerste lid, van de Wob en artikel 9 van de AVG. Ter zitting is van de zijde van eiser nog naar voren gebracht dat de naam van de communicatieadviseur in een PowerPoint-presentatie in de bijlage bij een e-mail van 27 juni 2006 niet openbaar is gemaakt, terwijl dit bij uitstek een ambtenaar is, die in de openbaarheid treedt.
8. De rechtbank stelt vast dat verweerder de namen, telefoonnummers en het gedeelte van e-mailadressen voor het @-teken van ambtenaren en derden geweigerd heeft openbaar te maken op grond van artikel 10, eerste lid, van de Wob en artikel 9 van de AVG. De rechtbank is met eiser van oordeel dat deze weigeringsgronden in de Wob en AVG niet zien op dergelijke persoonsgegevens. Ter zitting heeft verweerder echter aangegeven dat het vermelden van deze wetsartikelen een verschrijving is geweest, maar dat de motivering om deze gegevens niet te openbaren wel goed was. Immers, uit deze motivering blijkt volgens verweerder dat aansluiting is gezocht bij de weigeringsgrond van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wob (de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer). De rechtbank volgt verweerder in zijn standpunt en is van oordeel dat het vermelden van de verkeerde wettelijke grondslag een kennelijke verschrijving is geweest. Uit de motivering van het bestreden besluit blijkt namelijk duidelijk dat geen misverstand kan bestaan over de toegepaste weigeringsgrond van artikel 10, tweede lid, aanhef en e, van de Wob.
9. Verder is de rechtbank van oordeel, na kennis te hebben genomen van de door verweerder overgelegde (ongecensureerde) geheime stukken als bedoeld in artikel 8:29 van de Awb, dat de ingeroepen weigering op grond artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wob gerechtvaardigd is, voor zover het niet de communicatieadviseur van de gemeente betreft. De rechtbank licht dit hieronder toe.
10. Op grond van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wob blijft het verstrekken van informatie achterwege voor zover het belang daarvan niet opweegt tegen het belang van de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer. Uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 31 januari 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:321) volgt dat het belang van eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer zich verzet tegen openbaarmaking van namen van ambtenaren die niet wegens hun functie in de openbaarheid treden, tenzij de indiener van het desbetreffende
Wob-verzoek aannemelijk heeft gemaakt dat het belang van de openbaarheid in een concreet geval zwaarder weegt.
11. Uit de geheime stukken blijkt dat de weggelakte informatie op grond van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wob behalve namen ook telefoonnummers en (gedeeltelijke) e-mailadressen van ambtenaren en derden betreffen. Het telefoonnummer en het e-mailadres zijn terug te voeren tot een identificeerbare natuurlijke personen. Het e-mailadres voor het @-teken bevat doorgaans de naam van de desbetreffende persoon. Uit de stukken blijkt niet dat de ambtenaren uit hoofde van hun functie in de openbaarheid traden. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser echter terecht ter zitting naar voren gebracht dat verweerder de naam van de communicatieadviseur niet openbaar heeft gemaakt. Verweerder heeft ter zitting aangegeven dat de naam van de communicatieadviseur bekend moet worden gemaakt. De rechtbank is van oordeel dat het beroep van eiser op dit punt gegrond is, nu door verweerder niet is weersproken dat communicatiemedewerkers zich uit hoofde van hun functie in de openbaarheid presenteren (vgl de uitspraak van de Afdeling van 12 augustus 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BJ5104). De rechtbank is daarom van oordeel dat deze naam ten onrechte niet openbaar is gemaakt.
De rechtbank is verder van oordeel dat er geen sprake is van het ten onrechte weigeren van persoonsgegevens van ambtenaren die een besluit hebben ondertekend. De algemene tekenbevoegdheid van ambtenaren speelt hier geen rol en het ondertekenen van een besluit kan niet gelijk worden gesteld aan het in de openbaarheid treden door de betreffende ambtenaar. De gemachtigde van eiser heeft dit ter zitting ook als zodanig erkend.
Ten aanzien van de persoonsgegevens van derden stelt de rechtbank vast dat deze gegevens eveneens niet ten onrechte zijn geweigerd.
12. Eiser heeft voorts aangevoerd dat er uit een overgelegd proces-verbaal zou blijken dat op 28 november 2018 – en dus na het ontvangen van het Wob-verzoek – voorbereidende stukken en vergaderstukken met betrekking tot het project “Het Groene Goud” vernietigd zouden zijn. Dat is volgens eiser in strijd met wet en regelgeving. Eiser verwijst in dit verband naar een uitspraak van de Afdeling van 22 mei 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:1633). Ter zitting is door eiser nog aangevoerd dat door verweerder ten onrechte geen archiefselectielijst is overgelegd, waaruit blijkt dat de betreffende documenten vernietigd mogen worden. Verder is volgens eiser het proces-verbaal van vernietiging niet ondertekend en betwist eiser nogmaals dat 28 november 2018 de datum van uitprinten is.
13. De rechtbank overweegt dat verweerder in het verweerschrift heeft toegelicht dat het proces-verbaal met een overzicht van vernietigde archiefstukken op 28 november 2018 door een archiefmedewerker is afgedrukt en dat de betreffende stukken (over de periode 2005-2008) reeds in 2014 waren vernietigd. De veronderstelling van eiser dat archiefstukken op 28 november 2018 dan wel na ontvangst van het Wob-verzoek zijn vernietigd, acht de rechtbank niet, althans onvoldoende, aannemelijk gemaakt door eiser. De rechtbank ziet geen reden om te twijfelen aan verweerders standpunt. Gelet op verweerders uitleg ter zitting dat de stukken zijn vernietigd, een archiefselectielijst destijds niet is opgemaakt (maar thans alsnog bereid is een dergelijke lijst op te stellen) en dat stukken over de periode 2005-2008 er niet zijn, acht de rechtbank de stelling van verweerder dat de documenten over voornoemde periode niet meer onder hem berusten niet ongeloofwaardig. Eiser heeft ook niet aannemelijk gemaakt dat de door hem gevraagde stukken, ondanks de mededeling van verweerder, wel ten tijde van het verzoek onder verweerder berusten. Naar het oordeel van de rechtbank is voldoende komen vast te staan dat de gevraagde stukken over de periode 2005-2008 ten tijde van het Wob-verzoek waren vernietigd en dan ook niet meer onder verweerder berusten.
14. Eiser heeft verder betoogd dat de vernietiging van archiefstukken uitsluitend betrekking had op stukken van vóór 2008. Vervolgens is het project “Het Groene Goud” voor een periode van drie jaar (2009-2011) verlengd. Volgens eiser ontbreekt elke informatie over deze verlenging en het project in deze jaren. Er is ook geen proces-verbaal van vernietiging door verweerder overgelegd. Naar de mening van eiser heeft verweerder ook niet inzichtelijke gemaakt hoe de uitgevoerde zoekslag is geweest.
15. De rechtbank overweegt dat het, wanneer een bestuursorgaan stelt dat na onderzoek is gebleken dat een bepaald document niet of niet meer onder hem berust en een dergelijke mededeling niet ongeloofwaardig voorkomt, in beginsel aan degene is die om informatie verzoekt om aannemelijk te maken dat, in tegenstelling tot de uitkomsten van het onderzoek door het bestuursorgaan, een bepaald document toch onder het bestuursorgaan rust. Het bestuursorgaan moet inzichtelijk maken op welke wijze het naar de verzochte documenten heeft gezocht. De rechtbank verwijst in dit verband naar een uitspraak van de Afdeling van 18 november 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:2753).
16. De rechtbank is van oordeel dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat in tegenstelling tot de uitkomsten van het onderzoek door verweerder, bepaalde documenten toch onder verweerder zouden moeten rusten. De rechtbank ziet geen reden om aan de geloofwaardigheid van verweerders mededeling niet in bezit te zijn van andere documenten te twijfelen. Daarbij heeft verweerder in het bestreden besluit, het verweerschrift en ter zitting toegelicht dat voor alle (fysieke) stukken, die betrekking hebben op het project “Het Groene Goud”, in het verleden aparte archiefdossiers zijn aangemaakt. Alle op het Wob-verzoek betrekking hebbende (fysieke) stukken komen uit deze archiefdossiers. Ook heeft verweerder in de mailboxen op diverse zoekingangen gezocht en heeft het onderzoek zich ook uitgestrekt tot de mailboxen van de behandelend ambtenaren en verantwoordelijk portefeuillehouder van destijds. Er is zowel handmatig gezocht in de mailboxen alsook op zoekwoorden (zoals bijvoorbeeld “hennep”, “goud” en de namen van de meest actieve medewerkers, die zich in de regio met dit project hebben beziggehouden). De gemachtigde van verweerder heeft ter zitting verklaard dat de zoektocht niet is vastgelegd, maar dat hij wel bij het zoeken betrokken is geweest. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser onvoldoende aannemelijk gemaakt dat er meer stukken bij verweerder aanwezig zijn. Eiser heeft ook niet geconcretiseerd en de rechtbank ziet ook niet in welke inspanningen verweerder nog meer moet verrichten. Er bestaat naar het oordeel van de rechtbank geen grond voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit punt onzorgvuldig tot stand is gekomen en dat er meer stukken (over de periode 2009-2011) onder verweerder berusten.
Redelijke termijn
17. Eiser heeft ter zitting verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag voor de bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
18. Op grond van vaste rechtspraak is een redelijke termijn voor de afhandeling van bezwaar en beroep als uitgangspunt twee jaar. De termijn vangt aan op het moment dat eiser het bezwaarschrift heeft ingediend. Op grond van de jurisprudentie van de Afdeling (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 6 mei 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1197) geldt als uitgangspunt dat de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar mag duren en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar. Uitgegaan wordt van een tarief van € 500,00 per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 14 september 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2388).
19. Gelet op het feit dat het bezwaarschrift op 22 november 2018 door verweerder is ontvangen, is de termijn op die datum aangevangen. De rechtbank doet uitspraak, terwijl een periode van 31 maanden is verstreken. Feiten of omstandigheden op grond waarvan zou moeten worden geoordeeld dat deze termijn wegens bijzondere omstandigheden zou moeten worden verkort zijn gesteld noch gebleken. Dat betekent dat de overschrijding van de redelijke termijn bijna 7 maanden bedraagt. Daarmee correspondeert een vergoeding van immateriële schade van € 1.000,00. Het besluit op bezwaar was op 30 juli 2019. De bezwaarfase heeft dus (afgerond) ongeveer 8 maanden, en daarmee ongeveer 2 maanden te lang geduurd. Het beroepschrift is ontvangen op 16 augustus 2019. De beroepsfase heeft daarmee (afgerond) 22 maanden, en daarmee 4 maanden te lang geduurd. Gelet daarop acht de rechtbank het redelijk om de overschrijding van de redelijke termijn voor 1/3 toe te rekenen aan de bezwaarfase en voor 2/3 toe te rekenen aan de beroepsfase. Van de schadevergoeding dient verweerder daarom 1/3 = € 333,00 te betalen en de Staat der Nederlanden (de minister voor Rechtsbescherming) 2/3 = € 667,00.
Conclusie
20. De rechtbank is van oordeel dat het beroep van eiser voor zover dat is gericht tegen bestreden besluit 1 gegrond dient te worden verklaard en het bestreden besluit 1 dient te worden vernietigd voor zover verweerder heeft afgezien van openbaarmaking van de naam van de communicatieadviseur. Voor het overige blijft het bestreden besluit 1 in stand. Nu geen grond aanwezig was om de hiervoor in rechtsoverweging 11 genoemde naam van de communicatieadviseur niet te verstrekken, ziet de rechtbank aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:72, vierde lid, van de Awb en verweerder op te dragen deze naam van de communicatieadviseur alsnog openbaar te maken. Verder is aan eiser een schadevergoeding toegekend van € 1.000,00 wegens overschrijding van de redelijke termijn. Het beroep van eiser voor zover dat is gericht tegen bestreden besluit 2 zal ongegrond worden verklaard.
21. De rechtbank ziet aanleiding om verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Op basis van het Besluit proceskosten bestuursrecht stelt de rechtbank de hoogte van de proceskostenvergoeding vast op € 1.496,00 (1 punt voor het indienen van het beroep en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 748,00 en een wegingsfactor 1). Daarnaast moet verweerder het door eiser betaalde griffierecht aan hem vergoeden.
Beslissing
De rechtbank:
verklaart het beroep tegen bestreden besluit 1 gegrond en vernietigt het bestreden besluit 1 voor zover verweerder daarmee heeft afgezien van openbaarmaking van de naam van de communicatieadviseur in de PowerPoint-presentatie bij de e-mail van 27 juni 2006;
draagt verweerder op om de naam van de communicatieadviseur binnen zes weken na de datum van deze uitspraak openbaar te maken;
verklaart het beroep voor zover dat is gericht tegen bestreden besluit 2 ongegrond;
veroordeelt verweerder tot het betalen van een schadevergoeding aan eiser tot een bedrag van € 333,00;
veroordeelt de Staat der Nederlanden (de minister voor Rechtsbescherming) tot het betalen van een schadevergoeding aan eiser tot een bedrag van € 667,00;
draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 174,00 aan eiser te vergoeden;
veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.496,00.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G. Leijten, rechter, in aanwezigheid van mr. D.H.J. Laeven, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 16 juli 2021.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op: 16 juli 2021
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.