Menu

Filter op
content
PONT Zorg&Sociaal

0

ECLI:NL:RBLIM:2022:7046

16 September 2022

Jurisprudentie – Uitspraken

Uitspraak

RECHTBANK limburg

Zittingsplaats Roermond

Bestuursrecht

zaaknummers: ROE 20/2125, 20/2145 en 20/2146

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 16 september 2022 in de zaken tussen

ROE 20/2125:

[eiser 1] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. V.C. Rozek),

ROE 20/2145:

[eiser 2] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. M.M.J.F. Sijben),

ROE 20/2146:

[eiser 3] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. M.M.J.F. Sijben),

en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Venlo, verweerder

(gemachtigde: J.M.G. Vincken).

Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen: [naam vergunninghouder], vergunninghouder

(gemachtigde: mr. L.J.W. Godding).

Procesverloop

Bij besluit van 24 maart 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder aan

vergunninghouder een omgevingsvergunning verleend voor het veranderen en vergroten van

de woning aan de [adres 1] te [woonplaats] .

Bij besluiten van 7 juli 2020 (de bestreden besluiten) heeft verweerder de bezwaren van eisers tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.

Eisers hebben tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 juni 2022. Eisers zijn verschenen.

Mr. F. Boukris is verschenen als gemachtigde van [eiser 2] en [eiser 3] . De gemachtigde van eiser [eiser 1] was aanwezig en voor hem ook

mr. R.A.H. Vlecken. Vergunninghouder en zijn gemachtigde zijn verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Feiten en omstandigheden

1. Op 11 februari 2020 heeft vergunninghouder een omgevingsvergunning aangevraagd voor het veranderen en vergroten van zijn woning aan de [adres 1] te [woonplaats] (hierna: de woning). De woning bevindt zich op een hoekperceel, gelegen aan de [straatnaam 1] en de [straatnaam 2] te Venlo. [eiser 1] is eigenaar van het naastgelegen perceel met woning aan de [adres 2] . Zijn woning ligt tegen de woning aan. [eiser 2] is eigenaar van het tegenover gelegen perceel met woning aan de [adres 3] . [eiser 3] is eigenaar van het naastgelegen perceel met woning aan de [adres 4] .

1.1.Ter plaatse geldt het bestemmingsplan ‘Venlo-Oost’, vastgesteld op 23 juni 2010 en gewijzigd vastgesteld op 23 mei 2012 (hierna: het bestemmingsplan). Ter plaatste geldt de bestemming ‘Wonen’.

1.2.De aanvraag ziet op een verbouwing van de woning, bestaande uit het slopen van een bestaande aanbouw en vervanging daarvan door een nieuwe grotere aanbouw met (gedeeltelijk) twee verdiepingen (hierna ook: de uitbreiding).

Ter zitting is het volgende vastgesteld en tussen partijen niet in geschil.

Op de begane grond wordt de woning uitgebreid met een keuken en eetkamer. Op de eerste verdieping wordt de bestaande slaapkamer en badkamer uitgebreid. Het gedeelte over twee bouwlagen wordt tegen de woning aan gebouwd en komt in de plaats van een reeds bestaande (te slopen) aanbouw. Deze bestond uit één bouwlaag, waarin de oude keuken was gelegen. Het gedeelte over twee bouwlagen valt, wat betreft de bebouwde oppervlakte, binnen de oude contouren van de woning (de gesloopte aanbouw) en is gelegen binnen het bouwvlak van het bestemmingsplan. Deze tweelaagse uitbreiding van de woning heeft een goothoogte van 5,57 meter en een bouwhoogte van 5,88 meter. Op de begane grond loopt de uitbreiding door en wordt één ruimte gerealiseerd waarin de keuken met eethoek is gelegen. Deze eenlaagse uitbreiding valt ongeveer 3,12 meter buiten het bouwvlak dat op het perceel een totale lengte heeft van ongeveer 12,65 meter. Verder ligt de eenlaagse uitbreiding op 0,75 meter achter de gevel aan de [adres 4] .

In onderstaande afbeelding zijn het eenlaagse en tweelaagse deel aangeduid op basis van de bouwtekeningen, behorend bij de aanvraag en deel uitmakend van het primaire besluit.

Het primaire besluit

2. Bij het primaire besluit heeft verweerder positief op de aanvraag van vergunninghouder beslist en hem een omgevingsvergunning voor de activiteit ‘bouwen’ verleend op grond van artikel 2.1, eerste lid onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). Verweerder heeft aan dit besluit een positief welstandsadvies van de Adviescommissie Welstand en Erfgoed (hierna: de welstandscommissie) van

18 februari 2020 ten grondslag gelegd. Verweerder vindt dat het bouwplan past binnen de bouw- en gebruiksmogelijkheden van het bestemmingsplan, omdat op de verdiepingen van de woning het gebruik wonen is toegestaan en het bouwplan voldoet aan de bouwregels uit het bestemmingsplan.

3. Eisers hebben tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt. [eiser 1] heeft de voorzieningenrechter tevens verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Het verzoek om voorlopige voorziening is bij uitspraak van 13 mei 2020 afgewezen (zaaknummer ROE 20/1021).

De bestreden besluiten

4. Verweerder heeft bij de bestreden besluiten de bezwaren van [eiser 1] respectievelijk [eiser 2] en [eiser 3] ongegrond verklaard. Verweerder heeft daaraan ten grondslag gelegd dat de aanvraag enkel ziet op de activiteit ‘bouwen’ en dat de omgevingsvergunning ook enkel voor deze activiteit kan en moest worden verleend. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de weigeringsgronden, zoals opgenomen in artikel 2.10, onder a tot en met e, van de Wabo, waaronder strijd met het bestemmingsplan en strijd met de redelijke eisen van welstand, niet van toepassing zijn.

Ten aanzien van het bestemmingsplan stelt verweerder zich op het standpunt dat het bouwplan voldoet aan de (bouw)regels, omdat sprake is van een uitbreiding van een bestaand hoofdgebouw (geen nieuwbouw) en die bebouwing valt binnen het bestaande bouwvlak. Voor zover de bebouwing niet valt binnen het bouwvlak, stelt verweerder zich op het standpunt dat de eenlaagse uitbreiding op de begane grond voldoet aan de regels die gelden voor ‘aan-uitbouwen en bijgebouwen’. Het realiseren van de eenlaagse aanbouw op de begane grond, aansluitend aan het hoofdgebouw, is volgens verweerder toegestaan volgens het bestemmingsplan. Daarbij is rekening gehouden met de specifieke hoeksituatie door binnen een afstand van drie meter tot de perceelgrens geen bijgebouwen toe te staan. Ten aanzien van de uitbreiding met één bouwlaag stelt verweerder verder dat deze vergunningvrij kan worden gerealiseerd op grond van artikel 2, aanhef en onder 3, Bijlage II, van het Besluit omgevingsrecht (Bor), nu deze is gelegen in het achtererfgebied.

Voorts heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat, op grond van vaste rechtspraak, aan het positieve advies van de welstandscommissie doorslaggevende betekenis mag worden toegekend, tenzij dat advies gebreken vertoont. Verweerder heeft geen aanleiding gezien om niet van het welstandsadvies uit te gaan, nu volgens hem niet is gebleken dat dit naar inhoud of wijze van totstandkoming gebreken vertoont en de criteria van de Welstandsnota Venlo 2013 (hierna: de welstandsnota) in acht zijn genomen.

Standpunten eisers

5. Eisers zijn het - samengevat weergegeven - niet eens met de bestreden besluiten. Zij stellen zich allemaal op het standpunt dat de uitbreiding van de woning in strijd is met het bestemmingsplan. Dat is volgens hen het geval omdat deze niet als vervangende nieuwbouw moet worden gezien en ook omdat het tweelaagse en het eenlaagse hiermee in strijd is. In dit verband had verweerder volgens [eiser 1] het bouwplan niet mogen splitsen in een vergunningvrij en vergunningplichtig deel, omdat de delen functioneel en bouwkundig niet te scheiden zijn. Volgens hem had verweerder op grond van het bestemmingsplan voorts nadere eisen moeten stellen. [eiser 2] en [eiser 3] achten het bouwplan tevens in strijd met de redelijke eisen van welstand en hebben daartoe in beroep een tegenrapport overgelegd van M&DM Advies van 14 september 2020 (hierna: het tegenrapport). [eiser 3] stelt verder dat de vergunningaanvraag had moeten worden afgewezen wegens inbreuk op de privacy en een waardedaling van zijn woning. Op hetgeen eisers ter onderbouwing hebben aangevoerd gaat de rechtbank in het navolgende nader in.

6. De rechtbank ziet zich, aan de hand van de beroepsgronden, voor de vraag gesteld of verweerder de omgevingsvergunning terecht heeft verleend aan vergunninghouder.

Beoordeling

Juridisch kader

7. De rechtbank overweegt dat de aangevraagde omgevingsvergunning slechts kan worden geweigerd indien sprake is van één van de weigeringsgronden opgesomd in artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo. Het in dit artikel neergelegde stelsel voor beoordeling van aanvragen is een zogenoemd limitatief-imperatief stelstel. Dit betekent dat dwingend is voorgeschreven dat een omgevingsvergunning moet worden geweigerd als één of meer van de weigeringsgronden in dat artikel zich voordoen en moet worden verleend als geen van de weigeringsgronden zich voordoet.

8. Voor de beoordeling acht de rechtbank de regels (wetgeving en bestemmingsplan) van belang, zoals opgenomen in de Bijlage bij deze uitspraak.

Omvang geschil

9. In geschil is of de uitbreiding van de woning in strijd is met het bestemmingsplan en de redelijke eisen van welstand. Deze weigeringsgronden zijn opgenomen in artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder c en d, van de Wabo. Niet in geschil is dat zich geen van de andere weigeringsgronden voordoet die zijn genoemd in artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo.

Leeswijzer

10. De rechtbank gaat eerst in op de gestelde strijd met het bestemmingsplan: ten aanzien van (niet vervangende) nieuwbouw (ro. 11 t/m 11.5 en de 1e tussenconclusie in ro. 12 t/m 12.1), het tweelaagse deel (ro. 13 t/m 13.6) en het eenlaagse deel (ro. 14 t/m 14.2). In dat verband zal beoordeeld worden of verweerder het bouwplan had mogen splitsen (ro. 15 t/m 15.3) en of verweerder behalve een omgevingsvergunning voor de a-activiteit (bouwen) ook een omgevingsvergunning voor de c-activiteit (afwijken van het bestemmingsplan) had moeten verlenen (ro 16 t/m 17.6). Dan is er de 2e tussenconclusie (ro. 18 t/m 18.1). Vervolgens wordt ingegaan op de vraag of verweerder op grond van het bestemmingsplan had mogen afzien van het stellen van nadere eisen (ro. 19 t/m 19.2) en of het bouwplan voldoet aan de redelijke eisen van welstand (ro. 20 t/m 20.9). Daarna is er de 3e tussen-conclusie (ro. 21) en wordt aangegeven wat de gevolgen van de gegronde beroepen zijn voor de nieuwe besluitvorming door verweerder (ro. 22 t/m 22.2) en op de vergoeding van het griffierrecht en de proceskosten (ro. 23 t/m 23.3). Tot slot is er de eindconclusie (ro. 24).

Strijd met het bestemmingsplan

Vervangende nieuwbouw?

11. Eisers vinden dat de uitbreiding van de woning als (niet vervangende) nieuwbouw moet worden gezien en daarom in strijd is met artikel 19.2.2, onder a, van het bestemmingsplan. Verweerder heeft zich (ter zitting) op het standpunt gesteld dat het gaat om de uitbreiding van een bestaand hoofdgebouw en het geen volledige nieuwbouw is en deze bepaling niet van toepassing is op het bouwplan. De rechtbank vindt dat verweerder beter moet motiveren hoe deze bepaling kan / moet worden uitgelegd en / of hoe verweerder die toepast. Deze beroepsgrond slaagt daarom en daartoe overweegt de rechtbank als volgt.

11.1.Voor het bouwen van hoofdgebouwen geldt op grond van artikel 19.2.2, onder a, van het bestemmingsplan dat ‘nieuwbouw, met uitzondering van vervangende nieuwbouw,’ niet is toegestaan. De betekenis van de begrippen ‘nieuwbouw’ en ‘vervangende’ is in het bestemmingsplan niet omschreven. Uit rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) volgt dat de uitleg van het begrip ‘bestaand’ mede van belang is voor het antwoord op de vraag wat onder ‘nieuwbouw’ in de zin van het bestemmingsplan moet worden verstaan.n

Zie de uitspraak van 1 juni 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1523.

In artikel 1 van het bestemmingsplan is daarvan een definitie gegeven. Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling volgt verder dat voor de uitleg van het begrip ‘vervangende’ aansluiting moet worden gezocht bij de betekenis die daaraan in het normale spraakgebruik wordt gegeven. n

Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 30 mei 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1790.

In Van Dales Groot woordenboek wordt dat gedefinieerd als ‘de plaats innemen van’. Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit het vorenstaande of ligt het dan op zijn minst voor de hand dat ‘vervangende nieuwbouw’ niet van een grotere omvang dan de bestaande bebouwing mag zijn.n

Zie bijvoorbeeld uitspraak van uitspraak van 10 januari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:52.

11.2.Tussen partijen is niet in geschil dat de oude bestaande eenlaagse aanbouw geheel is gesloopt en dat daarvoor op grond van de verleende omgevingsvergunning in de plaats mag komen (en inmiddels is gekomen) een (op)nieuw opgerichte aanbouw met toevoeging van een tweede bouwlaag en een doorlopende eenlaagse bouw. Zie ook ro 1.2. De vergunde uitbreiding van de woning is dus ten aanzien van zowel de bebouwde oppervlakte als het bouwvolume ‘nieuw’ (niet bestaand). Blijkens de bouwtekeningen en de overgelegde foto’s gaat het om een substantiële uitbreiding.

11.3.De rechtbank is in het licht van ro 11 t/m 11.2 van oordeel dat niet zonder meer gezegd kan worden, zoals verweerder doet, dat de uitbreiding van de woning niet in strijd is met artikel 19.2.2, onder a, van het bestemmingsplan.

11.4.Het is de rechtbank ambtshalve bekend dat vergelijkbare bepalingen in bestemmingsplannen van meerdere gemeenten zijn opgenomen en bedoeld (kunnen) zijn om te voorkomen dat er woningen aan het contingent moeten worden toegevoegd voor percelen waarop (op het moment van ter visie leggen van het ontwerp bestemmingsplan) nog niet is gebouwd. Dit zou dan volgens de rechtbank niet in de weg hoeven staan aan de (vervangende) uitbreiding van reeds (eerder) gebouwde / aanwezige woningen (met bouwtitel), zoals de woning.n

Dat is anders in de uitspraken waarnaar [eiser 1] heeft verwezen: ECLI:NL:RBLIM:2019:3330 en ECLI:NL:RVS:2018:52.

Voor deze uitleg is mogelijk steun te vinden in de toelichting bij het bestemmingsplan (p. 74), waar is aangegeven dat geen nieuwe woningen mogen worden toegevoegd en wonen op de begane grond en de verdieping mogelijk is.

11.5.In verband met het gestelde onder ro 11 t/m 11.4 is het aan verweerder om nader te motiveren hoe artikel 19.2.2, onder a, van het bestemmingsplan kan / moet worden uitgelegd en / of hoe verweerder dit artikel toepast. De rechtbank kan op basis van de enkele stelling van verweerder dat het gaat om de uitbreiding van een bestaand hoofdgebouw en het geen volledige nieuwbouw van de woning betreft (en daarom artikel 19.2.2, onder a, van het bestemmingsplan niet van toepassing is) niet beoordelen of verweerder zich op voorhand redelijkerwijs op dit standpunt heeft kunnen stellen. Dit verdraagt zich niet met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

1e tussenconclusie

12. Uit het voorgaande volgt dat de beroepen van eisers ten aanzien van de (niet vervangende) nieuwbouw gegrond zijn. De bestreden besluiten komen voor vernietiging in aanmerking. Verweerder zal op dit punt opnieuw moeten besluiten op de bezwaren van eisers. Zie ro. 22 t/m 22.2.

12.1.De rechtbank zal in het kader van de finale geschilbeslechting hierna ingaan op de overige beroepsgronden van eisers over het tweelaagse en eenlaagse deel van de aanbouw en over de nadere eisen ( [eiser 1] ) en de redelijke eisen van welstand ( [eiser 2] en [eiser 3] ).

Tweelaagse deel

13. Tussen partijen is niet in geschil dat voor de tweelaagse uitbreiding een omgevingsvergunning op grond van artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wabo is vereist. Eisers vinden dat de uitbreiding over twee bouwlagen in strijd is met het bestemmingsplan en dat daarvoor ook een omgevingsvergunning voor de c-activiteit nodig is.

13.1.Alle eisers voeren aan dat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan en dat de omgevingsvergunning daarom op grond van artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo geweigerd had moeten worden. Hiertoe voeren zij aan dat de goothoogte van de aanbouw over twee bouwlagen hoger is dan de in artikel 19.2.3, aanhef en onder d, van het bestemmingsplan opgenomen maximaal toegestane hoogte van 3,30 meter voor een aanbouw. [eiser 2] en [eiser 3] stellen dat het bouwvlak op de begane grond wordt overschreden en [eiser 1] voert aan dat aan- en uitbouwen in hoeksituaties op grond van artikel 19.2.3, onder b, van het bestemmingsplan op een afstand van ten minste 3 meter achter de voorgevelrooilijn van het hoofdgebouw (of het verlengde daarvan) moeten worden gebouwd, waaraan niet is voldaan.

Hoofdgebouw en aan- en/of uitbouw?

13.2.Het geschil spitst zich vanwege de hoogte van de eerste verdieping toe op de vraag of de uitbreiding van de woning als ‘hoofdgebouw’ en/of als ‘aan- en/of uitbouw’ als bedoeld in de regels van het bestemmingsplan moet worden gekwalificeerd.

13.3.Ter zitting is vastgesteld dat het bouwvlak op het perceel een lengte heeft van ca. 12,65 meter. Tussen partijen is niet in geschil dat de goothoogte van de vergunde uitbreiding over twee bouwlagen 5,57 meter bedraagt en dat de bouwhoogte 5,88 meter bedraagt. Ook is tussen partijen niet in geschil dat dit gedeelte van de uitbreiding binnen het bouwvlak valt. Het verlengde daarvan, de uitbreiding met één bouwlaag, is gelegen binnen het perceelgedeelte met de aanduiding ‘bijgebouwen’. Tussen partijen is evenmin in geschil dat dit deel van de uitbreiding ca. 3,12 meter buiten het bouwvlak valt.

13.4.De rechtbank stelt voorts vast dat voor de bebouwing binnen het bouwvlak, het tweelaagse deel, de specifieke aanduiding ‘maximale goot- en bouwhoogte’ geldt van 6 respectievelijk 11 meter. Voor aan- en uitbouwen geldt dat de goothoogte op grond van artikel 19.2.3, onder d, van het bestemmingsplan niet meer dan 3,30 meter mag bedragen en de bouwhoogte niet meer dan 6 meter mag zijn. Als het bouwplan als ‘aan- of uitbouw’ wordt gekwalificeerd, zou het bouwplan daarom qua goothoogte in strijd zijn met het bestemmingsplan omdat die 5,57 meter is. Als de uitbreiding echter als ‘hoofdgebouw’ wordt gekwalificeerd, is het bouwplan qua goothoogte niet in strijd met het bestemmingsplan.

13.5.De rechtbank overweegt dat, op grond van vaste jurisprudentie van de Afdeling, de op de plankaart aangegeven bestemming en de daarbij behorende regels bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan.n

Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 16 maart 2016, ECLI:NL:RVS:2016:682.

Over de vraag of sprake is van strijd met het bestemmingsplan overweegt de rechtbank dat volgens vaste rechtspraak van de Afdeling planregels letterlijk moeten worden uitgelegd. De rechtszekerheid vereist immers dat van het bepaalde in het bestemmingsplan moet kunnen worden uitgegaan.n

Zie de uitspraak van 9 september 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2833.

Voor de vraag of het bouwplan als ‘hoofdgebouw’ of ‘aan- en/of uitbouw’ moet worden gekwalificeerd overweegt de rechtbank voorts dat tussen partijen niet in geschil is dat door het bouwplan sprake is van een uitbreiding van de woning en dat die uitbreiding onderdeel uitmaakt van de woning. Ter zitting is immers gebleken dat de uitbreiding op de bovenverdieping bestaat uit een vergroting van de bestaande ruimten waarin de badkamer en slaapkamer zijn gelegen.

De rechtbank overweegt verder, zoals de voorzieningenrechter in de genoemde uitspraak van 13 mei 2020, dat onder een hoofdgebouw ook uitbreidingen daarvan vallen die functioneel onderdeel uitmaken van het hoofdgebouw. Dit laatste volgt uit de Nota van Toelichting bij het Bor (Stb. 2010, 143, p. 136) en kan naar analogie worden toegepast op de in het bestemmingsplan gehanteerde begrippen. Nu de uitbreiding van de slaapkamer en badkamer op de eerste verdieping elk één ruimte vormt samen met de oorspronkelijke ruimte, heeft die uitbreiding geen eigen functie, maar is de uitbreiding functioneel onderdeel gaan uitmaken van de eerste verdieping van de woning. Ook in bouwkundige zin is sprake van een eenheid, nu de uitbreiding geen zelfstandige ruimte is, maar door verwijdering van de bestaande muur is betrokken bij de oorspronkelijke ruimten. Deze uitbreiding moet daarom naar het oordeel van de rechtbank in elk geval worden aangemerkt als (onderdeel van het) hoofdgebouw. De rechtbank vindt voor dit oordeel steun in uitspraken van de Afdeling.n

Van 16 oktober 2013, ECLI:NL:RVS:2013:1533 en 23 december 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3962.

De rechtbank volgt ook het oordeel van de voorzieningenrechter in de genoemde uitspraak van 13 mei 2020 dat de uitbreiding van de woning gezien kan worden als een aan- en/of uitbouw op grond van het bestemmingsplan.

De rechtszekerheid vereist dan dat van de maximale goot- en bouwhoogte binnen het bouwvlak mag worden uitgegaan. Zowel vergunninghouder als eisers en andere omwonenden mogen en moeten er op basis van het bestemmingsplan van uit kunnen gaan dat binnen het bouwvlak een goothoogte van 6 meter mag worden gerealiseerd. Hetgeen [eiser 1] in het (aanvullend) beroepschrift nog heeft opgemerkt over het aanmerken van deze uitbreiding als ‘uitbouw’ en verwijzend naar de definitie daarvan in het bestemmingsplan brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel. Deze beroepsgrond van eisers slaagt daarom niet.

Eenlaagse deel

14. Alle eisers stellen verder dat het eenlaagse deel van de uitbreiding in strijd is met het bestemmingsplan, met name omdat niet wordt voldaan aan de minimale afstand tot de voorgevel en de voorgevelrooilijn, die geldt voor aan- en/of uitbouwen zoals opgenomen in artikel 19.2.3, onder b, van het bestemmingsplan. [eiser 1] stelt zich meer specifiek op het standpunt dat niet wordt voldaan aan de voorwaarden voor vergunningvrij bouwen, omdat volgens hem niet wordt voldaan aan de situering in het ‘achtererfgebied’ zoals voorgeschreven in artikel 2, onderdeel 3 bijlage II, van het Bor, nu de voorkant van de woning is gelegen aan de [adres 4] . Ook staan de artikelen 7 en 2, onderdeel 3 onder b, Bijlage II, van het Bor volgens hem in de weg aan uitbreiding van de woning met één laag in het achtererfgebied, omdat de uitbreiding van de woning niet functioneel ondergeschikt is aan de hoofdconstructie en er geen inwendige scheidingsconstructie is aangebracht. In dat verband voert hij aan dat het bouwplan niet gesplitst mag worden in een vergunningvrij en vergunningplichtig deel.

14.1.Verweerder stelt zich in de bestreden besluiten en dat is ter zitting herhaald op het standpunt dat de uitbreiding van de woning over één bouwlaag wel kan worden aangemerkt als een vergunningvrij bijbehorend bouwwerk in het achtererfgebied op grond van artikel 2, onderdeel 3, Bijlage II, van het Bor.

14.2.Verweerder heeft zich naar het oordeel van de rechtbank ten onrechte op het standpunt gesteld dat voor de uitbreiding van de woning over één bouwlaag geen omgevingsvergunning voor de c-activiteit is vereist. De uitbreiding over één bouwlaag voldoet naar het oordeel van de rechtbank niet aan de vergunningvrije voorwaarden, zoals opgenomen in artikel 2, onderdeel 3, Bijlage II, van het Bor. Daarbij is van belang dat zoals [eiser 1] heeft gesteld het bouwplan niet gesplitst kan worden. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.

Splitsing van het bouwplan (in een vergunningplichtig en vergunningvrij deel)

15. Zoals de Afdeling heeft geoordeeld, is splitsing van een bouwplan dat uit verschillende delen bestaat in beginsel niet mogelijk.n

Uitspraak van 6 maart 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BZ3375.

Het bouwplan kan alleen worden gesplitst indien het bestaat uit onderdelen die in functioneel en bouwkundig opzicht van elkaar kunnen worden onderscheiden.n

Uitspraak van 4 maart 2015, ECLI:NL:RVS:2015:640.

15.1.De (gerealiseerde) uitbreiding van de woning op de begane grond bestaat naar het oordeel van de rechtbank uit één bouwkundig en functioneel geheel, waardoor die uitbreiding niet kan worden gesplitst in een vergunningvrij en een vergunningplichtig deel. Ter zitting is gebleken - zie ook ro 1.2 - dat de bouwdelen op de begane grond constructief en functioneel met elkaar zijn verbonden. Uit de overgelegde bouwtekeningen en foto’s blijkt dat de uitbreiding van de woning op de begane grond één geheel vormt. Het vergunde deel op de begane grond vormt één grote ruimte, waarin de keuken met eethoek is gelegen. De uitbreiding van de woning op de begane grond kan in dat licht naar het oordeel van de rechtbank niet in afzonderlijke bouwdelen worden gesplitst, zodat een bouwkundige scheiding niet mogelijk is.

15.2.Nu de uitbreiding van de woning (op de begane grond) als één geheel dient te worden beschouwd, geldt de vergunningplicht (voor de a- en c-activiteit) voor het hele bouwplan, waaronder dus ook begrepen de uitbreiding van de woning over één bouwlaag. Als verweerder of vergunninghouder hadden gewenst dat dit deel van het bouwplan niet bij de beslissing op de aanvraag werd betrokken, dan had dit deel van het bouwplan buiten de aanvraag moeten worden gehouden. De rechtbank verwijst hiervoor naar vaste rechtspraak van de Afdeling.n

Zie de uitspraken van 3 oktober 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BX8968 en 17 september 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3429.

15.3.De omgevingsvergunning is alleen voor de a-activiteit aangevraagd en verleend - ter zitting is desgevraagd door partijen bevestigd dat dit niet in geschil is - voor het hele bouwplan: zowel de uitbreiding van de woning over twee bouwlagen als het doorlopende deel op de begane grond van één bouwlaag. Op het moment dat een splitsing alleen betekenis zou hebben voor de a-activiteit, dan heeft dat volgens de rechtbank, in dit licht gezien eigenlijk geen gevolgen. Maar voor de c-activiteit wordt dat anders als de eenlaagse aanbouw in strijd is met het bestemmingsplan: dan is er voor de c-activiteit (naast de a-activiteit) een omgevingsvergunning vereist die voor het hele (onsplitsbare) bouwplan geldt.

Is het eenlaagse deel vergunningplichtig?

Achtererfgebied?

16. Voor de vraag of de eenlaagse uitbreiding op grond van artikel 2, aanhef en onder 3, Bijlage II, van het Bor zonder omgevingsvergunning mag worden gerealiseerd, acht de rechtbank van belang of het perceelgedeelte waarop die uitbreiding wordt voorzien, als ‘achtererfgebied’ kan worden aangemerkt.

16.1.Anders dan verweerder stelt, is de rechtbank van oordeel dat het gedeelte van het perceel waarop de uitbreiding over één bouwlaag wordt gerealiseerd, niet (volledig) als achtererfgebied kan worden aangemerkt. Gelet op de begripsbepaling ‘achtererfgebied’ in artikel 1, Bijlage II, van het Bor, moet voor de bepaling van het achtererfgebied als uitgangspunt worden genomen, de lijn die het hoofdgebouw doorkruist op 1 meter achter de voorkant en van daaruit evenwijdig loopt met het aangrenzend openbaar toegankelijk gebied. In de regel geldt daarbij als voorgevel het geveldeel aan de voorkant met de grootste oppervlakte. Dit kunnen ook meerdere geveldelen zijn. De rechtbank verwijst in dat kader naar de Nota van Toelichting bij artikel 1, Bijlage II, van het Bor (Stb. 2014, 333, p. 29-30).

16.2.De rechtbank is gebleken dat de gevel van de woning die is gelegen aan de [adres 4] in elk geval (mede) als voorgevel moet worden aangemerkt. De rechtbank betrekt hierbij dat de voordeur van de woning is gelegen aan de [adres 4] en dat dit geveldeel de grootste oppervlakte heeft. Ook is op de bouwtekeningen vermeld dat de gevel van de woning, gelegen aan de [adres 4] , als ‘voorgevel’ is aangemerkt in het kader van de aanvraag voor de omgevingsvergunning. Zie ro 1.2.

16.3.Ter zitting is verder gebleken (en niet in geschil tussen partijen) dat de eenlaagse uitbreiding is gelegen binnen een afstand van 1 meter van de gevel aan de [adres 4] , namelijk 0,75 meter. Dit maakt naar het oordeel van de rechtbank dat de uitbreiding over één bouwlaag in elk geval deels buiten het achtererfgebied is gelegen. Verweerder heeft ter zitting weliswaar verklaard dat de uitbreiding is gelegen op een afstand van minder dan 4 meter van het oorspronkelijk hoofdgebouw, omdat de uitbreiding ertegenaan is gebouwd, maar dit maakt niet dat dit gedeelte van de uitbreiding reeds daarom vergunningvrij is. Nu de uitbreiding over één bouwlaag binnen een afstand van 1 meter achter de voorkant van de woning is gelegen, wordt niet voldaan aan de situering in het achtererfgebied en heeft verweerder de uitbreiding op dit punt ten onrechte als vergunningvrij voor de c-activiteit aangemerkt. Dit betekent dat verweerder vanwege de onsplitsbaarheid van het bouwplan

- zie ro. 15 t/m 15.3 - het hele bouwplan aan het bestemmingsplan had moeten toetsen. Dat is niet gebeurd. Hierna wordt daarop door de rechtbank ingegaan.

Is voor het eenlaagse deel een omgevingsvergunning voor de c-activiteit vereist?

Aan- en/of uitbouw

17. Op grond van artikel 19.2.3, onder b, van het bestemmingsplan dienen aan- en uitbouwen op een minimale afstand van 1 meter achter de voorgevel te worden gebouwd en dient in hoeksituaties een afstand van ten minste 3 meter achter de voorgevelrooilijn van het hoofdgebouw - of het verlengde daarvan - te worden aangehouden.

17.1.Ten aanzien van de afstand tot de voorgevel(rooilijn) (in hoeksituaties) overweegt de rechtbank dat artikel 19.2.3 onder b, van het bestemmingsplan expliciet geldt voor het bouwen van ‘aan- uitbouwen en bijgebouwen’. Gelet op de definitie van ‘aan- en/of uitbouw’ in artikel 1 van het bestemmingsplan, is de rechtbank van oordeel dat de uitbreiding van de woning, voor zover die ziet op de uitbreiding over één bouwlaag buiten het bouwvlak, behalve als uitbreiding van het hoofdgebouw, tevens kan worden aangemerkt als ‘aan- en/of uitbouw’ in de zin van die bepaling. Zie in dit verband ook ro. 13.6.

Afstand voorgevel

Onder ‘voorgevel’ in de zin van het bestemmingsplan wordt verstaan: ‘een of meer gevel(s) van een gebouw die is/zijn gelegen aan de zijde van de weg en die in ruimtelijk opzicht de voorkant(en) van een gebouw vorm(t)(en)’. Gelet op hetgeen hierover reeds is overwogen - zie ro 16.2 -, is de rechtbank van oordeel dat de gevel van de woning die is gelegen aan de [adres 4] in elk geval (mede) als voorgevel moet worden aangemerkt.

De rechtbank stelt vast dat de eenlaagse uitbreiding is gelegen buiten het bouwvlak op een afstand van 0,75 meter achter de voorgevel.

Afstand voorgevelrooilijn / hoeksituatie

De rechtbank is van oordeel dat er vanwege de situering van de eenlaagse uitbreiding voorts sprake is van strijdigheid met de in het bestemmingsplan voorgeschreven afstand tot de voorgevelrooilijn. Hierbij neemt de rechtbank de definitie van ‘voorgevelrooilijn’ in het bestemmingsplan in aanmerking. Hieruit blijkt dat bij het bepalen van de voorgevelrooilijn de grens van het bouwvlak, die gericht is naar de weg en waarop de bebouwing is georiënteerd, als uitgangspunt moet worden genomen. Zoals al volgt uit ro 16.2 gaat het hier (mede) om de [adres 4] .

De rechtbank stelt vast dat het begrip ‘hoeksituatie’ niet nader is gedefinieerd in het bestemmingsplan. Gelet echter op het feit dat de woning is gelegen op een hoekperceel en tussen partijen niet in geschil is dat de situatie daardoor (mede) aangemerkt kan worden als een ‘hoeksituatie’, gaat de rechtbank bij de beoordeling mede uit van de daarvoor geldende regels. Zie ook ro 16.2

De rechtbank stelt vast dat de eenlaagse uitbreiding is gelegen buiten het bouwvlak op een afstand van 0,75 meter achter de voorgevelrooilijn van het hoofdgebouw in een hoeksituatie.

17.4.Verweerder heeft ter zitting en in het verweer gesteld dat het realiseren van de aanbouw op de begane grond, aansluitend aan het hoofdgebouw, is toegestaan vanwege de aanduiding ‘bijgebouwen toegestaan’ en dat er rekening is gehouden met de voorgevelrooilijn in hoeksituaties, door binnen een afstand van 3 meter tot de perceelgrens geen bijgebouwen toe te staan.

17.5Dat op het perceel de aanduiding ‘bijgebouwen’ ligt en dat het eendaagse deel valt binnen de op de plankaart aangegeven aanduiding, betekent volgens de rechtbank echter niet dat daarmee ook wordt voldaan aan de vereiste afstand tot de voorgevel (1 meter) en de voorgevelrooilijn (3 meter) op grond van artikel 19.2.3, onder b. De afstand tot de perceelsgrens die verweerder bedoelt is volgens de rechtbank iets anders en daarvoor geldt artikel 19.2.2, onder g, als het een zijdelingse perceelsgrens zou zijn en een uitbreiding van het hoofdgebouw, zoals verweerder ter zitting heeft gesteld.

17.6.Uit het voorgaande volgt dat de eenlaagse aanbouw in strijd is met artikel 19.2.3, onder b, van het bestemmingsplan. De eenlaagse uitbreiding is gelegen op een afstand van slechts 0,75 meter achter de voorgevel (moet 1 meter zijn) en 0,75 meter achter de voorgevelrooilijn in een hoeksituatie (moet 3 meter zijn). Vanwege de onsplitsbaarheid van de uitbreiding van de woning is er naast een omgevingsvergunning voor de a-activiteit ook een omgevingsvergunning voor de c-activiteit vereist. Deze beroepsgrond van eisers slaagt.

2e tussenconclusie

18. In ro 12 t/m 17.6 is ingegaan op de vraag of de tweelaagse en eenlaagse uitbreiding van de woning in strijd zijn met het bestemmingsplan. Geconcludeerd kan worden dat de precieze onderlinge verhouding tussen een aantal regels van het bestemmingsplan mede in het licht van de jurisprudentie van de Afdeling complex is. De rechtbank heeft geoordeeld dat het tweelaagse deel - de uitbreiding van het hoofdgebouw binnen het bouwvlak - op zichzelf gezien niet in strijd is met het bestemmingsplan. Dat is wel zo voor de doorlopende eenlaagse aan- en/of uitbouw buiten het bouwvlak. Voor de hele (onsplitsbare) uitbreiding is een omgevingsvergunning voor de c-activiteit vereist. De beroepen zijn daarom gegrond. De rechtbank zal de bestreden besluiten vernietigen en verweerder opdragen opnieuw te besluiten op de bezwaren van eisers. Zie ro. 22 t/m 22.2.

18.1.De rechtbank zal, zoals al vermeld, in het kader van de finale geschilbeslechting nog ingaan op de vraag of verweerder op grond van het bestemmingsplan had mogen afzien van het stellen van nadere eisen ( [eiser 1] ) en of het bouwplan voldoet aan de redelijke eisen van welstand ( [eiser 2] en [eiser 3] ).

Nadere eisen

19. [eiser 1] heeft aangevoerd dat verweerder ten onrechte geen gebruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid om op grond van artikel 19.3 van het bestemmingsplan nadere eisen te stellen. Uit artikel 3.6, eerste lid, onder d, van de Wet ruimtelijke ordening, blijkt volgens hem dat het stellen van nadere regels ook mag leiden tot verengende precisering van de planregels. Hij heeft daartoe aangevoerd dat het vrije uitzicht vanuit zijn woning wordt ontnomen en dat vanwege de gehanteerde hoogte sprake is van vermindering van daglichttoetreding.

19.1.De rechtbank is van oordeel dat verweerder onvoldoende gemotiveerd heeft waarom er geen nadere eisen zijn gesteld. De rechtbank overweegt daartoe dat de bevoegdheid hiervoor specifiek in artikel 19.3, onder a, van het bestemmingsplan is gegeven en dat deze nadere eisen op grond van dat artikel (mede) betrekking kunnen hebben op de situering en/of afmetingen van bouwwerken. Hierin wordt als voorwaarde gesteld dat de toepassing van die bevoegdheid gericht moet zijn op het voorkomen van onevenredige aantasting van de onderdelen a tot en met h, zoals opgenomen in dat artikel, waaronder (a) het straat- en bebouwingsbeeld en (b) de woonsituatie (wooncomfort kwaliteit woongenot van de directie omgeving).

19.2.De rechtbank is niet gebleken dat verweerder, naar aanleiding van hetgeen [eiser 1] heeft aangevoerd, heeft onderzocht of van een onevenredige aantasting in de zin van artikel 19.3 van het bestemmingsplan sprake is. De enkele stelling van verweerder in het bestreden besluit en herhaald ter zitting dat het stellen van nadere eisen ertoe zou leiden dat de bouwmogelijkheden die het bestemmingsplan biedt worden belemmerd, acht de rechtbank onvoldoende. Dit laat immers onverlet dat ook in gevallen waarin een activiteit wel in overeenstemming is met het bestemmingsplan er naar het oordeel van de rechtbank van een onevenredige aantasting als bedoeld in artikel 19.3 van het bestemmingsplan sprake kan zijn. Dat die bevoegdheid slechts beperkt zou zijn tot gevallen waarin een activiteit niet in overeenstemming is met het bestemmingsplan kan volgens de rechtbank niet uit dit artikel worden afgeleid. Verweerder heeft deze stelling ook niet onderbouwd en heeft voorts niet toegelicht, op grond van beleid of anderszins, hoe en in welke gevallen die bevoegdheid wordt / kan worden toegepast. Dat verweerder in het onderhavige geval geen aanleiding heeft gezien voor het stellen van nadere eisen, is daardoor naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende gemotiveerd. Dit verdraagt zich niet met artikel 3:46 Awb. Deze beroepsgrond slaagt.

Redelijke eisen van welstand

20. [eiser 2] en [eiser 3] voeren aan dat de vergunde uitbreiding in strijd is met de redelijke eisen van welstand en dat de omgevingsvergunning daarom op grond van artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wabo geweigerd had moeten worden. Hiertoe voeren zij aan dat verweerder niet kan volstaan met een verwijzing naar het welstandsadvies en ten onrechte niet is ingegaan op de door hen aangedragen argumenten. Volgens hen wordt juist niet voldaan aan de uitgangspunten en criteria van de welstandsnota. Zij vinden dat verweerder zijn besluitvorming niet had mogen baseren op het welstandsadvies: uit de besluitvorming blijkt niet dat verweerder op grond van artikel 3:9 van de Awb zich ervan heeft vergewist of het onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Met het in beroep overgelegde tegenrapport voeren zij aan dat op basis van de bouwtekeningen kan worden geconcludeerd dat de uitbreiding van de woning en met name de opbouw (= eerste verdieping) niet voldoet aan de redelijke eisen van welstand, omdat geen sprake is van een traditionele opzet van de kozijnen en ramen en het materiaal en de detaillering in hoge mate afwijken van het bestaande hoofdvolume. Ook wordt in het tegenrapport aangevoerd dat met de uitbreiding niet wordt aangesloten op de gebiedskarakteristiek van de wijk, waardoor het waardevolle beeld van de wijk wordt aangetast.

20.1.De rechtbank stelt vast dat verweerder aan de verleende omgevingsvergunning het welstandsadvies van 18 februari 2020 ten grondslag heeft gelegd en dat daarbij de welstandscommissie getoetst heeft aan de welstandsnota. In het advies van deze commissie wordt positief geadviseerd (in die zin dat het bouwplan voldoet aan de redelijke eisen van welstand), onder de voorwaarde dat het rechterraam op de eerste verdieping op het gevelaanzicht 30 centimeter naar links wordt verplaatst.n

Er waren eerder (negatieve) adviezen van 10 december 2019 en 21 januari 2020.

Het bouwplan is op dit punt aangepast op 16 maart 2020, waardoor verweerder heeft vastgesteld dat het bouwplan voldoet aan de gestelde voorwaarde en daarmee ook aan de redelijke eisen van welstand. Verweerder heeft naar aanleiding van het tegenrapport van eisers een aanvullende reactie van de welstandscommissie van 16 september 2021 overgelegd. Daarin heeft de welstandscommissie op deelaspecten een reactie gegeven op het tegenrapport. Verweerder stelt dat deze commissie gemotiveerd is afgeweken van de criteria in de welstandsnota genoemd bij de gebiedskarakteristiek.

20.2.De rechtbank dient te beoordelen of verweerder in het licht van het welstandsadvies van 18 februari 2020 en de aanvullende reactie van 16 september 2021 tot de conclusie is mogen komen dat het bouwplan voor de uitbreiding van de woning voldoet aan de redelijke eisen van welstand. Op basis van wat [eiser 2] en [eiser 3] hebben aangevoerd en met name in het tegenrapport komt de rechtbank tot het oordeel dat verweerder onvoldoende gemotiveerd heeft verwezen naar het advies en de aanvullende reactie van de welstandscommissie. Deze beroepsgrond slaagt daarom. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.

Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling, mag verweerder, hoewel het niet aan een welstandsadvies is gebonden en de verantwoordelijkheid voor welstandstoetsing bij hem berust, aan een welstandsadvies in beginsel doorslaggevende betekenis toekennen.n

Onder meer de uitspraken van 10 februari 2021, ECLI:NL:RVS:2021:279 en 20 april 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1139.

Verweerder mag op dat advies afgaan, nadat is nagegaan of dit advies op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen, de redenering daarin begrijpelijk is en de getrokken conclusies daarop aansluiten. Deze vergewisplicht is neergelegd in artikel 3:9 van de Awb. Tenzij het advies naar inhoud of wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertoont dat het college dit niet - of niet zonder meer - aan zijn oordeel omtrent de welstand ten grondslag heeft mogen leggen, behoeft het overnemen van een welstandsadvies in beginsel geen nadere toelichting. Dit is anders indien de aanvrager of een derde-belanghebbende een advies overlegt van een andere deskundig te achten persoon of instantie dan wel concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de zorgvuldigheid van de totstandkoming van het advies, de begrijpelijkheid van de in het advies gevolgde redenering of het aansluiten van de conclusies daarop naar voren heeft gebracht.

Welstandsniveau / gebiedskarakteristiek en afwijken van de welstandscriteria

De rechtbank volgt [eiser 2] en [eiser 3] dat uit de bewoordingen van het welstandsadvies van 18 januari 2020 niet eenduidig blijkt aan welk welstandsniveau het bouwplan is getoetst. In het primaire besluit en het advies van 18 januari 2020 is opgenomen dat voor kleine veel voorkomende bouwwerken in reguliere welstandsgebieden sneltoetscriteria zijn opgesteld, maar daaruit blijkt niet of die sneltoetscriteria (deels) op het onderhavige bouwplan van toepassing zijn en of het bouwplan daaraan is getoetst. Nu in de aanvullende reactie van 16 september 2021 is opgenomen dat de sneltoetscriteria niet van toepassing zijn op de tweelaagse aanbouw, omdat deze alleen gelden bij aanbouwen van één bouwlaag, is volgens de rechtbank onvoldoende inzichtelijk welk deel van het bouwplan is getoetst aan welke criteria en hoe het advies van de welstandscommissie van

18 januari 2020 op dit punt tot stand is gekomen.

20.5.De rechtbank is van oordeel dat uit het primaire besluit en de bestreden besluiten niet (eenduidig) blijkt hoe het bouwplan zich verhoudt tot de voor de woning geldende gebiedskarakteristiek van Stalberg-West / Wildveld, zoals opgenomen in de welstandsnota (p. 141 en 142). Anders dan verweerder stelt, is de rechtbank niet gebleken dat in het advies van 18 januari 2020 sprake is van een gemotiveerde afwijking van de gebiedscriteria. Dat het bouwplan afwijkt van de gebiedskarakteristiek kan niet worden afgeleid uit de bewoordingen. Ook kan daaruit niet worden afgeleid aan welke gebiedskarakteristiek het bouwplan is getoetst en op welke aspecten het bouwplan daaraan wel of niet voldoet. Hierdoor is niet inzichtelijk op welke wijze door de welstandscommissie de afwijking van de gebiedskarakteristiek in de welstandsnota bij de beoordeling van het bouwplan is betrokken.

In de aanvullende reactie van 16 september 2021 concludeert de welstandscommissie, voor zover hier van belang, het volgende:

“De AWE heeft niet de mogelijkheid om een uitbreiding (ook op de verdieping) tegen te houden. De commissie is gemotiveerd afgeweken van de criteria genoemd bij de gebiedskarakteristiek. Het uitgangspunt van de ambachtelijke baksteen architectuur is bij deze uitbreiding niet haalbaar omdat een aansluiting van de huidige zijgevel op een baksteen uitbreiding leidt tot een ongewenste grove oplossing en zou de bestaande zijgevel te zeer aantasten. Het ligt in de traditie vanaf de dertiger jaren om aan te sluiten met houten antracieten (carboleum) horizontale planken. Om vervolgens een hybride (baksteen en beplanking) achtergevel te realiseren ligt ook niet voor de hand. De commissie heeft de insteek van de architect om vanuit een hedendaagse toevoeging te ontwerpen gehonoreerd. Zou het mogelijk geweest zijn in het geheel vanuit de criteria te ontwerpen dan zou dit zeker een discussiepunt zijn geweest. De commissie vond het niet redelijk om de architect in de traditionele opvattingen te dwingen. De AWE was van mening dat het uiteindelijke ontwerp ruimschoots voldeed aan de redelijke eisen van welstand.”

20.7.Verweerder heeft volstaan met een verwijzing naar deze aanvullende reactie en stelt zich op het standpunt dat het bouwplan voldoet aan de redelijke eisen van welstand.

20.8.Die enkele verwijzing vindt de rechtbank te kort door de bocht. Er wordt immers afgeweken van de welstandscriteria, terwijl het de vraag is of de welstandscommissie dat zo maar kan doen, zonder dat de door de gemeenteraad vastgestelde welstandsnota daarin voorziet. Voorts blijkt niet dat verweerder daarover nu echt een gemotiveerd standpunt heeft ingenomen. De rechtbank verwijst met name naar de artikelen 12a, eerste lid, en 12b, eerste lid, van de Woningwet, waaruit dat volgens de rechtbank dient te volgen. Die (extra) motivering geldt ook als verweerder de omgevingsvergunning niettemin wil verlenen als er sprake is van strijd met de redelijke eisen van welstand: zie artikel 2.10, onder d, van de Wabo. De rechtbank verwijst in dit verband naar jurisprudentie van de Afdeling.n

Zie de uitspraken van 8 februari 2017, ECLI:NL:RVS:2017:308, en 3 april 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1026.

Dit verdraagt zich niet met artikel 3:46 van de Awb.

20.9In het licht van het vorenstaande gaat de rechtbank voorbij aan het gestelde door [eiser 2] en [eiser 3] dat er niet mag worden uitgegaan van het welstandsadvies omdat dat niet bij de door verweerder aan hen toegezonden stukken zat. In de procedure bij de rechtbank zijn immers alle relevante stukken wel overgelegd. In dat verband gaat de rechtbank ook voorbij aan de beroepsgrond van deze eisers dat zij, mede door het ontbreken van het welstandsadvies en dus bij gebrek aan wetenschap, betwisten dat de welstandscommissie bevoegd is in het licht van artikel 12b, vierde lid, van de Woningwet. Immers niet is gesteld / onderbouwd waarom zij dit, nadat zij alle stukken via de rechtbank hebben ontvangen, nog steeds betwisten.

3e tussenconclusie

21. Op basis van het vorenstaande kunnen de bestreden besluiten wat betreft de nadere eisen ( [eiser 1] ) en de redelijke eisen van welstand ( [eiser 2] en [eiser 3] ) niet gedragen worden door de daaraan ten grondslag gelegde motivering en komen die vanwege strijd met artikel 3:46 van de Awb voor vernietiging in aanmerking. Verweerder zal opnieuw moeten beslissen op de bezwaren in dit verband. Zie hierna.

Beroepen zijn gegrond en verweerder dient opnieuw te beslissen op de bezwaren van eisers

22. Uit het voorgaande volgt dat verweerder onvoldoende gemotiveerd heeft waarom de uitbreiding van de woning geen (niet vervangende) nieuwbouw is. Tevens heeft de rechtbank geoordeeld dat verweerder de uitbreiding van de woning niet heeft mogen splitsen in een vergunningvrij en vergunningplichtig deel en zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat voor het eenlaagse deel geen omgevingsvergunning voor de c-activiteit is vereist. Verweerder heeft dus niet kunnen volstaan met een omgevingsvergunning voor de a-activiteit. Voorts kunnen de bestreden besluiten niet gedragen worden door de motivering die verweerder daaraan ten grondslag heeft gelegd ten aanzien van de gestelde strijd met het bestemmingsplan door geen nadere eisen te stellen ( [eiser 1] ) en het voldoen aan de redelijke eisen van welstand ( [eiser 2] en [eiser 3] ). De beroepen van eisers zijn derhalve gegrond.

22.1.De rechtbank ziet geen andere manier van geschiloplossing dan de bestreden besluiten te vernietigen en verweerder de opdracht te geven opnieuw te besluiten op de bezwaren van eisers.

22.2.Als verweerder de verlening van de omgevingsvergunning voor de uitbreiding van de woning wil handhaven, zal hij allereerst duidelijkheid moeten geven op het punt van de (niet vervangende) nieuwbouw. Verweerder dient voorts naast een omgevingsvergunning voor de a-activiteit ook een omgevingsvergunning voor de c-activiteit voor de hele (niet splitsbare) uitbreiding te verlenen. Daarbij is van belang dat volgens de rechtbank de tweelaagse uitbreiding op zichzelf gezien niet in strijd is met het bestemmingsplan maar dat dat alleen geldt voor het eenlaagse deel. Als verweerder van de bevoegdheid om van het bestemmingsplan af te wijken gebruik wil maken voor het eenlaagse deel - uit het voorgaande volgt dat niet is uitgesloten dat verweerder voor de uitbreiding alsnog moet uitgaan van (niet vervangende) nieuwbouw en hij ook op dit punt van het bestemmingsplan moet afwijken - zal hij een belangenafweging moeten maken. Daarbij dienen de door eisers aangevoerde aspecten (schending van privacy, vermindering van uitzicht, daglichttoetreding en woongenot e.d.) te worden betrokken en dient verweerder tevens te motiveren waarom van een onevenredige aantasting daarvan geen sprake is mede in het kader van zijn bevoegdheid om nadere eisen te stellen. Voorts zal verweerder, als hij de verleende omgevingsvergunning in stand wil laten, nader moeten motiveren waarom hij dat wil doen ondanks dat er in het welstandadvies / de aanvullende reactie door de welstandscommissie wordt afgeweken van de gebiedskarakteristiek. Duidelijk(er) zal moeten zijn op welke aspecten de uitbreiding van de woning precies afwijkt van de gebiedskarakteristiek, waarom volgens verweerder van die gebiedskarakteristiek kan worden afgeweken door de welstandscommissie dan wel ondanks die afwijking verweerder de omgevingsvergunning toch wil verlenen.

Vergoeding griffierecht en proceskosten

23. Omdat de beroepen gegrond zijn, dient verweerder aan ieder van eisers het door hen betaalde griffierecht te vergoeden.

23.1.Omdat de beroepen gegrond zijn, veroordeelt de rechtbank verweerder in de door eisers gemaakte proceskosten vanwege verleende rechtsbijstand. De vergoeding hiervoor wordt met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend.

23.2.De kosten voor zaak ROE 20/2125 ( [eiser 1] ) stelt de rechtbank vast op € 1.518,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 759,- en een wegingsfactor 1).

Voor de zaken ROE 20/2145 en ROE 20/2146 ( [eiser 2] en [eiser 3] )

gaat het om samenhangende zaken. Daarom volgt er maar één keer (voor twee zaken) een proceskostenvergoeding. Deze is dus even hoog als vermeld in ro 23.2. De rechtbank ziet geen aanleiding, zoals hier verzocht, om vergoeding van de kosten in de bezwaarprocedure, omdat er geen sprake is van herroeping van het primaire besluit op grond van artikel 7:15 van de Awb.

Eindconclusie

24. De beroepen van eisers zijn (grotendeels) gegrond. De bestreden besluiten komen voor vernietiging in aanmerking en verweerder dient opnieuw te beslissen op de bezwaren van eisers. Omdat de beroepen gegrond zijn, dient verweerder het griffierecht te vergoeden en de gemaakte proceskosten vanwege verleende rechtsbijstand.

Beslissing

De rechtbank:

- verklaart de beroepen gegrond;

- vernietigt de bestreden besluiten;

- draagt verweerder op nieuwe besluiten te nemen op de bezwaarschriften met in

achtneming van deze uitspraak;

- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 178,- aan ieder van eisers te vergoeden;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers tot een bedrag van in totaal € 3.036,-.

Deze uitspraak is gedaan door mr. R.J.G.H. Seerden, rechter, in aanwezigheid van

mr. N.A.M. Bergmans, griffier. De beslissing is openbaar gemaakt op 16 september 2022.

griffier rechter

Afschrift verzonden aan partijen op: 16 september 2022

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Bijlage (Regels voor zover van belang)

Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo)

Artikel 2.1, eerste lid onder a en c

1. Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:

a. het bouwen van een bouwwerk.

c. het gebruiken van gronden of bouwwerken om strijd met een bestemmingsplan (….).

Artikel 2.10, eerste lid, onder c en d

1. Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a. wordt de omgevingsvergunning geweigerd indien:

c. de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan (….), tenzij de activiteit niet in strijd is met een omgevingsvergunning die is verleend met toepassing van artikel 2.12

d. het uiterlijk of de plaatsing van het bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, met uitzondering van een tijdelijk bouwwerk dat geen seizoensgebonden bouwwerk is, zowel op zichzelf beschouwd als in verband met de omgeving of de te verwachten ontwikkeling daarvan, in strijd is met redelijke eisen van welstand, beoordeeld naar de criteria, bedoeld in artikel 12a, eerste lid, onder a, van de Woningwet, tenzij het bevoegd gezag van oordeel is dat de omgevingsvergunning niettemin moet worden verleend.

Wet ruimtelijke ordening

Artikel 3.6, eerste lid, onder d

1. Bij een bestemmingsplan kan worden bepaald dat met inachtneming van de bij het plan te geven regels:

d. bij een omgevingsvergunning kan worden afgeweken van bij het plan aan te geven regels.

Woningwet

Artikel 12a, eerste en derde lid

1. De gemeenteraad stelt een welstandsnota vast, inhoudende beleidsregels waarin in ieder geval de criteria zijn opgenomen die het bevoegd gezag toepast bij de beoordeling:

a. of het uiterlijk en de plaatsing van een bouwwerk waarop de aanvraag om een omgevingsvergunning voor het bouwen van een bouwwerk betrekking heeft, zowel op zichzelf beschouwd, als in verband met de omgeving of de te verwachten ontwikkeling daarvan, in strijd zijn met redelijke eisen van welstand;

b. of het uiterlijk van een bestaand bouwwerk in ernstige mate in strijd is met redelijke eisen van welstand.

3. De criteria, bedoeld in het eerste lid:

a. hebben geen betrekking op bouwwerken, waarvoor in de omgevingsvergunning voor het bouwen van die bouwwerken wordt bepaald dat deze slechts voor een bepaalde periode in stand mogen worden gehouden, met uitzondering van seizoensgebonden bouwwerken;

b. zijn zoveel mogelijk toegesneden op de onderscheiden categorieën bouwwerken;

c. kunnen verschillen naargelang de plaats waar een bouwwerk is gelegen.

Artikel 12b, eerste en vierde lid.

1. De welstandscommissie dan wel de stadsbouwmeester baseert haar onderscheidenlijk zijn advies slechts op de criteria, bedoeld in artikel 12a, eerste lid, onderdeel a, doch betrekt daarbij, indien van toepassing, het bepaalde in artikel 12, derde lid. De adviezen van de welstandscommissie dan wel de stadsbouwmeester zijn openbaar. Een advies van de welstandscommissie dan wel de stadsbouwmeester inhoudende dat een bouwplan in strijd is met redelijke eisen van welstand, wordt schriftelijk uitgebracht en deugdelijk gemotiveerd.

4. Een voorzitter of ander lid van een welstandscommissie kan voor een termijn van ten hoogste drie jaar worden benoemd in een welstandscommissie die in de betreffende gemeente werkzaam is. Zij kunnen eenmaal voor een termijn van ten hoogste drie jaar worden herbenoemd in dezelfde commissie. De eerste en tweede volzin zijn van overeenkomstige toepassing op de stadsbouwmeester.

Besluit omgevingsrecht (Bor) bijlage II

Artikel 1 begripsbepalingen

Achtererfgebied: erf achter de lijn die het hoofdgebouw doorkruist op 1 meter achter de voorkant en van daaruit evenwijdig loopt met het aangrenzend openbaar toegankelijk gebied, zonder het hoofdgebouw opnieuw te doorkruisen of in het erf achter het hoofdgebouw te komen.

Bijbehorend bouwwerk: uitbreiding van een hoofdgebouw dan wel functioneel met een zich op hetzelfde perceel bevindend hoofdgebouw verbonden, daar al dan niet tegen aangebouwd gebouw, of ander bouwwerk, met een dak.

Hoofdgebouw: gebouw, of gedeelte daarvan, dat noodzakelijk is voor de verwezenlijking van de geldende of toekomstige bestemming van een perceel en, indien meer gebouwen op het perceel aanwezig zijn, gelet op die bestemming het belangrijkst is.

Voorgevel: een of meer gevel(s) van een gebouw die is/zijn gelegen aan de zijde van de weg en die in ruimtelijk opzicht de voorkant(en) van een gebouw vorm(t)(en).

Voorgevelrooilijn: voorgevelrooilijn als bedoeld in het bestemmingsplan, de beheersverordening dan wel de gemeentelijke bouwverordening.

Artikel 2, aanhef onder 3, onder a, b, c en d

Een omgevingsvergunning voor activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a of c, van de wet is niet vereist, indien deze activiteiten betrekking hebben op een op de grond staand bijbehorend bouwwerk of uitbreiding daarvan in achtererfgebied, mits wordt voldaan aan de volgende eisen:

a. voor zover op een afstand van niet meer dan 4 m van het oorspronkelijk hoofdgebouw, niet hoger dan:

1°. 5 m,

2°. 0,3 m boven de bovenkant van de scheidingsconstructie met de tweede bouwlaag van het hoofdgebouw, en

3°. het hoofdgebouw,

voor zover op een afstand van meer dan 4 m van het oorspronkelijk hoofdgebouw:

1°. indien hoger dan 3 m: voorzien van een schuin dak, de dakvoet niet hoger dan 3 m, de daknok gevormd door twee of meer schuine dakvlakken, met een hellingshoek van niet meer dan 55°, en waarbij de hoogte van de daknok niet meer is dan 5 m en verder wordt begrensd door de volgende formule: maximale daknokhoogte [m] = (afstand daknok tot de perceelsgrens [m] x 0,47) + 3;

2°. functioneel ondergeschikt aan het hoofdgebouw, tenzij het betreft huisvesting in verband met mantelzorg,

op een afstand van meer dan 1 m vanaf openbaar toegankelijk gebied, tenzij geen redelijke eisen van welstand van toepassing zijn,

de ligging van een verblijfsgebied als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van het Bouwbesluit 2012, in geval van meer dan een bouwlaag, uitsluitend op de eerste bouwlaag.

Bestemmingsplan Venlo-Oost

Artikel 1 Begrippen

Aan- en/of uitbouw:

Een aan een hoofdgebouw vastgebouwd gebouw, dat architectonisch ondergeschikt is aan het hoofdgebouw en in directe verbinding staat met het hoofdgebouw’.

Bestaand: Bebouwing:

De als zodanig op de verbeelding aangegeven bebouwing, welke bestaat op het tijdstip van de tervisielegging van het ontwerpplan, dan wel op dat tijdstip op basis van de afgegeven bouwvergunning mag worden gebouwd en/of terrein in overeenstemming met de bestemming.

Hoofdgebouw:

Een gebouw, dat op een bouwperceel door zijn constructie, afmetingen of functie als belangrijkste bouwwerk valt aan te merken.

Uitbouw:

Een gebouw dat als vergroting van een bestaande ruimte is gebouwd aan een hoofdgebouw, welk gebouw door de vorm kan worden onderscheiden van het hoofdgebouw en dat in architectonisch opzicht ondergeschikt is aan het hoofdgebouw.

Voorgevelrooilijn:

De grens van het bouwvlak die gericht is naar de weg en waarop de bebouwing is georiënteerd.

Artikel 19: Wonen

Bestemmingsomschrijving

De voor ‘Wonen’ aangewezen gronden zijn bestemd voor:

a het wonen, in de vorm van grondgebonden woningen, gestapelde woningen, boven- en benedenwoningen, waaronder begrepen kamerbewoning tot maximaal 4 personen per pand;

k tuinen, erven en onbebouwde erven;

19.2 Bouwregels

Algemeen

Voor het bouwen van gebouwen gelden de volgende bepalingen:

a Het bebouwingspercentage van het bouwperceel voor hoofdgebouwen, aan– en uitbouwen, bijgebouwen en bouwwerken geen gebouwen zijnde, welke hoger zijn 1 m gemeten vanaf het aansluitend terrein mag niet meer dan 65 bedragen.

b Het bebouwingspercentage van het bouwperceel mag bij gestapelde bebouwing (complex) niet meer dan 80 bedragen.

Hoofdgebouwen

Voor het bouwen van hoofdgebouwen gelden de volgende bepalingen:

a Nieuwbouw, met uitzondering van vervangende nieuwbouw is niet toegestaan.

c Hoofdgebouwen mogen uitsluitend worden gebouwd binnen het aangeduide bouwvlak.

e De hoofdgebouwen dienen in en evenwijdig aan de voorgevelrooilijn te worden geplaatst.

f De goot- en bouwhoogte mogen niet meer bedragen dan ter plaatse van de aanduiding ‘maximale

goot- en bouwhoogte’ is aangegeven.

g In geval van halfvrijstaande en vrijstaande bebouwing dient de afstand van de vrijstaande gevel

tot de zijdelingse perceelsgrens minimaal 3 m te bedragen.

Aan- uitbouwen en bijgebouwen

Voor het bouwen van aan- en uitbouwen en bijgebouwen gelden de volgende bepalingen:

a Aan- en uitbouwen en bijgebouwen mogen uitsluitend ter plaatse van het bouwvlak, dan wel ter plaatse van de aanduiding 'bijgebouwen toegestaan‘ gebouwd worden.

b Aan- en uitbouwen en bijgebouwen dienen ten minste 1 m achter de voorgevel van het hoofdgebouw –of het verlengde daarvan– te worden gebouwd.

In hoeksituaties dienen aan- en uitbouwen en bijgebouwen op een afstand van ten minste 3 m achter de voorgevelrooilijn van het hoofdgebouw –of het verlengde daarvan– te worden gebouwd.

c De gezamenlijke oppervlakte van aan- en uitbouwen en bijgebouwen voor zover gelegen buiten het bouwvlak, mag niet meer bedragen dan:

1 25 m2 ter plaatse van de aanduiding ‘woonwagenstandplaats’;

2 70 m² bij een bouwperceel van maximaal 500 m²;

3 100 m² bij een bouwperceel groter dan 500 m², met dien verstande dat het maximale

bouwpercentage als hiervoor bedoeld onder lid 19.2.1 niet mag worden overschreden.

d De goothoogte van aan- en uitbouwen en bijgebouwen mag niet meer dan 3,30 m bedragen en de bouwhoogte mag niet meer dan 6 m bedragen.

e In afwijking van het bepaalde onder a t/m c van dit lid, mogen aan- en uitbouwen worden aangebouwd vóór de voorgevelrooilijn, met een diepte van maximaal 1,5 m, een oppervlakte van maximaal 6 m² en een hoogte van maximaal 0,25 m boven de vloer van de eerste verdieping.

Nadere eisen

Burgemeester en wethouders zijn bevoegd nadere eisen stellen ten aanzien van:

a de situering en/of afmetingen van bouwwerken;

(….).

De toepassing van nadere eisen als bedoeld onder a t/m c door burgemeester en wethouders zal gericht

zijn op het voorkomen van een onevenredige aantasting van:

a het straat- en bebouwingsbeeld;

b de woonsituatie (wooncomfort kwaliteit woongenot van de directe omgeving);

c de gebruiksmogelijkheden (op eigen terrein en op aangrenzende gronden);

(….).

Artikel delen