Zittingsplaats Roermond
Strafrecht
Parketnummer : 03.311713.20 OWV
Tegenspraak
Uitspraak van de meervoudige kamer d.d. 11 juni 2024 op de vordering ex artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht
in de zaak tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1969,
wonende te [adres] ,
hierna te noemen [verdachte] .
[verdachte] wordt bijgestaan door mr. S.R. van Laar, advocaat kantoorhoudende te Arnhem.
De zaak is inhoudelijk behandeld op de zitting van 23 april 2024. [verdachte] en zijn raadsvrouw zijn verschenen. De officier van justitie en de verdediging hebben hun standpunten kenbaar gemaakt. Op 11 juni 2024 heeft de rechtbank het onderzoek gesloten en uitspraak gedaan.
De behandeling van de ontnemingsvordering heeft gelijktijdig plaatsgehad met de behandeling van de strafzaak met parketnummer 03.311713.20.
Deze zaak is tevens gelijktijdig behandeld met:
de strafzaak tegen [medeverdachte 1] (parketnummer 03.278534.20);
de strafzaak tegen [medeverdachte 2] (parketnummer 03.124834.21);
de strafzaak en ontnemingszaak tegen [medeverdachte 2] (parketnummer 03.278513.20);
de strafzaak en ontnemingszaak tegen [medeverdachte 3] (parketnummer 03.311716.20).
Op 11 juni 2024 heeft de rechtbank eerst vonnis gewezen in de strafzaak. Vervolgens is deze uitspraak gewezen.
De vordering van de officier van justitie strekt tot het vaststellen van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht wordt geschat en het aan [verdachte] opleggen van de verplichting tot betaling aan de staat van dat geschatte voordeel. De officier van justitie had dit bedrag (aanvankelijk) geschat op 54.180 euro.
Volgens de officier van justitie zou [verdachte] dit voordeel hebben verkregen door middel van of uit de baten van de feiten waarvoor [verdachte] is veroordeeld.
Bij voormeld vonnis van 11 juni 2024 is [verdachte] veroordeeld wegens:
opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd in de periode van maart 2020 tot en met 4 november 2020;
opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3 onder C van de Opiumwet gegeven verbod, terwijl het feit betrekking heeft op een grote hoeveelheid, meermalen gepleegd in de periode van maart 2020 tot en met 4 november 2020.
Ingevolge het bepaalde in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht moet worden onderzocht of, en zo ja in hoeverre, [verdachte] voordeel heeft verkregen door middel van of uit de baten van de feiten waarvoor de veroordeling heeft plaatsgevonden en/of andere strafbare feiten, waaromtrent voldoende aanwijzingen bestaan dat zij door [verdachte] zijn begaan.
Grondslag vordering
De ontnemingsvordering vindt zijn grondslag in de vermeende opbrengst uit de verkoop van een partij hasjiesj van ruim 25 kilogram op 4 november 2020.
Het standpunt van de officier van justitie
Ter terechtzitting van 23 april 2024 heeft de officier van justitie de vordering gewijzigd tot een bedrag van 18.060 euro als gevolg van een pondspondsgewijze verdeling van de totale opbrengst over de drie betrokkenen bij gebrek aan informatie over de daadwerkelijke verdeling.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft afwijzing van de vordering bepleit nu de betreffende hasjiesj in beslag zijn genomen en geen voordeel hebben opgeleverd en uit het dossier niet blijkt of en zo ja, hoeveel, voor die hasjiesj is betaald.
De overwegingen en het oordeel van de rechtbank
Deze zaak draait om de (tussen)handel van diverse soorten hard- en softdrugs gedurende zo’n acht maanden in 2020. Hoewel in de strafzaak door de beperkte weergave van chatberichten het wettig en overtuigend bewijs ontbrak van daadwerkelijke verkoop van die drugs door het samenwerkingsverband van [medeverdachte 2] en mededaders [verdachte] en [medeverdachte 3] , bevat het dossier wel degelijk aanwijzingen van daadwerkelijke (tussen)handel in die drugs.
De officier van justitie heeft ervoor gekozen om de ontnemingsvordering (slechts) te baseren op de vermeende opbrengst uit de verkoop van een partij hasjiesj van ruim 25 kilogram op 4 november 2020. Hoewel de rechtbank in beginsel niet gebonden is aan die grondslag acht de rechtbank het in dit geval in strijd met het gewekte vertrouwen richting de verdediging om die grondslag te verlaten.
Over die transactie op 4 november 2020 overweegt de rechtbank als volgt. Hoewel het voor de hand ligt dat voor de verstrekte partij hasjiesj al dan niet op voorhand op enige wijze betaald is, blijkt zulks niet zonder meer uit het dossier. Daar komt nog bij dat, zo al betaald zou zijn, niet concreet vastgesteld kan worden aan wie betaald is, hoeveel betaald is, welke kosten daar tegenover stonden en hoe de verdeling van de netto opbrengst tussen de drie veroordeelden was. Hoewel de berekening van de officier van justitie over die opbrengst te verdedigen is, acht de rechtbank het onder de geschetste omstandigheden een te grote stap om over te gaan tot het opleggen van een hoofdelijke betalingsverplichting aan alle drie de veroordeelden.
Kortom, de rechtbank zal bij gebrek aan concrete informatie over de opbrengst en de verdeling daarvan de vordering van de officier van justitie afwijzen.
De rechtbank:
- wijst af de vordering van de officier van justitie tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
Deze uitspraak is gewezen door mr. M.J.H. van den Hombergh, voorzitter, mr. E.B.A. Ferwerda en mr. S.A.M.C. van de Winkel, rechters, in tegenwoordigheid van mr. O.A.G. Corten, griffier, en uitgesproken ter openbare zitting van 11 juni 2024.