RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 22/1450
(gemachtigde: mr. E.C. Weijsenfeld),
en
(gemachtigden: [gemachtigde 1] en [gemachtigde 2] ).
Eiseres ( [moeder] ) is geboren op [geboortedatum] 2005 en heeft op [geboortedag] een zoon gekregen, [kind] . [moeder] heeft voor en na de geboorte van [kind] een periode in een moeder-kind huis verbleven. Over [moeder] is ook een ondertoezichtstelling uitgesproken.
Op 23 juli 2021 heeft de Belastingdienst een voorschot kindgebonden budget voor [moeder] voor het jaar 2021 vastgesteld op € 2.594,-. Dit was inclusief een tegemoetkoming die [moeder] ontving omdat zij alleenstaande ouder was (de zogenaamde alleenstaande ouderkop). Op 1 september 2021 is [moeder] verhuisd en is zij bij haar vriend [vriend] (de vader van [kind] ) en diens ouders gaan wonen. Naar aanleiding van die adreswijziging heeft de Belastingdienst de voorschotbeschikking op 22 september 2021 aangepast naar
€ 1.513,-. Omdat [moeder] en [vriend] als toeslagpartners worden aangemerkt en [moeder] dus geen alleenstaande ouder meer is, ontvangt zij geen alleenstaande ouderkop meer.
Met het bestreden besluit van 3 februari 2022 op het bezwaar van [moeder] is de Belastingdienst bij deze beschikking gebleven.
[moeder] heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. De Belastingdienst heeft een verweerschrift ingediend. De rechtbank heeft het beroep op 16 augustus 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: [moeder] , haar vriend, haar gemachtigde en de gemachtigden van de Belastingdienst.
Griffierecht
1. [moeder] heeft verzocht om vrijstelling van betaling van het griffierecht. De rechtbank ziet aanleiding om dit verzoek toe te wijzen.
Heeft de Belastingdienst [moeder] en [vriend] terecht als toeslagpartners aangemerkt?
2. [moeder] voert aan dat de Belastingdienst haar en [vriend] niet als toeslagpartners had moeten aanmerken. In de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir)n
In het bijzonder artikel 3, tweede lid, onder a, van de Awir. Artikel 5a van de Awir.
3. De rechtbank overweegt dat in de Awir is bepaald wanneer er bij inkomensafhankelijke regelingen zoals kindgebonden budget sprake is van een toeslagpartner.n
Artikel 3 van de Awir. Kamerstukken II, 2009-2010, 32 130, nr. 3, p. 25 en zie ook bijvoorbeeld Afdeling bestuurs-rechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) 3 juli 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:2163), rov. 3. Artikel 3, tweede lid, onder a, van de Awir.
4. De rechtbank ziet geen aanknopingspunten voor het standpunt van [moeder] dat voorgaande regels niet van toepassing zijn op minderjarigen. Uit de wettekst zelf en uit de memorie van toelichting daarbij kan niet worden afgeleid dat er bij het toeslagpartnerbegrip onderscheid moet worden gemaakt tussen minder- en meerderjarigen. Ook uit artikel 10 van de Awir volgt dat niet. Daaruit lijkt eerder het tegendeel te volgen. In dit artikel staat namelijk dat een minderjarige ook toeslag kan krijgen en bekwaam is de rechtshandelingen te verrichten die hiervoor nodig zijn. Dit duidt er niet op dat de regels anders moeten worden toegepast bij minderjarigen of dat bepaalde vereisten die voor het verkrijgen van een toeslag gelden (zoals het toeslagpartnerschap) niet van toepassing zijn.
5. Ook de omstandigheid dat er bij de inkomstenbelastingen op grond van de Awr wel alleen bij meerderjarigen sprake kan zijn van een partner, maakt niet dat hetzelfde het geval is bij de Awir. Uit de wetsgeschiedenis blijkt namelijk dat in de Awir bewust is gekozen voor een ruimer partnerbegrip voor ongehuwd samenlevenden dan bij de inkomstenbelasting het geval is.n
Kamerstukken II, 2004-2005, 29 764, nr. 3, p. 14.
Is er ruimte voor een belangenafweging en toetsing aan het evenredigheidsbeginsel?
6. [moeder] betoogt daarnaast dat de Belastingdienst een belangenafweging had moeten maken op grond van artikel 13b van de Awir en artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Dat hier ook bij de beoordeling van het toeslagpartnerbegrip ruimte voor is, volgt volgens haar uit een uitspraak van de rechtbank Rotterdam.n
Rechtbank Rotterdam 6 augustus 2021 (ECLI:NL:RBROT:2021:7613).
7. De rechtbank is van oordeel dat er bij de vaststelling van toeslagpartners en het op basis daarvan berekenen van de hoogte van het kindgebonden budget geen ruimte is voor een belangenafweging en/of om te toetsen aan het evenredigheidsbeginsel. Uit artikel 13b van de Awir volgt dat de Belastingdienst de rechtstreeks betrokken belangen af moet wegen bij het vaststellen van een beschikking op grond van deze wet, voor zover niet uit een wettelijk voorschrift of uit de aard van de uit te oefenen bevoegdheid een beperking voortvloeit. De rechtbank is van oordeel dat in dit geval artikel 3 van de Awir zich verzet tegen een belangenafweging. Dit artikel is namelijk dwingendrechtelijk van aard en biedt dan ook geen ruimte voor de Belastingdienst om te toetsen aan het evenredigheidsbeginsel of om een belangenafweging te maken. Bovendien heeft de wetgever – zoals gezegd – bij de vormgeving van het begrip toeslagpartner bewust gekozen voor een regeling waarbij op grond van objectiveerbare gegevens door de Belastingdienst kan worden vastgesteld of een belanghebbende een partner heeft.n
Zie voetnoot 4.
8. Hoewel de rechtbank niet bekend is met één op één met deze zaak vergelijkbare rechtspraak, vindt de rechtbank voor haar bovenstaande oordeel wel bevestiging in de rechtspraak. Zo overwoog de Afdeling op 27 juli 2022 dat er geen uitzondering mogelijk is op het toeslagpartnerbegrip van het in die zaak toepasselijke artikel 3, tweede lid, aanhef en onder e, van de Awir.n
Afdeling 27 juli 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:2175), rov. 6. Afdeling 24 oktober 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:3458), rov. 9. Rechtbank Amsterdam 22 december 2017 (ECLI:NL:RBAMS:2017:9451), rov. 4.5.
Is het besluit in strijd met artikel 8 van het EVRM?
9. Volgens [moeder] is er door de uithuisplaatsing en ondertoezichtstelling van [moeder] sprake van een negatieve inmenging in het gezinsleven in de zin van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). De Staat heeft daarom de positieve plicht om te zorgen voor voldoende financiële middelen voor de opvoeding van [moeder] en [kind] . Hier voldoet de Staat niet aan door de belangrijke voorziening van de alleenstaande ouderkop van [moeder] af te nemen.
10. De rechtbank volgt dit niet. Onthouding van kindgebonden budget kan onder zeer bijzondere omstandigheden in strijd met artikel 8 van het EVRM zijn.n
Afdeling 6 juni 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:1645). Afdeling 6 juni 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:1645).
Bevat artikel 47 van de Awir een hardheidsclausule die had moeten worden toegepast?
11. [moeder] betoogt tot slot dat de Belastingdienst ten onrechte geen besluit heeft genomen op het verzoek om de hardheidsclausule uit artikel 47 van de Awir toe te passen. De Belastingdienst heeft in het bestreden besluit alleen laten weten dat dit verzoek is doorgestuurd aan het Ministerie van Financiën, die hierop afzonderlijk gaat reageren. Dat is niet gebeurd. Daarom is er geen sprake van een volledige heroverweging in de zin van artikel 7:11 van de Awb en wordt onvoldoende rechtsbescherming geboden.
12. De rechtbank is van oordeel dat de Belastingdienst terecht geen beslissing over toepassing van artikel 47 van de Awir heeft genomen. Op basis van dit artikel is het voor de Minister van Financiën mogelijk om voor bepaalde gevallen of groepen van gevallen beleidsregels te geven om tegemoet te kunnen komen aan onbillijkheden van overwegende aard, die zich bij toepassing van de toeslagenwetgeving kunnen voordoen. Het gaat hierbij dus niet om een hardheidsclausule die in de wet is opgenomen en die door de Belastingdienst in een individueel geval kan worden toegepast. De Belastingdienst heeft het verzoek dan ook terecht doorgestuurd.
Conclusie
13. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat [moeder] geen recht heeft op de alleenstaande ouderkop. Zij krijgt dus geen gelijk. [moeder] krijgt daarom het griffierecht niet terug. Zij krijgt ook geen vergoeding van haar proceskosten.
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.A.M. Elzakkers, rechter, in aanwezigheid van mr. L. Ruizendaal, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 1 september 2022.
griffier |
rechter |
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.